De Vlaamsche School. Jaargang 12
(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAan mijn afgestorven vader.Geen dood noch graf
Breekt banden af.
W. Bild.
.... o Mijn zoon, laat vrij uw tranen stroomen,
Gij kent de waarde niet van 't geen u wordt ontnomen!
J.F. Helmers, Socrates.
Gij, die 'k zoo vaak aanbad, in wiens verheven vruchten
'k Zoo vaak, in uitspanning, vond al mijn zielsgenuchten!
Gij die in Vondel daalde, in Feith uw vuur liet gaan,
Die Bilderdijken schiep en Helmers deed ontstaan,
Verheven Godsgeschenk, o eedle poëzij!
Daal van des hemels trans, en laat ook nu in mij
| |
[pagina 19]
| |
Een sprankel van uw vuur, uw godlijk dichtvuur dalen!
Opdat ik zij bekwaam om waardig af te malen
Hem, dien ik op deze aard het leven schuldig ben.
Geef mijner ziele gloed en woorden aan mijn' pen!
Gevergd door 't voorwerp van mijne eerste zwakke klanken,
En 'k zal u (geve't God!) in andre zangen danken.
o Achtbre Bilderdijk! bezat ik thans uw gloed
Dien ge in uw poëzie zoo mildig door laat stralen,
Hoe edel waren niet mijn tonen en hoe zoet!
Om 't voorwerp van mijn' zang behoorlijk af te malen.
En had ik daar nog bij uw grootsche dichterstem,
Die gij gebruiktet om uw LijkzangGa naar voetnoot1 aan te heffen,
o Helmers! dan ontbraakt 't mijn tonen aan geen klem,
En dan zou ik gewis mijn edel doelwit treffen.
Maar thans dat ik die heilge hulpbron derven moet,
Daal gij, o Zanggodin! van uwen troon ter neder!
Schenk mij de noodge kracht, deel mede mij uw gloed,
En ondersteun mijn jonge en dichtvuurlooze veder.
De gruwbre wintervorst was neêrgedaald op de aard!
Verschriklijk was het weêr en sneeuw lag op de daken.
't Was avond en elkeen was rond het vuur geschaard.
Het uur van slaap te gaan begon reeds te genaken,
En toch was in mijn woon, op dit zoo guur getij,
Het houtvuur uitgedoofd, ofschoon wij altegader
Van koude bibberden. De reden was dat wij,
Met vrees en angst in 't hart, bij 't ziekbed van een' vader
(o Schat voor ons zoo duur!) in stilte neêrgeknield
En allen biddende, vol hoop op redding waren.
Ja, 't was ons vaders lot dat ons uit 't bed weêrhield;
Het nu zoo hachlijk lot des steunstoks onzer jaren.
Daar lag hij uitgestrekt. Wat was zijn lijden groot!
De vroegre mannenblos was van zijn aanzicht henen,
Vervangen door de nare witte kleur der dood;
Uit 't oog, eertijds vol gloed, was 't krachtvol vuur verdwenen.
De sterkgespierde hand, die ons zoo menigmaal
Het noodge voedsel won, en de eertijds kloeke leden
Waren beroofd van kracht, vermagerd, beenig, vaal;
Zijn gansch gestel toonde aan hoe vader had geleden.
En hoe hij lijden moest op dezen bangen stond,
Was in zijn' handelwijze, in 't minst gebaar te lezen;
Zijn keeren, zijn geroep, den spotlach om den mond,
't Deed alles het geducht, het nakend sterfuur vreezen.
Hoe aaklig was 't tooneel, voor de oogen uitgespreid!
Hoe flauw liet vaders stem op dezen stond zich hooren,
Wanneer hij tot ons sprak met al de teederheid,
Die hij zoo vaak gebruikte als hij ons sprak te voren.
Want, even als de vloed, wiens zegenrijke nat
Langs akkerlanden rolt en groenbewassen zoomen,
En deze met zijn heil en vruchtbaarheid bespat,
Om na een' zeekren tijd in 't pekelveld te stroomen;
Zoo liep zijn leven af voor 't welzijn van zijn kroost;
En heel zijn levensduur, gelijk zijn' laatste stonden,
Was zelfsopoffering tot zijner kindren troost;
Ja, 't zwoegen zonder eind' bracht voort zijn' zielewonden.
Rust zacht in 's aardrijks schoot, te vroeg verloren vader!
Geniet in 't hemelrijk het hier gemist geluk!
En denk steeds dat uw zoon, wen hij uw grafsteê nader',
Uw' vaderlijken raad (de troost in zijnen druk)
Steeds zal gedachtig zijn. Ja, steeds zal hij gedenken
Het wondezalvend woord dat van uw' lippen gleed;
En door zijn kinderbeê zal de Opperheer u schenken
Al wat gij hebt verdiend voor al hetgeen gij leedt.
Eens zal de dood heur hand ook op mijn schedel drukken;
Eens zal ook mijn gebeente in 't graf zijn neêrgeleid;
Oh! hoe zal deze stond mijn bange ziel verukken,
Als zij bereiken zal de plaats, waar gij nu zijt!
J.E. Maceclier
Gent, October 1865. TERECHTWIJZING. - Door eene onachtzaamheid op de drukkerij begaan bij de overziening der proeven, heeft men op bladz. 11, in het artikel over den prijskamp van Rome gezet dat de rechters den eersten prijs bij verdeeling aan de heeren Hennebicq en vander Ouderaa hadden toegekend. Er moest staan: de rechters van den wedstrijd hebben den eersten prijs aan den heer Hennebicq toegekend. |
|