De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijWolfgang Amedeus Mozart.
| |
[pagina 79]
| |
Spaansche grandezza hij en de kinderen reeds bij hun eersten tocht naar het hof hadden leeren kennen. Wolfgangerl had reeds dikwijls de vrolijkheid der zijnen opgewekt door zijne witzen en spotternijen over dit personaadje; heden echter moest hij, als afgezant van hare majesteit, met allen mogelijken ernst worden ontvangen. ‘Welk eene genade,’ zeide dus vader Mozart, terwijl hij eene diepe buiging maakte, ‘welk eene genade, dat mijnheer de baron zich de moeite geeft, bij ons boven te komen.’ ‘Baron?’ herhaalde de aangesprokene, terwijl hij zijn met de groote paruik beladen hoofd voornaam en fier verhief, ‘baron en opperbetaalmeester van hare keizerlijke majesteit, als het u belieft.’ Vader Mozart glimlachte. ‘Vergeef mij,’ zeide hij op ironischen toon, ‘mijnheer de baron van Stauffen, ik leg mij aan de voeten van zijne excellentie den opperbetaalmeester van hare keizerlijke majesteit. Uwe hoogheid gelieve hier binnen te treden.’ De baron deed het en - het gouden reukfleschje aan den neus houdende - groette hij moeder en kinderen met eene nauwelijks merkbare hoofdbeweging. De beide dienaren echter plaatsten zich in eene eerbiedige houding eenige schreden achter hem. Te nauwernood konden Wolfgang en Nannerl zich van lachen onthouden bij dit beeld van den meest belachelijken hoogmoed en der volmaakste verwaandheid. Doch een blik des vaders deed hen den noodigen ernst hernemen. ‘Wat kan een verstandig mensch,’ zeide hij later tot zijne kinderen, ‘tegenover zulk een afgezaagden trots beter doen, dan medelijdend te lachen. Keizer Antoninus liet den wijsgeer Appollonius tot opvoeding van Marcus Aurelius van Athene naar Rome komen; de trotsche wijsgeer kwam, liet van zijne aankomst kennis geven en zeggen: Dat het de plicht des leerlings was, naar den meester te komen. De keizer glimlachte over den verwaanden wijsgeer, zond, wel is waar, Marcus Aurelius tot hem, doch liet den ingebeelden philosoof op zijne beurt weten, dat, zoo hij van Griekenland naar Rome was gekomen, hij ook nog wel naar het keizerlijke paleis had kunnen komen. - Dat was intusschen nog altijd een wijsgeer, die zich op zijne wetenschap iets liet voorstaan; baron Stauffen echter zou zich geschaamd hebben iets te weten; want ‘leeren’ en ‘weten’ was - althans naar zijne overtuiging - slechts voor de ‘gemeene lieden.’ Deze opmerking echter maakte vader Mozart - gelijk wij zoo even zeiden - eerst nadat de baron was vertrokken; thans gebood hem het gezond verstand, zich zulk een gewichtig hofbeambte niet tegen te maken. Het grootste gedeelte toch van de omgeving der keizerin was geen haar beter - en handelden de kleine heeren te Salzburg niet dikwijls nog veel erger? De onder-kapelmeester wapende zich mitsdien in stilte met geduld, en terwijl hij aan den verwaanden hoogmoed van den hoveling den waardigen ernst van een verdienstelijk man tegenoverstelde, vroeg hij - na den heer afgezant een stoel te hebben aangeboden, dien deze echter, den neus optrekkend, afwees - op bescheiden doch niet kruipenden toon, naar de bevelen van hare majesteit. ‘Zijt gij’ hernam hierop de baron op gestrengen toon, terwijl hij vader Mozart van top tot teen opnam, ‘zijt gij de hoogvorstelijke Salzburger onder-kapelmeester Mozart?’ ‘Die ben ik,’ antwoordde de aangesprokene, ‘en ik geloof, dat ik noch mijne kinderen bij uwe excellentie onbekend zijn, naardien ik bereids voor eenige dagen de eer had, door den heer opperbetaalmeester van hare majesteit ten hove gehaald te worden.’ ‘O, ja, ja, ja!’ hernam baron Stauffen, en maakte daarbij eene beweging als herinnerde hij zich thans eerst deze onbeduidende zaak, ‘gij hebt immers de eer gehad muziek voor onze verhevene vorstin te mogen maken.’ ‘Zeker,’ riep hier de kleine Wolfgang, terwijl hij den baron naderde, want het was hem onmogelijk zijne woorden terug te houden, ‘zeker, ik zag immers, toen de goede vorstin mij in hare armen hield, mijnheer de betaalmeester onder de oude heeren en dames, over welke zij zoo lachte, toen ik zeide, dat zij niets van de muzijk begrijpen.’ Vader en moeder verbleekten bij deze woorden van den knaap; de baron echter beet zich op de lippen, rook driemalen aan het gouden reukfleschje en zeide; ‘Muziek?... wij houden ons niet op met allotria!’ ‘Zij schijnen aan beide majesteiten toch goed te bevallen!’ vervolgde de knaap onbeschroomd, ‘en mijnheer de betaalmeester heeft toch ook in de handen geklapt en “heerlijk” geroepen, toen Nannerl speelde en de goede keizerin het eerst in de handen klapte en “heerlijk” riep.’ ‘Natuurlijk!’ antwoordde de betaalmeester verlegen, ‘dus vordert het de etiquette. Maar daar begrijpt gij niets van, jonge heer! - Overigens betreft onze last vooreerst slechts u, mijnheer de onderkapelmeester,’ zeide hij, zich tot dezen wendende. ‘Uwe excellentie gelieve slechts te spreken, ik luister,’ sprak vader Mozart, terwijl hij een strengen blik op zijn zoon wierp, hetgeen zoo veel beteekende als: ‘zwijg!’ De baron tastte hierop in den zak van zijn bijna tot de knie reikend vest, haalde eene geldrol voor den dag, legde haar op de tafel en zeide op een diep verachtenden toon: ‘Hier is het geld voor de muziek; de betaling is inderdaad keizerlijk in dezen benarden oorlogstijd, want het zijn 100 ducaten.’ ‘De groote Maria Theresia kan en zal nimmer anders dan keizerlijk handelen!’ antwoordde de onderkapelmeester, ‘dat weet reeds de geheele wereld. Heb de goedheid hare majesteit onzen innigsten dank te betuigen voor dit welwillende blijk harer deelneming en erkenning.’ Baron von Stauffen maakte met het hoofd eene bevestigende beweging. ‘Wijders heeft hare majesteit bevolen’, dus vervolgde hij, ‘dat gij en de kinderen heden weder ten hove zult verschijnen. Te zes ure is het gala-diner. Nu worden, wel is waar, - zoo als het ook betaamt en de hofetiquette het vordert - nimmer burgerlijke lieden bij zulke gelegenheden onder de toeschouwers toegelaten; doch het heeft onzen allergenadigsten keizer niettemin in de goedheid zijns harten behaagd, u en uwe kinderen voor heden den toegang te vergunnen, tot welk einde zijne majesteit u deze kaarten doet toekomen. Na het diner zult gij hoogst deszelfs bevelen afwachten. Wij hebben in last u en de kinderen af te halen.’ Vader Mozart zag, met de blijdschap op het gelast, vrouw en | |
[pagina 80]
| |
kinderen aan, voor welke laatste eveneens, in weerwil van de verachtelijke bejegening des barons, zoo veel goedheid van de zijde des keizers en der keizerin eene blijde verassing was. De oude Mozart wilde nogmaals zijn dank daarvoor te kennen geven, maar de gestrenge heer opperbetaalmeester gaf een gebiedenden wenk tot zwijgen en zette zich in positie, om verder te spreken. Hetgeen hij nu te zeggen had, moest hem echter wel zeer zwaar vallen; want niet alleen zag de gele lederkleurige huid van zijn voorhoofd - gelijk Wolfgang Nannerl in het oor fluisterde - er uit als een oud met duizend lijnen bedekt muziekpapier, maar hij drukte ook de smalle strepen zijner verwelkte lippen met geweld op elkander, terwijl de dorre, met witte handschoenen bedekte hand met het gouden reukfleschje niet van den neus week. Eindelijk scheen de inwendige kamp volstreden en, terwijl hij met eene snelle gebiedende beweging de achter hem staande dienaren wenkte, zeide hij: ‘Ten slotte doen hunne majesteiten, de keizer en de keizerin, de kinderen nog weten, dat zij hun, als blijk van hunne bijzondere genegenheid, een geschenk doen toekomen, ten einde op den huidigen gala-dag op eene het hof waardige wijze te kunnen verschijnen. Zijne majesteit Frans I heeft zich verwaardigd, den knaap een zoo even voor zijne keizerlijke hoogheid den aartshertog Maximiliaan voltooid kleed te zenden, en hare majesteit de keizerin voegt daarbij een ander kleed voor uwe dochter, van hare keizerlijke hoogheid de aartshertogin Elizabeth!’Ga naar voetnoot(1) Bij deze woorden legden de beide dienaren, op een wenk van den baron, hunne pakken, voor de oogen der verbaasde familie, op tafel; daarop stoven zij, op een tweeden wenk van den betaalmeester, ter deure, ten einde haar ver open te rukken, en alvorens vader Mozart en de kinderen nog in staat waren, hun dank te kennen te geven, had de hoogadelijke heer, met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke verachting, de kamer verlaten. Op den trap echter gromde hij nog van ‘burgergebroed, muzikantenvolk’ en ‘vernedering van den hoogen adel, door onbetamelijke lastgevingen.’ De familie Mozart echter hoorde van dit alles niets; zij was boven iedere beschrijving gelukkig, en moeder, zoon en dochter snelden naar de tafel, ten einde de vorstelijke kleederen te ontvouwen. | |
Cavalier en minnaar.De kleêren waren inderdaad prachtig, en het gewaad van zware wit gebrocheerde taf, met de rijke, smaakvolle versierselen en garneelsels, stond Nannerl allerliefst. Vader en moeder waren nog bezig haar te bewonderen, toen de deur geopend werd en mijnheer de baron von Stauffen in miniatuur binnentrad. Allen lieten een schaterend gelach hooren, waaraan geen einde scheen te zullen komen. Wolfgangerl had namelijk in zijne vreugde een der dienaren uit het hotel Sinzendorff, die den knaap zeer toegedaan was en dikwijls met hem speelde en stoeide, geroepen, opdat hij het keizerlijke gewaad zou bewonderen en hem helpen het aan te trekken. Dit was dan ook in de belendende kamer geschied, en Wolfgang kwam nu, terwijl hij alle bewegingen van den betaalmeester op de koddigste en getrouwste wijze nabootste, de kamer binnen. Men kon ook inderdaad niets koddigers zien! De zesjarige, vrij slanke knaap stak in een hem overigens volkomen passenden ‘galarok’ van het fijnste lilakleurig laken, naar de nieuwste Fransche mode gemaakt, dat is te zeggen: in een rok met breede, wijd en stijf naar achter staande panden en een tot op de knieën reikend vest met lilakleurig moiré. Rok en vest waren daarbij met dubbele breede gouden randen rijk bezet, terwijl de eveneens gegallonneerde opslagen der mouwen alleen zoo groot waren als Wolfsgangs geheele hoofd. De vrij dunne beenen werden door eene korte slechts tot aan de knieën reikende broek omsloten, die van dezelfde stof en kleur als de rok was, op zijde bezet met groote gouden knoopen en vastgehecht met gouden kniegespen boven de wit zijden kousen. Ook de kanten manchetten en de ‘chapeau’ waren niet vergeten, benevens galadegen en treshoed; de kamerdienaar had het hoofd van den kleinen cavalier naar de regelen der kunst gepoederd en de fraaie haren in een voor eene verschijning ten hove passenden buidel zamengevat. Zoo danste en trippelde nu de kleine zesjarige cavalier, met het hoofd fier achterover gebogen, met voornaam knippende oogen, de rechterhand in de borst gestoken, de linkerhand, die een reukfleschje hield, aan den neus brengende, door de kamer heen, en riep met eene nasillerende stem, terwijl de anderen tranen lachten: ‘Zijt gij de hoogvorstelijke Salzburger onder-kapelmeester Mozart?... o ja, ja, ja! Gij hebt immers de eer gehad, voor onze verhevene keizerin muziek te mogen maken!’... Op deze wijze voortgaande, gaf de kleine snaak het geheele tooneel van den baron von Stauffen zoo meesterlijk terug, dat hij den besten tooneelspeler zou beschaamd hebben. Het was een onbetaalbaar vrolijk uur, dat men op deze wijze doorbracht, tot ook de overigen aan hun toilet moesten denken, naardien het rijtuig kort voor zes ure zou voorkomen. Baron von Stauffen liet dan ook niet lang op zich wachten, en ofschoon hij ook op den geheelen weg naar het paleis geen enkel woord met het ‘burgervolkje’ sprak, zoo waren er in zijn gedrag niettemin eenige égards, daar de kinderen toch de aarthertogelijke kleêren droegen. Die kleedingstukken waren immers voor keizerlijke hoogheden bestemd geweest en hadden daarom alleen reeds aanspraak op eerbied! Maar welk eene pracht ontwikkelde zich nu voor de oogen der verbaasde aankomenden! Te midden van de zoogenaamde groote gouden zaal stond de keizerlijke tafel, dat is te zeggen: er stonden eigenlijk zeven tafels, drie ter linker- en drie ter rechterzijde van de zaal, en de zevende - de eigenlijke ‘kroon- of keizertafel’ - aan het hoofd der overige, iets hooger en door een vervaarlijk baldachin overdekt, waar binnen het Oostenrijksche wapen en waar boven de keizerlijke kroon prijkte. De zes tafels kaatsten de stralen van tallooze waskaarsen in de massa van haar zwaar zilverwerk terug; terwijl de ‘keizertafel’ slechts met goudwerk getooid was. Prachtvolle voorwerpen, uit de zoo even genoemde edele metalen kunstig gedreven - ten | |
[pagina 81]
| |
deele nog van den Italiaanschen meester, Benvenuto Cellini - sierden alle tafels, terwijl eene wondervolle, aan de keizerlijke broeikassen ontleende bloemverzameling de pracht der natuur zich aan die der kunst deed paren. Hunne majesteiten en het hof bevonden zich thans nog in de receptie-zalen, waar juist groote cour plaats vond, doch hier in de eetzaal wemelde het reeds van menschen in de prachtigste costumen, schitterend in tooi en ridderorden, vonkelend in briljanten en edelgesteenten van allerlei aard. Weenens gansche adel toch was hier bijeen, ten einde de eer deelachtig te worden, zijne groote keizerin en het hof te zien spijzen. Doch hoeveel menschen zich hier ook bevonden, hoorde men toch geen luid woord. Alles fluisterde slechts, of zag sprakeloos de dingen te gemoet, die er zouden komen. Alleen het binnenkomen van nieuwe heerschappen prikkelde eenige oogenblikken de nieuwsgierigheid der omstanders, die dan hunne blikken naar de deur zonden, en door verbaasde of spottende, vriendelijke of ijskoude trekken hun kritiek over de toiletten, hunne sijmpathiën of antipathiën, deden kennen. Maar ook dit kon niemand langer dan eenige minuten boeien, na afloop waarvan de spanning, waarmede men naar den ingang der keizerlijke vertrekken zag, weder het overwicht hernam. Zoo kwam het dan, dat de onder-kapelmeester met de kinderen, geleid door den betaalmeester, slechts weinig werden opgemerkt, ofschoon hun baron Stauffen, op uitdrukkelijk bevel van hunne majesteiten, eene plaats juist tegenover de keizer-tafel moest aanwijzen. Slechts een oogenblik liep er een gemurmel door de menigte, dat deels de ‘wonder-kinderen’ gold, deels ook de onderscheiding, die zij - de burgerlijken - hier waardig werden gekeurd. Eindelijk, eindelijk.... vloog de groote vleugeldeur open - de pauken werden geroerd, de trompetten schalden en de majesteiten Maria Theresia en Frans I, gevolgd door de keizerlijke kinderen, den grooten stoet en het gansche hof, traden binnen. De keizerin straalde, omgeven door de aartshertoginnen, in hare schoonheid en de pracht harer diamanten, gelijk eene zon, waarom zich een kring van vonkelende nevenzonnen heeft gelegerd. Maar dit alles werd nog overstraald door iets anders, namelijk door de beminnenswaardigheid der vorstin, die zich - tot verrukking der aanwezigen - thans bij den grooten ‘omgang’ in blikken en woorden uitte. De massa der toeschouwers was, overeenkometig het oude gebruik, rondom in de zaal op tien schreden afstands van de tafel verwijderd, en deze afstand werd door keizerlijke gardes, met hellebaarden gewapend, gehandhaafd. Tusschen de tafels dus en de gardes bewoog zich, in den glans der lichten en de eigen vonkelende pracht, de door hunne majesteiten geleide tocht langzaam voort. En ach! hoe hunkerden zij, al deze honderden, naar de onderscheiding van een blik, van een vriendelijk hoofdknikje of zelfs maar een woord van de zijde der heerscheres! - Maar hoe verbleekten en ontstelden zij ook, als aan die groote blauwe oogen een ernstige, misschien zelfs een toornige blik ontschoot! En wee hem, wien zoodanige blik heeft getroffen; zoodra hij werd opgemerkt, vormde zich eene ijskorst om den arme, voor wien hij bestemd was. Wat om hem heen stond, verstijfde en verwijderde zich langzaam als van een verpeste. In die hofkringen toch gold steeds de grondregel: ‘liever iemand, die aan de pest is overleden, omhelzen, dan omgaan met hem, die in ongenade is gevallen.’ Het ceremonieel van den ‘omgang’ duurde bijna een half uur, waarbij eindelijk ook aan de familie Mozart een vriendelijk hoofdknikje ten deel viel, terwijl een schalkachtig glimlachje den mond van Maria Theresia omspeelde - een lachje, dat waarschijnlijk door den kleinen cavalier, den hoogadelijken baron in miniatuur, werd ontlokt. Thans eindelijk namen de majesteiten en keizerlijke kinderen, op het geluid van nieuwe fanfares, aan de kroontafel plaats, waarop de ministers, groot-waardigheidsbekleeders, staats- en hofbeambten naar de haarklein geregelde volgorde zich om de maarschalkstafels schaarden. Wolfgang en Nannerl waren tot nu toe geheel oog geweest, gelijk dit bij kinderen van hunnen leeftijd en nieuwelingen bij zulke feesten, geheel natuurlijk was. De uitdrukking van de meest gespannen nieuwsgierigheid was op hunne gelaatstrekken te lezen. Thans echter veranderde die uitdrukking plotseling bij den knaap; zijne oogen openden zich nog wijder en zijne buitengewoon fijne en merkwaardig fraaie ooren schenen gretig de toonen op te vangen, die nu van de keizerlijke hofkapel naar hem toeruischten. Van dezen oogenblik af bestond voor Wolfgang de buitenwereld niet meer; hij hoorde en leefde nog slechts in het rijk der toonen! Het oog had voor hem zijne kracht verloren; maar de toonen waren voor hem teekening en kleur, licht en schaduw, woorden en denkbeelden. Hij zag een schoon, fier, majestueus vrouwenbeeld, met eene vonkelende kroon op het hoofd, door wolken naar omhoog gedragen en van wonderbaarlijken lichtglans omgeven; hij zag volkeren aan hare voeten en hoorde hun juichen; - hij vernam de jubeltoonen, waarmede zij die ‘hooge’ begroetten, de vrome gebeden, die zij voor de beminde heerscheres tot God opzonden. En al lichter en lichter werd het om het verheven beeld, en hij gevoelde in zijn hartje, dat dit ‘hoorbare’ licht de liefde was!... de liefde, die uitging van de ‘hoogen’ en uitging van de volkeren en zich verzamelde in eene zee van stralen en toonen. Eensklaps verdween het prachtige beeld, maar in zijne plaats vertoonde zich een teeder engelenhoofdje met gouden krullen, dat hem boven elke beschrijving vriendelijk toelachte. Hij werd door een aangenaam weemoedig gevoel bevangen: het was hem, als had hij veel verloren en als zoude hij toch alles winnen; - het trok hem als met duizend armen omhoog en hield hem toch weder als met een millioen polypen-armen vast. Wolfgang greep onwillekeurig naar de plaats van zijn hart, want eene vlijmende smarte had de kleine borst doortrokken. Doch dit duurde slechts een oogenblik. Het engelenhoofdje verdween. Wederom hoorde hij als het geluid van zege-symfoniën - krachtig en steeds krachtiger - jubelend en steeds jubelender, tot dat het geheel wegsmolt in krachtvolle, trotsche accoorden! (Wordt voortgezet. Blauwe oogen onder blonde haren zijn als korenbloemen tusschen rijp graan. |