van den soldaat-tooneelist. Bij gebrek aan vrouwen, vervulden twee tamboers der kompagnie de vrouwenrollen.
Het soldatenleven ging hem niet zeer; met vreugde verliet hij in 1842 het leger en kwam rechtstreeks naar zijne moederstad terug, waar hij er zich onmiddellijk op toelegde om eene tooneelmaatschappij te stichten welke tot stand kwam in het lokaal De Vos, op de Groote-Markt. Men speelde er vlaamsche en fransche stukken. In 1845 werd Driessens lid van de maatschappij De Hoop, die hare vertooningen gaf in het des tijds zoo vermaard Wafelhuis, welk zich bevond op de plek achter den Schouwburg van Verscheidenheden waar thans de Sint-Joriskerk oprijst. Hier begon het eigenlijk talent van Driessens uit te schijnen en zich ten volle te ontwikkelen; hij werd er, zooals de tooneelspelers dat noemen, plankvast en erlangde er die onschroomdheid, die gevatheid tegenover het publiek, welke voor den tooneelist hoofdvoorwaarden zijn wil hij zijne rols met natuur en waarheid vertolken.
M.A. Snieders was de eerste dagbladschrijver, die de vertooningen der maatschappij bijwoonde en in het Handelsblad woorden van aanmoediging had voor die jongelingen, die hunnen tijd besteedden aan de opbeuring der eigene taal. Het eerste artikel dat hij in het Handelsblad schreef, bracht eene wezenlijke omwenteling te weeg.
Het behelsde woorden van lof voor de spelers; maar ook woorden van afkeuring. Men had bij het vlaamsch stuk, zoo als gewoonlijk, een fransch stuk gespeeld, waarin ook M. Driessens optrad, en hij drong er op aan dat die tooneelist, wien blijkbaar eene zoo schoone toekomst was weggelegd, voortaan slechts rollen in vlaamsche stukken vervullen zou.
Zijn vooruitzicht van voor ruim twintig jaren werd bewaarheid: Driessens is niet alleen een voortreffelijk tooneelist geworden, maar een man van een wezenlijk talent, die, ware hij te Parijs opgetreden, sinds lang eene wereldberoemde faam zou genoten hebben; hij speelt natuurlijk, vol gevoel, vol vindingsgeest.
De fransche afdeeling der maatschappij de Hoop scheurde zich welhaast af en wij herinneren ons nog levendig, zoo schrijft de heer Snieders. ‘hoe de heer Driessens in onze bureelen kwam en, opgewonden voor al wat eigen was, ons beloofde zijne loopbaan aan de vlaamsche taal toe te wijden. Dat woord heeft hij gehouden, en wij danken er hem voor in naam van Vlaamsch-België.’
Tot dan toe had Driessens nog maar in kleine stukken gespeeld. In 1850 stichtte hij de maatschappij De Dageraad en betrad voor de eerste maal de planken op het Théâtre des Variétés, waar hij van een aantal groote dramas de hoofdrollen schiep, die zijn naam begonnen te maken, namelijk: Robert Maxwel, Latude, Tanchelm, Menschen-liefde, Paljas, Het Wonderjaar, Jan Breydel, De Voddenraper, enz.
Langen tijd reeds koesterde hij eene gedachte, beraamde hij een ontwerp. De tegenkanting of afwijzingen ontmoedigden hem niet. Hij trad eindelijk in onderhandeling met het stadsbestuur, waarvan de oud-burgemeester de heer J. Fr. Loos, destijds het opperhoofd was, en, dank aan dezes ondersteuning, mocht hij ten slotte zijnen wensch zien vervullen, zijn pogen bekroonen: het Nationaal Tooneel kwam in het jaar 1853, met een stedelijk hulpgeld daaraan toegelegd, tot stand.
De toen bestaande Maatschappij ter bevordering van Nederduitsche Taal en Letterkunde, met kenspreuk voor Taal en Kunst, droeg niet weinig bij tot het welgelukken dezer eerste pogingen. Wij laten hier den omzendbrief volgen op 24 Meert 1854 door de leden dezer maatschappij ter opbeuring van het vlaamsch tooneel uitgegeven:
‘Mijnheer,
Eenigen tijd geleden kwam er binnen Antwerpen, dank aan de aanhoudende pogingen van eenige vlaamsche tooneelisten en de geringe bijdrage van het stadsbestuur, een nationaal tooneel tot stand. De bijval, dien deze vaderlandsche instelling ontmoette, de onbetwistbare bekwaamheid onzer tooneelisten ter zijde latende, moet gewis de vijanden onzer nationale zaak tot betere gedachten geleid, en hun, in alle geval, bewezen hebben, dat het geene gemakkelijke, zoo niet onmogelijke zaak is, het volk op vlaamschen bodem te verfranschen.
De Maatschappij voor Taal en Kunst mag zich beroemen het krachtdadigste tot het welgelukken dier instelling te hebben bijgedragen; immers zij was het die het eerst de stem heeft verheven, om onze ieverige tooneelisten in hunne ondernomen taak toe te juichen; zij was het, die hare talrijke leden aanwakkerde, om dit echt vaderlandsch werk uit al hunne krachten te ondersteunen, en het is ook onder hen dat het nieuw gestichte tooneel de meeste, de warmste verdedigers, de breedste aanmoediging gevonden heeft.
Verre van hare taak als geëindigd te aanschouwen, zal de Maatschappij, doordrongen van de edele beginsels welke zij tracht te doen zegevieren, het vlaamsch tooneel blijven ondersteunen en verdedigen.
Van dit voornemen uitgaande, heeft het bestuur besloten eenen prijskamp te openen, waarvan wij u hiernevens het programma mededeelen.
Niemand voorzeker zal het nut van zulk een wedstrijd betwisten kunnen. Sedert lang betreurt ieder oprecht Vlaming, ieder weldenkend burger het gebrek aan oorspronkelijk vlaamsche tooneelstukken, dat voor gevolg moest hebben het tooneel te zien overstroomen door werken die slechts strekken kunnen, om den geest onzes volks van alle ware beschaving te vervreemden, en het hart onzer vaderlandsche jeugd te verbasteren.
Men beweert dat het tooneel eene school des volks is; op het tooneel, zegt men, moet het eigene zeden, eigen schoon, eigene grootheid leeren waarderen en toejuichen! Het is dus niet met stukken ten tooneele te voeren ons uit den vreemde overgezonden en die, eilaas! maar al te dikwijls met onze goede zeden, godsdienst en vaderlandschen roem strijdig zijn, dat men ons volk zal leeren wat deugd, beschaving en grootheid is.
Ten slotte nogtans moeten wij met den grootsten lof van het bestuur onzes tooneels gewagen dat, waar het kon, de voorkeur gaf aan oorspronkelijke tooneelwerken, en uit de vreemden diegene wist te kiezen, die voor ieder burger onbezorgd konden opgevoerd worden.
Wij hebben de eer UEd. met hoogachting te groeten.’
Vier achtereenvolgende jaren speelde Driessens de hoofdrollen, die zijne faam vestigden en verspreidden tot in den vreemde. In 1857