De Vlaamsche School. Jaargang 11
(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis der Academie van Antwerpen.
| |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
Het Bestuur der St. Lucas-Gilde was op 20n dier maand bijeengeroepen. Het besloot van des Hertogen tegenwoordigheid in Antwerpen gebruik te maken, om hem uit te noodigen de Schilders-Kamer en de Academie te komen bezichtigen. Bij die gelegenheid zou de Greffier der Kamer, Philips Frans de Wale, voor den Landvoogd, lezing geven van het reeds opgesteld vertoog, om nog vier groote vrijbrieven te bekomen ten voordeele der Academie. De Vergadering verzocht den Opper-Deken, Hendrik van Soest als vriend, tot het welgelukken van het voornemen mede te werken. Den Onder-Deken en Prins der rederijkers, Willem Kerricx, vroeg men aan zijne echtgenoote, Barbara Ogier het verzoek te doen een tooneelspel voor de gelegenheid op te stellen.(41) Den volgenden dag was reeds alles vaardig, om den Vorst te ontvangen. Heel het verblijf der Gilde was versierd alsook de trap die er heen leidde. De Hoofdman der St. Lucas-Gilde, Jan Baptista Greyns, Schepene der stad, omringd van de Dienende- en Oud-Dekens, voorzien van brandende witte flambeeuwen, ontving den Hertog en zijn gevolg met volle plecht en leidde hem boven de Borze, op de Schilders-Kamer.(42) Na het ontvangen der gewone huldebewijzen van de talrijke aanwezigen op de zaal, nam de Landvoogd plaats en de taak der rederijkers des Olijftaks ving aan. Het muziek, dat den Hertog verwelkomd had, speelde een openingsaria en het doek ging op. Het tooneel verbeeldde het Scheldestrand met de stad Antwerpen in het verschiet. De vertoonde poëzie van de dochter onzes gunstig gekenden tooneelschrijvers Willem Ogier, had voor titel ‘De vereenigde kunsten.’ Het stuk was zinnebeeldig voorgesteld door de stad Antwerpen, door Apollo, god der poëzie en door de Schilder- en Beeldhouwkunde. Deze maakten beurtelings den lof des Landvoogds en der Scheldestad als metropool der kunsten en des handels. Onmogelijk kon het blijspel meesterlijk zijn. Daartoe had de tijd ontbroken. De schrijfster wist ook dat er lamme verzen in haar dichtstuk waren geslopen, en daarom kwam zij op het tooneel verschooning vragen, zeggende: dat zij nog dag en nacht had moeten werken om het aldus gereed te krijgen. Het strekte niettemin de jeugdige dichteresse tot eer, dat zij den moed had eene zoo vlugge onderneming te doen in het belang der kunst. Al werd het stuk, bij gebrek aan studie, nog zwakker voorgedragen dan het eigenlijk was, toch bereikte het zijn doel; want bij het einde van het blijspel maakte de Greffier der Kamer van de gunstige stemming des vorstelijken aanschouwers gebruik, om hem het vertoog ten voordeele der Academie voor te dragen. Maximiliaan aanhoorde het verzoek met welgevallen. Aan den Koning van Spanje, Karel ii (zoon van wijlen Philips iv) in wiens name de Hertog hier regeerde, was het vertoog gericht. Het was lang en naar de gewoonte der rederijkers overdreven en in hoogdravende zinnen opgesteld. In hedendaagschen stijl samengevat behelsde het:
‘Sire,
Uit hoogloffelijker herinnering en zaliger gedachtenis is door wijlen Philips iv den 6n Juli 1663 aan de St. Lucas-Gilde geoorloofd eene Academie te stichten en te bestieren, om de jonkheid te oefenen in de geprezene kunsten der schilders, beeldhouwers, plaatsnijders, goud- en zilverdrijvers, glasschilders, printers en drukkers. Naar hun vermogen hebben de Dekens die Academie zoo ingericht en vervoorderd, dat, tot lof der Gilde en ter eere van Antwerpen, de kweekelingen derzelve door hunne kunst, schitteren en uitmunten in al de deelen der wereld, en dat zij gehuldigd worden aan alle koninklijke paleizen en bij Prinsen, Hertogen en andere heeren. Om zulke kunstenaren voort te brengen hebben de Leden der Schilders-Kamer noch moeite noch kosten gespaard; zoodanig, dat er meerder is uitgegeven dan de inkomsten der Academie het toelieten. Uit oorzake van den slechten tijd is de opbrengst der acht vergunde vrijbrieven niet meer toereikend, om zoo nuttig en vermaard eene Academie te onderhouden. Daarom wendt het Bestuur der St. Lucas-Gilde zich tot U en vraagt ootmoediglijk ten voordeele der Academie, nog acht groote vrijbrieven of zoo vele het den Vorst gelieft te verleenen.’
De Landvoogd, die niet vatte dat de Greffier de Wale den roem van heel onze Vlaamsche School, ten onrechte, aan de eenvoudige teekenklas had toegekend, wist geene opmerkingen te maken, om zich uit den strik te warren, waarin het Bestuur der Gilde hem had gelokt. Het Antwerpsch Magistraat, dat daar ook aanwezig was, sprak in het belang der Schilders-Kamer. Men leidde den Vorst in de Academie, waar leeraren en leerlingen opzettelijk druk aan het werk waren; men bracht hem voor de pronkstukken der oude meesters, welke Maximiliaan als een echt kunstkenner bleef bewonderen. Eindelijk kon hij niet anders meer doen, dan het vertoog aanvaarden, en beloven alles wat in zijn vermogen was te zullen gebruiken, om de Academie te begunstigen. Alhoewel die belofte den Hertog afgedwongen was, hield hij niettemin zijn woord. Nog denzelfden dag zond hij het vertoog der Gilde naar den Stedelijken Raad van Antwerpen en vroeg in naam des Konings het gevoelen der Stad desaangaande. (43) Ons Magistraat zou het verzoek der Dekens ten volle hebben ingewilligd; maar, even als in 1663, verzetteden de Gewapende Gilden zich andermaal tegen het bevoordeelen der Schilders-Kamer. Zij verklaarden: dat hunne vrijbrieven maar luttel meer opbrachten, en wanneer de St. Lucas-Gilde nu nog acht andere bevrijdingen zou mogen verkoopen, dat daardoor hunne inkomsten zoodanig zouden inkrimpen, dat zij den bestendigen dienst aan de stad door gebrek zouden moeten staken. Bovendien, luidde hunne opmerking, van de acht vrijbrieven die de Schilders-Kamer bezat, kon de Academie gemakkelijk onderhouden worden, zooals zij thans bestond. Want, schimpten zij, voor de vertooningen welke de Olijftak verplicht is jaarlijks te geven heeft zij vijf-en-zeventig kleine vrijbrieven uit te wisselen. De Officieren der burgerlijke wacht gingen verder. Zij verklaarden, dat hunne benden dag en nacht de stad moesten bewaken tegen de aanvallen des vijands, en zij dus noodzakelijker waren dan de Kunstenaarsvereeniging. Vergunde men de St. Lucas-Gilde nogmaals acht groote vrijbrieven, zoo daalden de hunne weder in | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
waarde en de krijgsmacht der stad zag zich van het onontbeerlijke ontbloot. De St. Lucas-Gilde had dra onderschept wat men tegen haar smeedde. Op 3n Maart legde zij eene vergadering, waar de Dekens met den Dienenden- en Ouden-Eed beraadslaagden, om hunne aanvraag te beschutten tegen de beknibbelingen der Wakende Gilden. Verschillige stelsels van verdediging werden voorgedragen. Een der gewichtigste daarvan was, dat men de Academie, bij middel der nieuwe vrijbrieven, zou vermeerderen met eene teekenklas naar antieke plaasterbeelden en oefening in de doorzichtkunde. De Greffier der Kamer moest uit de onderscheidene voorstellen een besluit trekken en daarvan een schriftelijk opstel maken, dat aan den Stedelijken Raad zou toegezonden worden. De Opper-Deken Hendrik Van Soest werd gelast aan het Hof de zaak gade te slaan en voor te spreken.Ga naar voetnoot* Nogtans, al deze maatregelen oordeelde men nog niet voldoende. Des Landvoogds woord kon gewis bij den Koning voor of tegen de St. Lucas-Gilde beslissen. Het was dus hoogst noodig zich van zijne genegenheid te verzekeren. Toen Maximiliaan de Schilders-Kamer bezocht, had hij met voorliefde de oogen geslagen op twee fruittafereeltjes van Cornelis Martens. Op de Kamervergadering van den 5n dier maand werd besloten, die beide schilderijtjes den eigenaar af te koopen voor 200 gulden, welke som van Soest voor de Gilde verschoot. Deze aangekochte stukken waren bestemd om den Hertog vereerd te worden, en aldus van zijne voorspraak bij den Koning verzekerd te zijn. Op zijne reis naar Brussel nam de Opper-Deken deze geschenken met zich, en hij ging ze Maximiliaan zelf aanbieden, terwijl hij die gelegenheid waarnam, om de St. Lucas-Gilde en hare Academie nogmaals onder's Hertogen bescherming te stellen.Ga naar voetnoot** De Antwerpsche Regeering had al het voor en tegen aangaande de vrijbrieven kalm gevolgd. Na rijpe overweging nam zij een besluit, waarbij men van wederkanten vrede had. De Gewapende Gilden mochten niet benadeeld worden; maar toch wenschte het Magistraat den bloei der Academie; want, zij was de bakermat der kunstenaren. Temeer moest de Schilders-Kamer bevoordeeld worden, nu zij beloofd had, het kunstonderwijs nog uit te breiden. Wijs handelde men dus met de helft der acht vrijbrieven af te trekken, om de jaloerschen te voldoen, en er toch vier aan de Academie te verleenen, om de kunsten aan te moedigen. Over geen vrijbrief zou mogen beschikt worden zonder de kennis van het Magistraat, en tevens zou er gewaakt worden, dat alle ontvangene gelden werden gebruikt tot uitbreiding van het kunstonderwijs. Zoo was het gevoelen over het vertoog der St. Lucas-Gilde dat op 9n April van stadswege den Landvoogd werd toegestuurd. (44) Het gezantschap van Deken van Soest aan het Hof te Brussel was met een goeden uitslag bekroond. Zooals de stad Antwerpen het voorstelde werd aldaar aangenomen de St. Lucas-Gilde voor hare Academie nog vier groote vrijbrieven te geven, gelijk de acht in 1663 haar door Koning Philips IV geschonken. Dit diploma der vier nieuwe vrijbrieven, in het Nederduitsch opgesteld, werd op 9n Mei 1693 te Brussel gegeven in name van Karel II. (45) Deze vrijbrieven waren vergund onder de voorwaarden in het diploma van Koning Philips IV reeds vermeld. Enkel was er in aangeteekend, dat jaarlijks niet meer dan éen dier bevrijdingen mocht uitgegeven worden en zelfs geen, wanneer het toeval wilde dat er een der acht vroeger verkregene openviel, welke dan weder kon verkocht worden. Het stuk was aan de Regeering van Antwerpen gezonden en op 17n der maand Mei kwam het Bestuur der Gilde dit op het Collegie afhalen. Groote feest was het op de Schilders-Kamer toen de Opper-Deken Van Soest en de Onder-Deken Kerricx met de andere Bestuurders der St. Lucas-Gilde, het nieuwe koninklijk diploma aldaar brachten. Het plan van den nieuwen tak van onderwijs was wel ontworpen, maar de middelen ontbraken om dit uit te voeren. Sedert acht jaren was er geen enkele der eerste vrijbrieven opengevallen. Erger nog, voor de vier nieuw bekomene kon men nu geene koopers vinden. Niettemin vergde de bloei der kunst, dat er eene mindere oefening dan die naar het levend model ter Academie wierde ingericht. De rampzalige tijd drukte nog immer noodlottig op de kunst. Het getal goede meesters verminderde steeds; en, naarmate het onderwijs in de werkhuizen verzwakte, moest het ter Academie versterkt worden. Er stond derhalve voor de Schilders-Kamer niets te doen, dan schulden te maken. Een vertoog werd op 19n September van dit jaar het Stadsbestuur toegezonden. Daarin klaagde de Gilde haren nood en vroeg zij om de voorwerpen harer Kamer te mogen belasten met eene rent van 1200 gulden.Ga naar voetnoot* De Stad stond dit verzoek toe, op voorwaarde dat de rent deels zou worden afgelegd, zoodra het gelukken zou eenen der vrijbrieven te verkoopen. Op 9n December daarna, mocht de Gilde zich verheugen den eersten der vrijbrieven te kunnen aan den man brengen, voor de somme van 400 gulden.Ga naar voetnoot** Ondanks hare belofte, smeekte zij de Stad, de opbrengst des verkochten vrijbriefs te mogen behouden, daar de inrichting der nieuwe oefenklas voorhanden was en dit groote uitgaven zou vereischen.Ga naar voetnoot*** De bloei der kunst lag het Antwerpsche Magistraat nauw aan het harte, en bijgevolg was zij wegens de Schilders-Kamer zeer toegevend. Op 20n Januari 1694 wendden de Dekens der St. Lucas-Gilde zich alweder tot de Stedelijke Regeering. Ditmaal was het om de noordzijde boven de Borze te bekomen tot eene nieuwe teekenzaal. (46) Het was van algemeen belang en tot vervordering der jonge kunstenaren noodig, verklaarden de Dekens, eenen leergang naar goede plaasteren beelden in te richten. Langs dien weg moesten de leerlingen opgeleid worden naar de hoogere klas, om hen met vrucht naar het levend model te laten studeeren. Drij heeren van het Magistraat werden benoemd om met het Bestuur der Gilde de aangevraagde plaats te bezichtigen. (47) Hun verslag was de Schilders-Kamer voordeelig. Op 8n Februari van hetzelfde jaar oorloofde het Collegie aan de St. Lucas-Gilde, van | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
de gaanderij der noordzijde boven de Borze gebruik te maken voor eene teekenklas naar het plaaster. (48) De opbouw der nieuwe studiezaal werd dan oogenblikkelijk begonnen. Zij was voltooid tegen het begin des winters van, hetzelfde jaar. De somme, daartoe uitgegeven, verstomde de Gilde zelve, want zij beliep tot 3480 gulden. Vergeleken met de kosten van den opbouw der eerste Academiezaal, zou deze somme overdreven schijnen. Maar er dient in aanmerking te worden genomen, dat de Gilde zich niet had vergenoegd met eene zaal voor de studiën naar het plaaster te bouwen. Ook de oude Academie onderging merkelijke veranderingen. Zelfs het tooneel des Olijfstaks werd van de zuid- naar de noordzijde overgebracht, en op de Schilders-Kamer al de kunststukken herplaatst. Nog twee vrijbrieven had men reeds kunnen verkoopen. Dan, na al hare beschikbare gelden te hebben uitgegeven, was de Gilde, om zulke zware schulden te voldoen, nog verplicht zich tot de Stad te wenden, om oorlof te vragen voor het uitwisselen van den laatsten vrijbrief en om eene rent van 3000 gulden te mogen lichten op hare meubelen.Ga naar voetnoot* De Stad kon niet anders dan dit verzoek inwilligen, maar zij bezwoer de Dekens alsdan toch al de oude schulden der St. Lucas-Gilde af te leggen. Hoe hardnekkig er ook tegen de armoede diende geworsteld te worden, toch bereikten de kunstenaars hun doel. Bij den aanvang des winterleergangs van het jaar 1694 werd ook de nieuwe Academie naar het plaaster geopend. De dienstvaardige tooneelschrijfster, Barbara Ogier, had ter inwijding des nieuwen taks van onderwijs weder een dichtstuk voor de rederijkers des Olijftaks samengesteld. Het was getiteld: ‘De verrijkte Academie’ en opgedragen aan de heeren van het Magistraat, welke bij de voorstelling tegenwoordig waren. Toen het blijspel ten einde was, trad de rederijker, die Apollo voorstelde van het tooneel, terwijl hij in ronkende alexandrijnen den lof der kunst en harer weldoeners de heeren Wethouderen van Antwerpen maakte. Voorafgegaan van eenige spelende muzikanten, en gevolgd door het Stadsbestuur en al de aanwezigen, trok de god der dichtkunst in stoet de nieuwgebouwde teekenzaal in, waar de leerlingen aan de studie waren. De St. Lucas-Gilde was jegens hare weldoeners zeer erkentelijk. Als dank aan de vorstelijke beschermers der schoone kunsten werden twee medaljons, de afbeeldsels van Philips IV, stichter der klas naar het leven, en van Karel II, zijnen opvolger, die de Academie met den leergang naar het antiek begiftigde, boven den ingang van elke studiezaal gehangen, in eenen geschilderden krans van kunstgereedschappen. Willem Kerricx, de vermaarde dichter-beeldhouwer, beitelde bovendien uit wit marmer het borstbeeld des Landvoogds Maximiliaan en dit werd in de groote zaal ter oostzijde onder eene koepel gesteld, ter eere des Hertogen.Ga naar voetnoot**
Door het openen der tweede Academie of klas der oefeningen naar de plaasterbeelden was de moed der kunstenaars weder heropgewekt. Veel moeite, veel opoffering had het gekost, om die groote herbouwing der studiezalen te ondernemen, maar nu zij voltooid waren, was de geledene kommer hun eene zoete herinnering. De Schilders-Kamer mocht trotsch zijn op de leerlingen, welke op dit tijdstip hare Academie bezochten. Niet alleen de beginnelingen in de schilderskunst, maar ook zij die reeds meester waren verklaard, kwamen zich nog volmaken op de klas naar het levend model. Daartoe had de inrichting der plaaster-Academie veel bijgedragen. Al wie in het teekenen of bootseeren naar het leven nog te onbedreven was, werd naar de oefeningen der plaasterbeelden verzonden. Aldus bestond er eene hoogere en lagere klas, welke de meest gevorderden van de min bekwamen afscheidde. Dit had een dubbel voordeel. Het lokte tot de studie naar het leven nieuwe goede leerlingen, welke anders die lessen niet bijwoonden, omdat zij daar soms naast hunne eigene kweekelingen moesten zitten. Langs eene andere zijde bracht het den iever in de mingevorderden, welke al hunne krachten inspanden om alras waardig te zijn ook naar het levend model te studeeren. Door dezelfde Dekens, die de oefeningen naar het leven bestierden, werden ook de lessen naar het antiek gegeven. De beelden, welke tot model dienden waren Hercules, de Gladiator en een Sater. Wellicht waren er nog andere, doch wij vonden ze nergens aangeteekend. In de hoeken der zaal stonden de modellen, die niet in gebruik waren. Het beeld, dat tot de studie in gebruik was, stond op een voetstuk, vóor de groote koperen hanglamp met zes bekken, die gedekt waren met eenen lichtscherm die de klaarte in overvloed op het beeld kaatste. De leerlingen zaten in eenen halven kring om het model; de teekenaars voorop, en achter deze de bootseerders. Allen arbeidden onder de leiding en het waakzaam oog van den Deken- leeraar, wiens beurt het was de Academie te bestieren. Beloofde deze dubbele studie de kunst weêr te zullen doen bloeien, het gebrek kwam ook spoedig weêr alle hoop op goede vruchten verijdelen. Het verslag eener Kamervergadering door de Dekens der St. Lucas-Gilde op 8n Mei 1699 gehouden, spreidt eenig licht over den toestand van het kunstonderwijs, waarover men anders op dit tijdstip luttel aangeteekend vindt. (49) De Hoofdman der Gilde, Jan Karel van Hove, Oud-Burgemeester en dienstdoende Schepene van Antwerpen met de Dekens Mathijs van Afvijn, Gaspard Jacob van Opstal, Willem Kerricx, Thomas Maes en Cornelis de Cle waren op die zitting tegenwoordig. Dit gering getal van aanwezige Dekens bewijst, dat de voorheen zoo bloeiende Vereeniging op den weg des ondergangs was. Als de heilige belangen der kunst in de Schilders-Kamer verhandeld werden, dan waren er daar vroeger meer talenten te vinden. Nu waren al de Ouderlingen der Gilde te huis gebleven, daar zij toch geene hoop hadden iets beter te kunnen beslissen dan de Dekens, welke den Dienenden- en Ouden-Eed uitmaakten. Alweder was het de armoede, welke op die vergadering de inkrimping van het onderwijs aan de dagorde had gesteld. Geeraard Thomas, de Deken-Penningmeester had den heer Hoofdman blootgelegd, dat er geene middelen meer waren, om de Academie naar het leven, noch die naar het plaaster open te houden gedurende den winter. | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
Die St. Lucas-Gilde welke eens Albrecht Durer door haren rijkdom verbaasde, kon heden vuur noch licht bekostigen, om hare jonge Leden een onontbeerlijk onderwijs te laten genieten. Er werd besloten voortaan de Academie alleen des zomers open te houden, te rekenen van den eersten werkendag der maand Mei tot half September. Daarbij, de tijd der studie bleef nog dezelfde als toen er ook een winterleergang bestond. Zoowel de klas naar het plaaster, als die naar het leven duurde slechts twee uren. Het nieuwe model, Jan Ballin, ontving daarvoor slechts 8 stuivers, maar wat de kunstenaars tot lof verstrekte, zij hadden hun model vrijgekregen van de burgerlijke wacht, met aan de Stad een vertoog te schrijven, waarin zij beweerden niet te kunnen studeeren naar een lichaam dat des nachts geene behoorlijke rust genoot. Bij het begin des leergangs zou alsdan, op de klas naar het leven, de kampstrijd voor de plaatsen geschieden. Ten halve des zomers had hij weder plaats; en voor de klas naar het antiek telken male acht dagen nadat de werken der andere klas beoordeeld en de plaatsen toegekend waren. Dit zelfde jaar begonnen de studiën op 11n Mei. De St. Lucas-Gilde hield dan ook weêr eene vergadering om het bestier der Academie te regelen. (50) Er werd toen vastgesteld de beurt van leeraar geene week meer te laten duren; maar slechts drij dagen, zijnde de bepaalde tijd binnen welke ieder zijne les moest afhebben. Na dien tijd werd het model van stand veranderd. De Dekens waren immer twee en twee om den dienst der Academie te doen. Van daar, dat er, bij gebrek aan kunstenaren, telkens een Deken-boekdrukker of schilderijverkooper met eenen kunstenaar de Academie bestierde. De eerste bewaakte de regeltucht, terwijl de laatste met woord en voorbeeld de leerlingen oefende. Op die zelfde zitting werd nog besloten, dat tijdens den wedstrijd voor de plaatsen en niet vooraleer deze toegekend waren, een meester op de zaal mocht komen. De kampers mochten elkaâr ook geene schetsen laten zien. Degene welke bij het begin van den strijd niet tegenwoordig waren, moesten achteraan zitten, ten ware zij konden bewijzen ziek of buiten de stad te zijn geweest. In dit geval stond het de Schilders-Kamer vrij den leerling naar de plaatsen nog mede te laten dingen. Ook zouden de Dekens niet mogen gedoogen, dat de leerlingen met den hoed of iets anders eene geldinzameling deden voor het model. In alle rust en vlijt, luidde het laatste artikel, moest het reglement in acht genomen worden dat door het Magistraat voor de Academie gemaakt was. Al deze strenge maatregelen baatten nogtans weinig. Door het inkrimpen van den studietijd hadden de leerlingen den iever en het noodige ontzag voor de Academie verloren. Eenigen zegden de Academie vaarwel, anderen kwamen onregelmatig en sommigen maakten het er zoo bont, dat, om hen te straffen, de studie dikwijls voor eenen tijd werd opgeschorst. De Academie aldus eenen tijd te sluiten was dikwijls gewenscht voor de St. Lucas-Gilde. Geen wonder ook, in het jaar 1700 was er een groote vrijbrief opengevallen, en de Gilde zag zich toen deerlijk in hare hoop bedrogen, van dien vrijbrief geld te maken. Niemand wilde hem koopen, hoe laag men den prijs ook stellen mocht. Dit klaagde de Schilders-Kamer in een vertoog, dat zij op 17n November 1701 het Magistraat liet geworden.Ga naar voetnoot* In hetzelfde stuk jammerde de Gilde, dat de intrest, welken zij van geleende sommen nog steeds moest betalen, haar van jaar tot jaar verarmde en dat de Academie weldra voor goed zou moeten gesloten worden, indien er geene hulp kwam. De Hoofdman der Gilde, Burgemeester van Hove, en de Stadspensionaris Jacob Jordaens, hadden zich de zaak aangetrokken. Zij rieden de Gilde eenige voorwerpen te verkoopen, om den nijpenden nood voor het oogenblik eenigszins te verzachten. Dit vroeg ook de Schilders-Kamer in haar vertoog, en de Stad oorloofde het haar, vermits het kunstonderwijs anders dreigde gestaakt te worden. Zoo ging de studie op de beide klassen dan weêr voort; maar het duurde niet lang of zij verflauwde andermaal bij elken leergang. Bij gebrek aan echte kunstenaren had de Gilde nog al Dekens bij gekregen, welke als leeraars niet zeer geschikt, ja dikwijls gansch onbekwaam waren. De goede meesters, die de studie
abraham genoels.
aan de Academie geleidden, hadden ook veel van hunnen iever verloren. Om het onderwijs te geven zoo als zij het wenschten, ontbrak er veel, en onnoodig te zeggen dat de Schilders-Kamer geene middelen had om dit te verhelpen. Dat was de reden waarom vele der Ouderlingen van de St. Lucas-Gilde hunne taak op de Academie met tegenzin vervulden. Sommige gaven zelfs geheel den moed op, om door middel der Academie de studie vruchten te doen dragen; en in hunne werkhuizen deden zij wat in hun vermogen was, om de kunst nog wat voor volledigen ondergang te behoeden. Tusschen de meesters, die ten hunnent werkzaam waren om nog kunstenaars te kweeken, mag Abraham Genoels als een der bijzonderste worden vermeld. Deze schilder muntte vooral uit in het landschap. Na zijne studie te Antwerpen, zijne geboortestad, te hebben voltrokken, begaf hij zich in 1659 als zoo vele zijner | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
kunstmakkers naar Parijs. Daar werden nog veel bestellingen gedaan, en hij kon er toonen over wat talent hij beschikte. Der Franschen eerste schilder, hun beroemde Le Brun, achtte zich gelukkig met onzen Vlaamschen schilder vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen. Op het voorstel van den Hofschilder van Lodewijk XIV werd Abraham Genoels tot Lid der Academie van Parijs benoemd. Tevens kreeg hij een verblijf en eene ruime jaarwedde van den Staat, om Le Brun behulpzaam te zijn in het schilderen der veldslagen van Alexander-den-Groote. De achtergronden van Le Brun's gewrochten, welke men in de museums van Vrankrijk bewondert, zijn allen door het penseel van onzen Genoels gemaald. Toen Abraham Genoels, op het einde van het jaar 1685, zijne geboortestad weder tot vast verblijf koos, had hij eene vermaardheid verworven, welke hem vele leerlingen deed winnen. Sedert lang was er gebrek aan goede meesters in de bouw- en doorzichtkunde. Tweemaal had het Bestuur der Academie beloofd deze vakken te onderwijzen, maar telkens had gebrek aan middelen dit voornemen verijdeld. Ook van toen Genoels nog leerling was, bestond er reeds behoefte aan die studie. Maar Nicolaas Fierlants, een Hollander, had zich destijds in Antwerpen neêrgezet, en van dezen meester genoot hij een grondig onderricht in de bouw- en doorzichtkunde. Na in den vreemde door zijn talent eene fortuin te hebben verzameld, wilde Genoels, zoo als hij zelf verklaarde, ‘uit liefde voor de kunst te Antwerpen de jonkheid onderwijzen in de schilder-, beeldhouw-, bouw- en meetkunde.’ Naarmate de Academie verslechtte, vermeerderden de leerlingen in het werkhuis van Genoels; en een drijtal jaren nadat de Schilders-Kamer de winterleergangen afschafte, kreeg hij er zoo veel, dat hij ze onmogelijk allen eene plaats in zijn werkhuis kon geven. Toen wendde Genoels zich tot het Stadsbestuur. Hij schreef een vertoog, waarin hij verklaarde: ‘dat de jonkheid meer en meer genegenheid kreeg voor de kunsten en dat hij gaarne zijnen dienst aanbood om, ten voordeele van Antwerpen, kunstenaars te kweeken. Maar, schreef hij, het getal der leerlingen vermeerdert zoodanig, dat er eene bijzondere plaats vereischt wordt om die school of Academie goed in staat te stellen.’ Boven de Handels-Borze was nog eene plaats, die enkel tot pakhuis werd gebruikt. Deze vroeg Genoels ootmoediglijk aan het Magistraat, om haar op zijne kosten in te richten tot eene Academie, waarin hij den vooruitgang der kunst zou bewerken. De Stadspensionaris, Jacob Jordaens, werd door het Collegie gelast over de aanvraag een verslag te maken. De Pensionaris was de beschermer der St. Lucas-Gilde. Met eene tweede Academie boven de Borze toe te laten, zou die der Schilders-Kamer gewis vernietigd zijn geweest, en daarom zal Genoels zich hebben moeten getroosten onderwijs te blijven geven in zijn te eng werkhuis.
Bij het begin der XVIIIe eeuw scheen de val der vermaarde St. Lucas-Gilde toch besloten: Hare grootheid was ontstaan uit den bloei des handels, de welvaart der burgerij. De Schelde bleef gesloten door het onrechtvaardig tractaat van Munster; het volk plooide zuchtend onder den druk der armoede, en natuurlijk had dit voor gevolg dat de kunsten zonder verpoozing in luister afnamen. Bovendien bleef België het strijdperk waarop de Franschen, de Spanjaarden en de Oostenrijkers elkaâr bevochten, om van onze vruchtbare beemden legerkampen of doodenakkers te maken. De landbouwers werden mishandeld en verdreven. In de steden zaten de burgers te sidderen, met eene moedelooze onverschilligheid voor wat er gebeurde. Het was den Belgen onbewust waarom het de monarken beliefde zich te vermaken in het vergieten van bloed en het verwoesten onzer provinciën. Niemand hoopte op leniging in Belgies rampzaligen toestand, want de vreemde grooten streden uit tijdverdrijf, persoonlijken wrevel of eigenbelang, en nimmer werd ons recht of onze welvaart in aanmerking genomen. Tot nog toe was Antwerpen van de krijgsbenden en vrijbuiters verlost gebleven, toen op 6n Februari 1701 een leger van honderd duizend Franschen weder onze landgrenzen overrukte en een groot deel dezer woestelingen zonder slag of stoot onze stad in bezit nam. De Antwerpenaren kregen hoop op verandering in hun eentonig, droevig lot; maar het was vruchteloos, wat er dan ook over de opening der Schelde gesproken of geschreven werd. Men overweldigt geene Natie om haar gelukkig te maken. De vreemdeling kent niets dan eigenbelang. De Franschen waren hier werkzaam, maar het was om van onze handelstad eene nog gevaarlijker sterkte te maken dan Antwerpen eigenlijk was. Wat zij ons als geschenken hebben achtergelaten zijn schansen en bolwerken tot onzen ondergang bestemd. Van toen kwamen andere nieuwe vijandelijke legers naar Antwerpen afgezakt. Bloedige veldslagen werden onder onze muren geleverd en in plaats van onze stapelhuizen te verrijken met koopwaren, werden zij opgevuld met gekwetste soldaten. Onze stad werd rondom verwoest, Berchem en Borgerhout bijna van alle boomen en huizen kaal geschoren, en eene nieuwe vrees beving onze burgerij, namelijk van belegerd te worden. Gelukkig bleef Antwerpen van die ijselijkheden nog verschoond. Onze stad werd van het eene leger aan het andere zonder geweld overgeleverd, telkens dat een nieuw tractaat ons aan dezen of genen Vorst had verkocht. Bij elke Blijde Inkomst had het volk den nieuwen Regeerder met feestelijkheden verwelkomd, want iedermaal dachten zij eenen vriend in te halen die hun lot verbeteren ging. Immer stond tusschen de versierselen der huizen en praalbogen de zielewensch des volks geschreven. Gedichten, spreuken en jaarschriften prijkten op het zegeloover en vroegen luid dat de Schelde zou geopend worden, en Antwerpen zijne fortuin terug zou mogen gaan vinden door de vrije afvaart harer handelsschepen. Het Magistraat riep ook de aandacht van elken Souverein, die het land ontving, op de oorzaak onzer armoede, den gesloten Scheldestroom. Doch alles was vruchteloos! Dit billijk recht konden wij van geen dier verschillige Regeerders bekomen. Al wat zij ons gaven was den last der inkwartiering van duizenden krijgslieden, welke uit onze verarmde Stadskas den laatsten inhoud hielpen putten. De armoede steeg ten top. Het gebrek, dat te knellend werd, maakte een einde aan de moedelooze verdraagzaamheid onzer bevolking. Men herinnerde zich de welvaart van vroegere eeuwen, | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
toen het de Ambachten en Gilden waren die de Vorsten tot rechtvaardigheid dwongen. Als door eene geheime stem opgewekt, begonnen al de Neringen in verscheidene Belgische steden zich weder in lijfweer te stellen. Het werkvolk werd wijzer en stouter, en het dorst de schandige wet van 1700 trotsen, welke hunne rechten en vrijheden had durven vertrappen. Het was nog niet voldoende dat de nijverheid, 's volks laatste bron van bestaan, verslecht was, men wilde haar ook vernietigen, met het invoeren van uitlandsche stoffen en werk. Maar de miskende Natie rukte zich los van de verdrukking en eischte met geweld wat zij niet met smeeken had verkregen. In Antwerpen waren het vooral de Zijdewevers, die het hoofd opstaken, daar men hunne werkhuizen gesloten had, toen de Chinesche zijden stoffen in ons land werden gevoerd. De opstandelingen braken de winkels in, waar men de uitheemsche stoffen verkocht, en verbrandden deze op de openbare plaatsen. Doch het geweld werd met geweld te keer gegaan. De vreemde krijgsmacht trok op tegen onze ontroerde burgerij en met de dood werd hij gestraft, die in zijne armoede en zijn lijden zich opwierp tegen de hinderpalen van zijn geluk. De Markgraaf van Prié deed de Dekens der Ambachten weder den eed van getrouwheid aan de gevloekte wet van 1700 zweren. Wie weigerde werd tot het schavot veroordeeld, en er rolden hoofden tot zelfs van ouderlingen als de volksheld Agneessens, die op 22n September 1719 te Brussel werd onthalsd. Maar met reden vreesden onze gekroonde beulen dat zulke bloedige onderdrukking niet tot een goed einde voor hen zou leiden. De voorzichtigheid redde hen van eene ijselijke wederwraak; want nu spraken zij in het geheim het doodvonnis uit onzer Gemeentemacht, Onder de vredelievende Regeering der Oostenrijksche Kroon werd de waakzaamheid der Zuid-Nederlanders door eene lange rust behendig in sluimer gesust. De Gilden waren voor de scepterdragers hoogst verhinderende lichamen. Dit had de ondervinding maar al te wel geleerd, zoo dikwijls zij het volk te diep wilden doen bukken. Aan het hoofd onzer machtige Vereenigingen stonden gewoonlijk mannen, die men niet van verlichting had kunnen verstoken houden. Deze kenden dus de menschelijke rechten en in de groote volksvergaderingen hielden zij die hunne min begaafde broederen voor. Daardoor hield men den nationalen geest en de liefde tot de vrijheid immer wakker en dit kwelde de grooten, welke liever met domme slaven dan met eene beschaafde en vrijborstige Natie omgingen. Met geweld te gebruiken had men gevreesd voor slechte gevolgen; maar door middel der armoede zou men ongevoeliglijk den broederband der Ambachten doorknagen en zoo de volksmacht voor altoos verbreken. Vruchteloos had de Antwerpenaar sinds bijna drij kwaart eeuws op de heropening der Schelde blijven hopen. Toen werd onze bevolking weder overmeesterd van eene diepe moedeloosheid, die kunst en nijverheid verkwijnen deed. Om brood voor vrouw en kroost elders te gaan zoeken, verlieten talrijke ambachtslieden het onbedrijvig en neêrslachtig Antwerpen, dat alras aan een kerkhof geleek, waar, bij de hartbeklemmende rust, het gras tusschen de steenen der straten opwies. Ook eene groote menigte kunstenaren waren nogmaals door den nood gedwongen geweest de dierbare stad van Rubens te verlaten. Meer dan de helft onzer Antwerpsche schilders, beeldhouwers en plaatsnijders togen alweder naar Engeland, Frankrijk en Duitschland. Dat deze ontvolking voor onze St. Lucas-Gilde doodelijk moet geweest zijn, hoeft niet gezegd, te meer daar het Bestuur nog al het mogelijke aanwendde om den neteligen staat te verbergen onder feestelijkheden en den jaarlijkschen disch, welke niet verminderd werd, om de Leden bij het ontdekken der armoede niet in eens doen af te schrikken. De Dekens geheugden de spreuk: zoo lang er leven is, blijft er hoop, en zij ook dachten nog immer door een gunstig toeval de rampzalige tijden veranderd te zien en dan ruimschoots het achterstal der kas van de geredde Gilde te kunnen vergoeden. Doch er werd, helaas! niets verwezenlijkt van al hetgeen men hoopte.... Eindelijk waren ook de laatste gelden der Academie aangeraakt en de lessen moesten, om geene ongunstige ruchtbaarheid te verwekken, alweder langzaam verminderd worden.
De liefde tot de kunst kwam toch nog soms het hart onzer bevolking beheerschen, wanneer men de kweekelingen der teekenschool in het openbaar hunnen zielelust zag voldoen, zoo als ten jare 1716, toen de bitzige winter de Schelde zeven weken hield toegevrozen, en hun, door den overvloedig gevallen sneeuw, toeliet eene menigte schoone sneeuwbeelden op te richten, die door hunne kunstlievende medeburgeren met voldoening werden bewonderd.Ga naar voetnoot* Pijnlijk moet het Antwerpen getroffen hebben bij de overweging dat thans de zonen dier vermaarde mannen der vorige eeuw hun aangeboren talent moesten verspillen aan zulk vergankelijk werk, daar de slechte tijden hun niet meer toelieten het albast of marmer te behandelen. De eerste kunststad van Europa moest hare kroon op het graf des handels afleggen en niets scheen haar weder te beloven, dat zij ze zich eenmaal weder op het hoofd zou mogen drukken. Door den ondergang der St. Lucas-Gilde had de Academie ook veel geleden. Doch, alhoewel in het jaar 1699 de winterleergangen wezenlijk werden afgeschaft, toch moeten zij eenige jaren nadien andermaal hernomen zijn. Zulks blijkt uit de rekeningen, en het verslagboek der Schilders-Kamer bevestigt dit eenige jaren later, daar op 24n Januari 1719 de klassen voor dien winter werden gesloten, als straf voor de leerlingen, die het model met potaarde op het bloote lichaam hadden geworpen.Ga naar voetnoot** Naarmate de Gilde verarmde was ook het kunstonderwijs verslecht, en zoowel de klas naar het leven als die naar het antiek had bedroevend veel leerlingen verloren. Reeds in 1722 was de Academie bijna niet meer in tel, daar bij de stichting der Oost-Indische Handelmaatschappij, aan deze geoorloofd werd haar kantoor boven de Borze te vestigen, ten gevolge waarvan de beide teekenklassen in eene kleine plaats aan de noordzijde werden verdrongen. | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
Na 1723 werd er reeds van geene oefeningen naar het plaaster meer melding gemaakt. Gebrek aan plaats verhinderde nu dezen leergang, welken de Gilde anders toch bij gebrek aan onderhoud had moeten staken. Dit laat geen twijfel, daar de Gilde op 22n Januari van het jaar 1726 aan de stad oorlof vroeg om 400 gulden wisselgeld te mogen lichten op hare meubelen, of dat anders al hare goederen voor gemaakte schulden zouden worden aangeslagen.Ga naar voetnoot* Van het jaar 1723 tot 1727 werd er in het geheel van geenen wedstrijd meer gewaagd. Van 1727 tot 1734 werden enkel de leerlingen aangeteekend welke de eerste plaats in den kampstrijd naar het leven verworven hadden; deze waren:
In 1735 werden al de kampers naar het leven weder regelmatig opgeschreven. Hun getal beliep tot 35, waarvan Frans Beschey de eerste was. Van toen vermeerderden de leerlingen weder jaarlijks, tot in 1739 hun getal tot 44 gestegen was. Doch, sedert 1723 was het onderwijs zelve allengs hoe zwakker geworden. De zomerleergangen waren reeds lang aanzienlijk ingekrompen; in den winter duurde het onderwijs dan al eens acht, zeven en ook al soms maar zes weken. Van 1730 tot 1740 was de oefentijd vast gesteld van 1n December tot vastenavond, ofschoon dikwijls onderbroken of nog vroeger opgeschorst. De kunstenaars, welke Deken waren en de les nog met liefde zouden gegeven hebben, voelden zich ontmoedigd, omdat alles den leerling ontbrak tot goede studiën, en de Gilde geen geld bezat om het noodzakelijke aan te schaffen. Zonder al de andere kleinigheden waren het bijzonder de bestendige kosten van het model, vuur en licht die de lessen immer deden verminderen. Eindelijk, na het noodlottig winterjaar van 1740, dat van ongehoorde duurte en buitengewone sterfte gevolgd was, had men de teekenlessen uit onverheelbaer gebrek, geheel moeten staken. De vrijbrieven waren schaarsch te verkoopen en leverden de helft der sommen niet meer op van vroeger, en zoo was de schatkist der St. Lucas-Gilde tot op den bodem uitgeput. Den 6n Januari van het jaar 1741 schreef de Raad en Procureur Generaal van Brabant dat hij verscheidene klachten ontvangen had, nopens den aanstaanden ondergang der Antwerpsche St. Lucas-Gilde, die altijd het brandpunt der schoone kunsten was, en hij beval de Dekens en Oud-Dekens ernstige middelen in het werk te leggen om de Academie, waarvoor zij zulke milde privilegiën bekomen hadden, in voege te houden. Den 14n derzelfde maand verschoonde zich het Bestuur der Gilde met te verklaren dat zij, zoo als hare voorzaten, al wat mogelijk was gedaan hadden, om de kunsten te beschermen en te verheerlijken. Den 2n Juni daarna klaagde de Procureur Generaal nogmaals over het besturen der Academie. Ditmaal richtte hij zich tot Servaes Clauckens, Huissier van den Souvereinen Raad van Brabant, welke gelast werd over den gang der teekenschool te waken. Vier dagen daarna begaf deze zich naar de Schilders-Kamer, waar de Dekens ten vijf uren des namiddags waren vergaderd. Hij las hun de klacht van het Hof voor en met leedwezen verklaarden de Dekens, dat zij den heer Procureur binnen de veertien dagen persoonlijk zouden gaan spreken. Bij Kamervergadering van 21n derzelfde maand werden twee Dekens, Ignatius van der Beken en Karel Wuchters naar Brussel gezonden, om den heer Procureur Generaal mondelings verslag van den toestand der Gilde te geven en met hem middelen te beramen om de St. Lucas-Gilde van een gewissen ondergang te redden. In de Vergadering van 26n Juni gaven deze twee gezanten uitleg over hunne onderhandeling en de sluwe wensch uit Brussel was: geene Academie ten laste der Gilde meer te houden, zoo lang hare schulden niet betaald waren, en het dreigend verval van het Genootschap niet was afgeweerd. De noodzakelijkheid deed dit verzoek met welgevallen aanhooren, want gansch het Bestuur op éen enkele Deken na keurde het voorstel van Brussel goed. Rampzalig was het middel, waarmede de Dekens der St. Lucas-Gilde, door gebrek gedwongen, hun Genootschap poogden vlot te houden. Indien er aldus stoffelijke redding mogelijk was, dan toch verloor men ook daardoor den laatsten sprankel hoop om de gloriekroon weder te krijgen, welke twee eeuwen boven hare Schilders-Kamer prijkte. Het getal goede meesters was niet meer toereikend om alleen in hunne werkhuizen met afzonderlijke lessen, genoeg uitstekende leerlingen te kweeken; der Academie was een deel der kunstopvoeding toevertrouwd en zij moest dan ook hare zending blijven vervullen. Daar kon éen uitmuntend kunstenaar de gansche jongelingschap de schoonheden van een naakt lichaam aanwijzen, het sprekend naar de natuur leeren afteekenen, en zoo de taak der meesters in de werkhuizen zeer verlichten. Zonder hulp der Academie waren, in dien toestand, al de ieverige strevingen der laatste meesters verloren, en zonder twijfel zouden, helaas! die van geslacht tot geslacht overgeleverde geheimen der oude roemrijke Vlaamsche School met hen begraven worden.
F. Jos. van den Branden. |
|