ondersteunen. De grootste poort der kerk is van metaal en een werk van den beroemden Florentijnschen beeldhouwer Pollaivolo.
Boven dit portaal is de kamer welke tot de algemeene zegening dient.
Aan de zijde van den voorgevel zijn nog twee groote kloktorens van hetzelfde bestek en maaksel, daar bijgevoegd niet zoo zeer om het gezicht des tempels te verbreeden, dan wel om het gebouw sterker en zekerder te maken. Boven aan 't opperste deel eindigt het met een groot plat, dat heel het gebouw rondgaat en dient om de reuzenbeelden der apostelen te torschen.
De kapellen der kerk, waarvan de vier grootste ieder eene kerk mogen genoemd worden, zijn van zeer zuiver marmer en verschillende steenen.
De hemel der kerk is bezaaid met ontelbare sterren van verguld metaal.
Het hoog altaar, midden in de kerk gestaan, werd van Leo-den-Groote het bed der heilige rust genoemd, omdat daar de lichamen van Petrus en Paulus rusten.
Aan de vier hoeken der allergrootste zuilen, die een zeer prachtig gezicht op dit altaar geven, zijn vier kapellen met altaren, te weten:
1o De kapel van Veronica, met het reuzenbeeld dier heilige, door Francisco Mochi vervaardigd. Op het altaar wordt de zweetdoek van Christus bewaard.
2o De kapel met het beeld der H. Helena, door Boggi. Op het altaar rust een stuk van het hout van het kruis van Christus, uit de Kruiskerk van Jerusalem herkomstig.
3o De kapel met het reuzenbeeld van den H. Longinus, door ridder Bernino vervaardigd. Op het altaar, in eene kas van helder kristal, berust het ijzer der lans, waarmeê de zijde des gekruisigden Christus werd doorsteken.
4o De kapel met de beeldtenis van Sint-Andries, vervaardigd door Frans de Neerlander. Op het altaar wordt het hoofd van Sint-Andries bewaard.
Bijna op elk altaar worden, in gouden of zilveren kaskens, overblijfsels van lichamen van heiligen bewaard.
In de eerste kapel, aan den inkoom, links, wordt de pauselijke stoel van den H. Petrus bewaard.
Onder de meesterstukken der beeldhouwkunst, die de kerk versieren, munt vooral uit het beeld der Lieve-Vrouw van Godvruchtigheid, een werk van Michel Angelo.
Inwendig, aan de linkerzijde der Sint-Pieterskerk, is eene deur, door welke men aan den trap komt, die naar het dak geleidt. Deze trap, die 121 schreden beslaat, is zeer gemakkelijk, en men leest aan de zijden van denzelve dat koningen, koninginnen, vorsten, pauzen enz. hem beklommen hebben. Deze namen zijn deels in marmeren tafels, deels in steen vervaardigd; want niet licht zal iemand in Rome komen zonder de Sint-Pieterskerk te beklimmen. Wie niet tot de doorluchtige personages behoort, moet zelf schrijven, als hij verlangt dat zijn naam hier zal staan. Weldra treedt men op het dak der kerk, en ziet iets verheveners dan de namen van verhevene personages; men ziet die uiterst prachtige koepel, dit bewonderenswaardig werk, in de nabijheid, en om haar heen tien kleinere koepels, gelijk de kinderen van Niobé om de schoone moeder staan.
Het dak der kerk, hetwelk ten deele vlak, ten deele een weinig gewelfd is, en op hetwelk men bekwaam rondgaan kan, bestaat uit tichelsteenen, hardsteen en koper. Men is hier als op eenen vasten grond en bodem, en vermoedt den afgrond, vermoedt de schoonheden niet, die men onder zijn voeten heeft. In derzelver plaats ziet men de schoonheden der natuur, en ziet aan den eenen kant op eene bekoorlijke landstreek neder, op den anderen ziet men Rome aan zijne voeten. Men is als in eene hoogliggende rotsenstad, uit welke dicht bij elkander koepels en gebouwen omhoog steken, en ziet op eene grootere stad met grootere koepels neder. Dit is niet uit de inbeeldingskracht ontleend, maar heeft eenen wezenlijken grond; er wonen verscheidene menschen op het dak der Sint-Pieterskerk, bijvoorbeeld de opziener der koepel, eenige werklieden enz.
Op de balustrade, aan de noordzijde der kerk, staan verscheidene kolossale standbeelden, maar zeer kort naar evenredigheid, waarschijnlijk om van onderen beter uitwerking te doen. Van iedere zijde, boven de beide wijzerplaten, is de pauselijke kroon tusschen twee kruislings liggende sleutels, en wel van eene grootte zoo als zij bezwaarlijk nog ergens elders in de wereld te vinden is. De sleutels zijn zoo groot, dat twee mannen gevoeglijk door derzelver ringen kunnen kruipen.
Men keert zich weldra van de overige merkwaardigheden af, om de grootste, de koepel, te beschouwen. Deze reuzin verheft zich nog 285 voeten boven het dak der kerk. Langs 28 trappen klimt men naar eene zuilengalerij op, die rondom haar heen loopt, en waarin men haar geheel omwandelen kan. Men bedenke wat men op deze hoogte, op dit standpunt bij het omwandelen ziet: het Vatikaan, Rome met zijne koepels en heuvels, den Tiber en de schoone omliggende landstreek. Men ziet tot de rots bij Terracina, tet het eiland van Circe.
Terwijl ik thans deze verhevene voorwerpen op zulken verren afstand beschrijf, en de verzamelde waarnemingen rangschik, ontwaakt een levendig verlangen in mij voor eene nieuwe rondwandeling van de koepel op eenen schoonen dag, en ik stel mij dit genot hoogst verrukkelijk voor. Wanneer men werkelijk daar is, is men, ten minste in het eerst, zoo verstrooid, men wordt door de vele nieuwe voorwerpen zoo bedwelmd, dat men zich niet geheel aan het genot overgeven kan, en geen tijd genoeg heeft om te gevoelen.
De zuilen, die hier onder het gewelf der koepel rondloopen, staan paar aan paar dichter aan elkander en geven daardoor het geheel een bevalliger voorkomen. Van deze buitengalerij om de koepel gaat men naar eene andere plaats, die, naar mijn gevoelen, den diepsten indruk maakt, die men van eenig menschenwerk ontvangen kan, naar de binnengalerij der koepel. Door eene deur treedt men op dezen merkwaardigen gang, die inwendig met eene balustrade aan de zijde om de koepel leidt, en waar het bewonderenswaardige van dezen bouw het duidelijkste voor de ziel verschijnt. Nergens, nergens kan men iets dergelijks zien. Boven en onder zich ziet men eenen afgrond. Men bevindt zich midden in het grootste gebouw dat tegenwoordig op de wereld bestaat, en dit is het standpunt van waar men deszelfs grootheid en verhevenheid het meest waarneemt, gelijk men de breedte van eenen stroom eerst recht bemerkt wanneer men met een schuitje zich in zijn midden