Eene Hollandsche Boerenkermis.
(Uit Hildebrand's correspondentie met Augustijn.)
Jongens, gij moest eens een boerenkermis bijwonen! Des namiddags het heele dorp en de nabijgelegen gehuchten op de been. Honderd boerenwagens, honderd rondwangige boeren met zilveren haken in de broek en gouden knoopen aan den das die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken; en de boerinnetjens netjens uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met wapperende linten aan de stroohoeden, met al het goud dat zij hebben aan 't hoofd, en de onderom van het jak vooral niet lager dan de schouderblaren. Dan wordt er uitgespannen en men zit neder aan de lange smalle tafels op schragen van den kleinen herberg: het dorstige Hart of de laatste Stuiver; of men drentelt langs de kleine kraamtjens; of men schaart zich rondom de kleine loterijen van geschilderde karaffen en kelken, houten naaldekokers en stalen vorken. En dan moet ge de dikke proppen van kleine jongens zien, met wit haar en witte tanden, bezig met koek te smakken, en hun winst in broekzak, buiszak en tot in den pet wegstoppende; of de kleine boerenmeisjens gegroept om een kruiwagen met gouden ringen van een cent het stuk, allen met een kraakamandel tusschen de tanden en kruinoten in de hand. Dat 's nog maar een begin.
Maar 's avonds, als de frissche dochters; neen, de glandere moeders ook nog wel, voor den ‘fiedel’ staan, met boeren en knechten, en voor vier duiten een deuntjen dansen,
‘Kan-je dan geen schotsche drie,
en zoenen moeten als de lustige speelman in den hoek achter de kam strijkt.
Daar moet ge eens heen!.... Dáár zult gij zien, hoe men zich te meer vermaakt, naarmate men eenvoudig van hart en zin is. Maar gij moet er niet komen met een gezicht als een kommissaris van politie, die kijken komt of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dat medelijdend lachje, waarmeê sommige menschen zich portretteeren laten; ook al niet met een gezicht van berekende lievigheid, alsof het den aanwezigen een groote eer moet zijn, dat gij eens komt kijken.... ook de boer bemerkt en gevoelt als bij instinkt wat daar beleedigends in is.... Neen, gij moet er komen met een fermen, bollen lach om den mond, alsof gij zoozoo meê zoudt willen doen. Ik voorspel u dat gij er meer neiging toe gevoelen zult dan gij zult willen weten. Blijdschap is aanstekelijk.
De beroemde Duval, bibliothecaris van keizer Frans I, antwoordde dikwerf op de vele vragen, die men tot hem richtte: ‘ik weet er niets van.’ Een weetniet voegde hem op zekeren tijd toe: ‘maar de keizer betaalt er u voor, opdat gij het weten zoudt.’ ‘De keizer,’ hernam hij, ‘betaalt mij voor hetgeen ik weet; indien hij mij moest betalen voor hetgeen ik niet weet, zouden al de schatten van het rijk niet voldoende zijn.’