dagboek staat vol nota's over de middagmalen waarop hij was verzocht geweest, over de geschenken welke hij gedaan of ontvangen had, over de platen welke hij verkocht had of weggegeven. Drij keeren verlaat hij Antwerpen, eerst gedurende zeven weken om Brussel, Leuven, Keulen en Aken te bezoeken. In deze laatste stad woont hij de feesten bij, op het einde van October, die gegeven werden ter gelegenheid van de krooning van keizer Karel. Langs Gelderland, Braband en Zeeland keert hij terug. In de maand December, begeeft hij zich weêr naar deze twee provinciën en loopt er eenig gevaar dicht bij het eiland Walcheren, waar hij zich uit nieuwsgierigheid met een schip had naartoe begeven, ten einde eenen nacht op zee door te brengen. In de lente gaat hij naar Brugge en Gent.
Wanneer men zijn dagboek leest, betreurt men de beknoptheid zijner overwegingen over de kunstvoorwerpen, welke hij in deze twee steden had gezien. Het is wonderlijk dat hij geen enkel werk aanstipt van Memmelingen; hij zegt geen enkel woord over de kas van Sinte-Ursula. Wanneer hij spreekt over de Aanbidding van het lam door de gebroeders Van Eyck, kent zijne bewondering geene palen; ook is hij vol achting voor de schilderstukken van Rogier Van der Weyden, welke hij in de Gulden Kamer van het stadhuis van Brussel heeft in oogenschouw genomen.
Tijdens den Vastenavond van 1521 ontving Albrecht Dürer verscheidene eerbewijzingen van wegens de verschillende gildens van Antwerpen. De goudsmeden waren begonnen; maar het schitterendste van al was de hulde, welk door de Sint-Lucasgilde werd gebracht. De kunstenaar werd in de gilde ontvangen met zijne vrouw en zijne meid Suzanna, en de ontvangst was den kunstenaar volkomen waardig. Vrolijk wijdt Dürer in zijn dagboek uit, over de bijzonderheden van dit feest, alsmede over de eerbewijzen waarvan hij het voorwerp is geweest.
Op het oogenblik dat de kunstenaar zich gereed maakte om naar zijn vaderland weder te keeren, kwam de koning van Denemarken te Antwerpen aan. Deze verlangde zijn portret te hebben van den Nurembergschen meester: 't is voor hem een vertoef van tien dagen want hij moet den koning naar Brussel volgen en de feesten bij wonen, welke de keizer en de gouvernante, de aartshertogin Margaretha, hunnen koninklijken gast, Christiaan II, gaan aanbieden.
Tijdens de uitstapjes welke Dürer deed, zoowel te Brussel als te Mechelen, Gent en Brugge, werd hij luisterlijk gefeest door de schilders en goudsmeden. De magistraten zelven hieten hem welkom en boden hem geschenken aan. De schilder Bernard Van Orley gaf ter zijner eere een prachtig banket, waaraan verscheidene personen van hoogen rang deel namen.
Eindelijk, op 18 Julij 1521, 't is te zeggen, een jaar en tien dagen na zijn vertrek uit Nuremberg, herneemt Albrecht Dürer den weg naar zijn vaderland. De stoffelijke uitslag dezer reis was er wel verre af van te beantwoorden aan de verwachting welke hij er had van opgevat: zijne rijke verzameling gravuren was weg, maar op welke wijze? Hij heeft nog voor geene 200 gulden verkocht; maar integendeel, heeft hij ook aan iedereen gegeven; aan de kleinen zoowel als aan de grooten, aan zijne kunstbroeders, aan zijne gastheeren, aan de Augustijnermonikken van Antwerpen, aan Mevrouw de gouvernante Margaretha, aan zijnen geneesheer, want hij was te Antwerpen ziek geweest: eerst was hij in Zeeland aangerand geworden door de polderkoorts, en deze ziekte had hem in de lente op nieuw aangetast te Antwerpen. Hij haalt dit feit in zijne notas aan.
‘Drij weken na Paaschen, zegt hij, heb ik mij bevangen gevoeld door eene heete koorts, eene zonderlinge ziekte, welke overeenkwam met degene waarvan ik in Zeeland was aangerand, ziekte waarover ik nooit heb hooren spreken en die ik nog heb.’
Toen hij ons land verliet, scheen hij in het geheel niet tevreden over zijne reis en vooral niet over zijnen handel. ‘Ik heb ongeluk gehad, schrijft hij in zijn dagboek, in al wat ik in de Nederlanden heb gedaan; verteer, verkoop, en andere dingen, ongeluk in alles, zoowel bij den hoogen als bij den lagen stand. Vooral heb ik niets ontvangen van mevrouw Margaretha om al wat ik voor haar gedaan en haar gegeven heb.’
En nogtans was het bestaan van den schilder zeer werkzaam geweest gedurende deze twaalf maanden: op elken regel van zijn dagboek vindt men eenig werk vermeld. Nu eens is het eene teekening naar een gedenkteeken of een wezen dat hem vreemd is: te Gent teekent hij een levenden leeuw volgens de natuur; dan weder is het eene schildering welke hij ten geschenke geeft aan eenen liefhebber. Meer dan twee honderd portretten staan in deze notas aangeteekend: hij geeft de schetsen terug van al degenen met wien hij in betrekking is geweest. Zelfs maakt hij, voor den geneesheer der gouvernante, het plan van een huis, welk deze voornemens is te Mechelen te laten bouwen; hij teekent blazoenen voor eenen edelman; geeft aan zijnen vriend Tomasin gekleurde teekeningen om zijne woning te versieren. En, bij slot van rekening, toen hij de noodige gelden moest bijeen verzamelen om te vertrekken, was Albrecht Dürer verplicht 100 gouden gulden te leenen.
Het dagboek dezer reis houdt op te Keulen. In zijn vaderland wedergekeerd, leefde Dürer nog zeven jaren en stierf op 8 April 1528. Indien men de getuigenis mag gelooven van Willibald Pirckheimer moeten deze laatste jaren van zijn bestaan wel pijnlijk zijn geweest. Ziehier wat wij lezen in eenen brief, geschreven door dezen vriend en vertrouweling van den schilder:
‘Waarlijk heb ik in Albrecht Dürer den besten vriend verloren, welken ik op de wereld bezat, en niets heeft mij meer bedroefd dan hem een zoo smartvollen dood te zien sterven, aan welken, behalven Godes wil, niemand heeft medegewerkt dan zijne vrouw; deze vrouw, die zijn hart heeft afgeknaagd, en hem zoodanig heeft gemarteld, dat zij er zijn einde heeft door bespoedigd, want hij was uitgedroogd als een strooipijl. Nergens mocht hij moed gaan zoeken, 't was hem niet toegelaten zijne vrienden te zien, zoodanig beheerschte hem deze vrouw en dwong zij hem om te werken zonder ophouden, opdat hij maar geld zou winnen, waarvan zij zou kunnen gebruik maken, indien de dood hem kwam verrassen. Ook heeft Albrecht haar zes duizend gulden achtergelaten. Maar zulks toch kan haar geene voldoening verschaffen; want, alles wel ingezien, is zij toch de eenige oorzaak der dood van haren man. Ik zelf heb haar dikwijls gesmeekt om af te zien van hare slechte handelwijze, welke zoo zeer was af te keuren. Dikwijls heb ik haar gewaarschuwd en voorzegd, welk einde op dat alles noodzakelijk moest volgen. Maar deze raadgevingen en waarschuwingen