Mijnen vriende Hendrik, bij de dood zijns vaders.
Neen, dring de tranen niet, die in dijne oogen wellen,
Naar hunne klier terug: want billijk is dijn smart,
En hoeft verlicht, geheeld; geef vrij 't benepen hart
In d'engen boezem lucht, opdat het 't nijdig knellen
Van 't onmeêdoogend lot verlamme of moedig tart.
't Is zoet - neen, heet niet zwak - in tegenspoed te zuchten;
En wat is grooter ramp dan eenen schat verbeurd,
Den diersten ons op aard; een vader ons ontscheurd
Te zien, die 't zijn ons gaf en duizende genuchten,
Een vader louter zorg, zoo overwaard betreurd?
| |
Ja, vriend, 'k besef dijn leed en al zijn ijslijkheden,
Ik ken het snerpend wee, helaas! maar al te goed,
Dat dij het weeke hart zoo doodlijk bloeden doet;
Het mijn heeft immers ook, slechts luttel tijds geleden,
Dezelfde pijn gevoeld, als 't dijne nu gebloed.
Maar 'k weet nog hoe ik toen getroost werd door een engel,
Die in mijn diepe wond een balsem zalvend zacht,
Hoe liefdrijk! plengen kwam; hoe dezes heelingskracht
Kwam rechten mijner levensbloem geknakten stengel,
En haar, schier gansch verwelkt, het leven wederbracht.
'k Herdenke vaak, dien engel zeegnend, hoeveel uren
Van bitter lijden hij sinds al me heeft gespaard:
Wanneer mijn treurenis in zielesmart ontaardt,
Dan heb ik slechts een blik op een papier te sturen,
Ik lees, mijn nacht verkeert in dag, de hemel klaart.
‘Vriend, ondoorgrondelijk zijn 's Allerhoogsten wegen,
Zijn wijsheid onbeperkt, die 't al ten beste schikt...
Denk dat dijn vader thans op dij ter nederblikt
Met dubbel waakzaam oog, dat hij zich baadt in zegen,
Uit de eeuwge bron gevloeid, die zaalgen steeds verkwikt.’
Die woorden, Hendrik, die zoo goed mij kunnen treffen,
Leî de eêlste vriendschap dij voor mij eens in de pen.
Nu zend ik ze di weêr; en wensch dat ze, wen
't Verdriet dij nederslaat, dijn moed mogen verheffen,
En du getroost moogs zijn, lijk ik er steeds door ben.
Ja, waarde, denk dat nu dijn vader, nauw vereenigd
Met 't zalig geestendom, bevrijd van alle pijn,
Zijn God aanschouwen mag lijk de Aard den zonneschijn,
En haakt naar 't uur, waarop dijn lijden wordt gelenigd
En hij di zeggen kan: ‘du bist voor eeuwig mijn.’
Dan, heul en troost vinds du hier ook nog op der aarde;
De Heer, die steeds zijn slag naar 's offers krachten meet
En steeds een balsem naast de wond te stellen weet,
Liet dij een schat behouden van onschatbre waarde:
Een moeder, die dij mint als 't ooit een moeder deed.
Een vriend bezits du ook, die willig mede lijden,
Die immer zijne vreugd met dij genieten zal;
En dus, geloof me vrij, wanneer we in elk geval
De rampen deelen en te zamen ons verblijden,
Bevinden wij ons sterk en trotsen lot en al!
Gent, Februari, 1865.
|
|