Het huisgezin des struikroovers.
Een Napolitaansch verhaal.
In de omstreken van Napels ontwaart men een heuveltje, gansch met kreupelhout bewassen, welk het van verre het voorkomen geeft van een bosch. Bijna op het toppunt van dezen heuvel, is eene diepe en zeer ruime spelonk, waarvan de ingang, nauwelijks breed genoeg om een mensch te laten doorkomen, met struiken bedekt is. Daar was de schuilplaats eener beruchte rooversbende, welke het land onveilig maakte, de reizigers vermoordende, de rijke abten beroovende, dikwijls de gewapende macht trotserende, en waarvan men des avonds, bij den haard, feiten verhaalde, welke de stoutmoedigsten deden beven.
Maar, ieder is zijn lot beschoren, en, omtrent den jare 1808, was deze bende ongelukkig. Eenigen, de gevaren en vermoeinissen van het handwerk moede, zagen er van af; anderen werden aangehouden; eindelijk, drie jaren daarna, bleef een enkel man, eenig overblijfsel van deze eens zoo bloeiende bende, meester van de spelonk, waarvan zijne makkers, dooden of levenden, hem immer trouw het geheim bewaard hadden. Deze man noemde zich Tinte-Moro. Hij was omtrent veertig jaren oud, en had gitzwart haar; op zijn bleek gelaat waren eene weergalooze stoutmoedigheid en echt Italiaansche hartstochten te lezen. Omtrent zijne inborst waren de zonderlingste geruchten verspreid; zijne eerste opwelling, zegde men, was zoo vreeselijk, dat hij, 15 jaren vroeger, zijne geliefde welke hij aanbad, met eenen vuistslag gedood had, omdat hij eenen mansschoen bij haar gevonden had.
Het verveelde Tinte-Moro, toen hij zich zonder gezellen zag, altijd gendarmen te moeten dooden, en tevreden met het vermogen welk hij door zich en de zijnen verkregen had, begon hij zich aan het stille leven in zijn hol te gewennen, met zijne vrouw Aiseffa en zijne twee nog zeer jonge kinderen, Theodoro en Gamba.
Deze werkeloosheid duurde reeds eenige maanden en de regeering begon hem te vergeten; den 18n Juli 1811, daar hij buskruit noodig had, ging hij 's morgens vroeg met zijne vrouw uit, zijnen tweelooper op den rug dragende; zoo doortrok hij het kleine bosch; voor meerdere zekerheid bleef hij aan den woudkant stil, en zijne vrouw belovende haar daar te zullen wachten, zond hij haar naar de stad.
Hij wachtte tot 2 ure 's namiddags, en niemand kwam terug. Hij begon ongeduldig te worden, toen er eensklaps op den weg eene stofwolk opging, en eenige oogenblikken later eene troep soldaten te voorschijn trad welke naar het bosch toekwamen.
‘Goed,’ zegde Tinte-Moro, zijn geweer ladende; ‘ik ga mij wat vermaken.’
De krijgslieden kwamen dichter en als zij op eenen zekeren afstand gekomen waren, velden twee geweerscheuten, die uit de struiken kwamen, de twee voorsten neder. Maar de roover werd heviger vervolgd dan hij wel gedacht had. Nagezet door de soldaten, die zwoeren hunne kameraden te zullen wreken, was hij, als een vos, verplicht zich in de struiken schuil te houden; nu eens bleef hij stilstaan, zijnen adem inhoudende, en de bladeren welke onder zijne voeten kraakten verwenschende, en dan weder sloop hij door de struiken heen. Zeer dikwijls raakten de gerechtsdienaars den tak welke hem verborg; meer dan eens zag hij hunne roode kleederen op twee stappen afstands van hem. Eindelijk, na drie uren angst, kwam hij aan zijn hol, zijne vijanden welke zijn spoor volgden, slechts eenige minuten vooruit zijnde.
Hij zette zich hijgende neder, het hoofd door de zon, het geschreeuw en het gedreig verhit. Welhaast weergalmden de stemmen der soldaten rond zijn hol; elke stap, elk geroep, werd