Lentelied.
(In het album mijns vriends Aug. Joseph.)
't Barre jaargetijde is henen,
Neen, Natura treurt niet meer.
Lente bracht haar bij 't ontwaken
't Bloemenrijke feestdos weer?
Oh! wees welkom, lieve Lente,
Die natuur zoo heerlijk tooit!
Die met duizend geurge bloemen
Oh! wees welkom, want gij schenkt mij
Die voor 't veldelijk genoegen
Mij de stad ontwijken doet.
Wat voel ik me aan 't hart gelukkig,
Wen, na 't eindgen mijner taak,
Ik langs 't slingerpad der heide
't Avondwandeltochtje maak.
En de zorg ter zijde stellend
Die me aan 't studieboek verbindt,
Mij alleen met mijne ziele
Midden Gods natuur bevind.
Walmt het veld mij te gemoet!
En der vooglen harmonije,
Oh! wat klinkt die streelend zoet!
Ras moet alle weemoed zwichten
Voor het zielbetoovrend lied;
Dat, ten lofzang van den Schepper,
Hunnen gorgel staâg ontvliedt.
Hoe zacht streelend is 't zephiertje,
Dat in 't jeugdig loover suist,
Waar het zangerig gevogelt'
In zijn donzig nestje huist.
Zie, hoe 't beekje, waar de zonne
Heure glansen neêr opschiet,
Door de geurge beemden kronklend,
Als verzilverd henen vliet.
En hoe lustig thans het vischje,
In der golfjes heldren vloed
Snel 't kristallen vocht doorklievend,
Zijne vreugde blijken doet.
En hoe duizend lieve bloempjes,
Waarvan 't zicht de ziel bekoort,
Zich in 't grastapijt verdringen
Langs des vlietjes frisschen boord.
Hoe het vlugge bietje gonzend
Zich van bloem tot bloem begeeft,
En met voorraad reeds beladen,
Rustloos heen en weder zweeft.
Hoe de schoone, dartle vlinder
Door het ruim, vol levenslust,
Wiegelt, of de madeliefjes
In het groen der weide kust.
Zie, hoe blij de snelle zwaluw
Kwetterend lente's aankomst viert,
En op onvermoeibre vlerken
Door 't azuren luchtruim zwiert.
Alles ademt liefde en blijheid,
Waar ik om mij henen tuur,
Ook mijn hart deelt in de vreugde
Van Gods prachtige natuur.
Daarom, welkom! lieve lente,
Die natuur zoo heerlijk tooit;
't Heil mij steeds door u geschonken
Smaakte ik in de steden nooit.
Nevele, 3den Bloeimaand 1865.
|
|