De Vlaamsche School. Jaargang 11(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Zij. - Een liederkrans. I. Zij kwam mij al lachend te gemoet, de wereld scheen mij zoo wondergoed, de vogelen zongen hun mildste lied, ik voelde de bitterste pijnen niet. Wat heeft die lach, zoo rein en zacht, mij menschenliefde in het hart gebracht. Ik ging, eene traan rolde op hare wang, verdwenen was der vogelen zang. De wereld scheen mij zoo koud en naar, de bitterste pijnen werd ik gewaar. Wat heeft die traan, vol wrange smart, mij menschenhaat gebracht in het hart. II. Dat zij lief en heilig is, dat mag een ieder weten; dat ik de vrijheid gaarne mis en draag de roozenketen, die zij me legt om hart en zin al sprekend van de blijde min, dat mag eenieder weten. Wie 't glimmen harer oogen kent die zal me wel begrijpen, die zal niet zeggen: ‘o die vent, laat zich in kluisters nijpen.’ Wanneer ik niets dan klaarte vind, dan ben ik toch niet molleblind, dit zal men wel begrijpen. Ik win de koenste mannekracht, door hare frissche blikken, ze maakt mij moedig, geeft mij macht om alles wel te wikken. Ja, als mij soms de mismoed kwelt dan komt de vreugd mij toegesneld door hare frissche blikken. Bespot dus de eedle liefde niet, waardoor ze mij bemeestert; 't is zij, die steeds mijn simpel lied heeft toegelicht, begeestert; Het is haar adem honigzoet, die door mijn lied ook uw gemoed met liefde stil bemeestert. III. Wie is zij? hoor ik u vragen. 'k Zal haren naam nooit noemen; denkt aan den schoonste der dagen, denkt aan de geurigste bloemen, denkt aan de helderste zonnen die door de nevels drongen, denkt aan de lustigste bronnen die door de dalen sprongen. Vorige Volgende