ijzeren tijd sinds lang voor ons ontkiemd is; met genoegen begroeten wij dit terugbrengen tot vroegere jaren omdat het ons geheugen tot den gulden tijd terug roept en met een gevoeliger hart, daar het reeds in den kroes der smart gelouterd is geweest, beseffen wij nogmaals, hetgene wij zoo ruimschoots genoten hebben, die herinnering behaagt uitermate, want zij trotseert de wezenlijkheid, en laat ons een duizendtal gelukkige en aandoenlijke beelden voor het oog zweven, die met geene wereldfeesten in de schaal kunnen gelegd worden, hoe druk deze laatste ook bezocht wezen, en hoe deftig ook de zwarte kleeden en de witte halsdoeken zijn die men er ontmoet: omdat wij te goed weten, dat wij allen, acteur of aanschouwer, thans door schijn en bedrog-tooneelen vermaakt worden, daar wij in den gulden tijd aan lange en hemelzoete feesten deel namen, waarvan natuur, ziel en gevoel alleen de kosten deden!
Gulden jaren, gij hebt voor allen geschenen, maar uitgelezen, zeer uitgelezen zijn zij die u hebben behouden, uit wier armen gij niet ontsnapt zijt. Evenwel blijft het leven voor al wie jong en ideaal is als een bekoorlijke zomerdag voortduren; en blijft voor die schaarsche denkers alles even jong, even gelukkig, even zonder achterdenken noch nijpend voorgevoel, zoo als het op het tafereel des dichterlijken schilders voorkomt. Voor hen behouden velden en wouden immer een behaaglijk en weelderig tooisel, voor hen hangt nooit grijze nevel vóór de blauwe lucht, voor hen komt nooit een schijn van storm de kalme en statige natuur bedreigen; neen, dagen en jaren vlieden vervuld en hartelijk besteed in de minnende aanschouwing der schepping voort, hun bestaan is eene onverpoosde Idylle, gelijk die des gulden tijds des tafereels van M. Boks, Idylle die doet mijmeren met den jeugdigen knaap, doet opblikken met het tenger en diepgevoelend maagdje der schilderij, en met dezelfde ziel toonen uit eene ruwe fluit doet halen, die tevens zuchten als het gemurmel der beek, zuisen als het gewispel der jonge eikenblaren, et tevens wild door de velden heenklinken, als het ongebondene lied der honderde vogeltjes, die in het kreupelhout nesten, spelen en minnen.
Och, mocht het leven zóó eene immer voortdurende Idylle wezen, wat zou ik God te danken hebben. Welnu, toeft geen stond uw dankbetuigen uittedrukken, want eene herinnering, een blik brengt u tot den gulden tijd weder; het tafereel eens jongen en veelbelovenden schilders brengt u tot die verre jaren terug, wanneer gij, lezer, ook zoo diep gevoelend als zijne beide jongelingen waart, wanneer gij met zoo veel geloof de natuur bemindet en haar overal Virgilius oproep tot het buitenleven met volle borsten voordroegt:
‘O tantum libeat mecum tibi sordida rura,
Atque humiles habitare casas et figere cervos,
Hoedorumque gregem vividi compellere hibisco!
Mecum una in silvis imitabere Pana canendo.’
Eene Idylle! eene herinnering! een heilzame stond! onschatbare gewaarwordingen bij het aanschouwen eens tafereels! dit alles is dank en erkentenis waard, dit alles heeft Boks dichterlijken gulden tijd doen onstaan. Schilder, uwe kunst balsemt en lenigt zoo menig hart!