harten af; zij worden bitter en hard, en wijl zij geene bloemen mochten dragen, punten zij zich tot scherpe brandnetels. Zij laten schoonheid noch deugd onaangetast en vallen scherp op iedere zwakheid aan. Wij willen hopen, dat haar levensboom bij het licht eener vriendelijkere zon nieuwe knoppen zal uitschieten en zij eens vreugde zullen geven en ontvangen.
Anderen heeft de natuur rijk en heerlijk uitgerust; ze zijn goed en beminnelijk, zij hebben de deugd lief - maar wereld en verleiding, onwijze leidslieden, en de zwakheid van het eigen hart brengen haar ten val. Het beste hart wordt door onreine begeerten en lage genietingen bevlekt. Dit zijn gevallen engelen; onder haar zijn velen, die bittere tranen aan het graf harer onschuld weenen - en deze kunnen die eens weder als verheerlijkte deugd doen opstaan. Anderen bedekken ze met bloemen en leugens, en over de zoodanigen weenen de engelen des hemels.
Velen zijn er ook, die natuur en geluk aan zware verzoekingen blootstelden, doch over wie vriendelijke gesternten waakten.
Vroegtijdig worden hare harten door zuivere liefde gelouterd en het beschermende vaderhuis sluit zich om haar als eene zomersche looverhut. Hare genietingen en hare zorgen zijn even onschuldig, vreedzaam als hare aanraking met den medemensch, niemand bemint haar meer en anders dan het evangelie dat veroorlooft.
Zij leven bemind en geëerd, de algemeene stem noemt haar toon- en voorbeelden. Maar hoe dikwijls werpen deze vredevolle gelukkigen, deze onbeproefden, den steen op dezulken, die, in eenen van den haren geheel afwijkenden toestand, tot aan het harte verkleumd zijn of zich de vleugels gezengd hebben! Zij meenen zich gerechtigd, om deze te verachten, en hebben toch wellicht alleen het geluk op haar vooruit.
Eenigen zijn er nog, en mijn hart wordt warm bij de gedachte dat ik de zoodanige ken en liefheb - eenige die ('t zijn lievelingen of stiefkinderen van de natuur en de fortuin), beproefd door het leven, elkander toch daarin gelijken, dat zij den godsspiegel van hare ziel door niets laten benevelen.
Zelven rein en al het booze verfoeiende, beklagen en verontschuldigen zij iederen dwalende. In haar oog licht de hemel van een rein geweten, en daarom leest de zondaar daarin zijn vonnis. Goed, waar, wijs, geduldig, liefderijk, laten zij zich door de zwakheid of hardheid der menschen het spoor niet bijster maken; zij gaan stil haren weg, zij hebben eene helderheid in zich, die haar voorlicht en warm en weldadig omstraalt. Zij weten aan zorgen deel te nemen, die haar zelve vreemd zijn, en als zij lijden, hebben zij voor de vreugde van anderen toch nog een glimlach over.
Gelijk paradijsvogels zweven zij over de aarde heen, zonder in haar stof de vlerken te bezoedelen; tewijl zij in zich eene schoonere schepping openbaren, lokken zij, door hare beminnelijkheid, anderen uit, haar op hare heilige baan te volgen.
En nu bijna had ik de vierde en talrijkste klasse van ons vrouwmenschen vergeten en met deze mijzelve uit de schepping verbannen... Ik weet haar niet beter, dan de niet kwade te noemen. Wij, hare medeleden, zijn ongemeen talrijk over de gansche aarde verbreid.
Wij zijn de huismanskost der wereld, en zonder ons zou het slecht met deze staan. Wij vullen de ruimte en benemen die toch niemand; wij neutraliseren de strijdende elementen des levens, welke zonder ons elkander vernielen zouden.
Wij zijn uit het ‘niet te veel en niet te weinig’ voortgesproten en dit ons beginsel zoeken wij over de gansche aarde te verbreiden. Wij noemen opgewondenheid dolheid en Sapho eene zottin. Wij, gaan in de kerk en in de opera, maar trekken het ons bitter weinig aan. Wij nemen van het leven, wat het goedvindt ons te geven, en zijn daarmeê te vreden; wij houden ons huis danig in orde, zouten het eten stipt volgens het kookboek, spreken niet te veel en niet te weinig ten goede of ten kwade van onzen evenmensch, dingen af op alles, wat hoog staat in prijs en in roem - met één woord: wij zijn, wat men eigenlijk de menschen noemt, en houden de wereld in evenwicht. Onze gewone deun is de lieve melodie: Trallala, trallala, trallala! trallala, trallala, trallala!
In allen ootmoed aan mijne waarde medezusters opgedragen door
Frederika Bremer.
Ik herinner mij dat ik voorheen de nieuwsgierigheid eens had om op te tellen, hoe vele malen ik een klein voorvalletje op nieuw hoorde verhalen, dat zeker niet verdiende verhaald noch onthouden te worden: gedurende de drie weken dat er zich de beschaafde wereld mede bezig hield, hoorde ik het twee-honderd-vijf-en-twintig malen verhalen, waarover ik zeer voldaan was.
Montesquieu.