oogjes bemerk, getuigt mij dat du de woorden dijns vriends begrepen hebs. Zie eens, zij hebben dermate dijne aandacht geboeid, dat du in zelfvergetelheid de schoonste bloemen dijns ruikers hebs ontbladerd en verstrooid.
Kom, keer thans dorpwaarts, bevallig kind; 't is reeds avond geworden; zie hoe de Dagvorstin ter kimme neigt en der nature heure laatste glansen, als een gullen avondgroet toestuurt; zie, hoe zij boomen, heesters en struiken rijkelijk verguldt, alsof zij, bij haar afscheid, hare geliefkoosde velden nog eens in purper, met goud doorweven prachtgewaad hullen wilde....
Reeds heeft het zangminnend gevogelte zijn orgelend liedje gestaakt, zich in het gebladerte verscholen of in donzige, kunstig bewerkte netjes ter ruste gelegd, om morgen uchtend, van zoodra Aurora's eerste schemering zich door den mist ontwaren doet, met nieuwen lust, zijne zielbetooverende harmonie te herbeginnen....
Reeds zijn de laatste geruchten des dags in de ruimte verstorven; men hoort de schelle tonen der herdersfluit, het eentonig geblaat der kudden of het geloei van het hoornevee niet meer; ook komen de verre galmen des op het aambeeld bonzenden smidshamers ons oor niet meer treffen; want het grootste getal der werklieden hebben thans hunnen arbeid geëindigd, om in den schoot huns gezins den avond te gaan doorbrengen.
De gansche natuur is door eene plechtige, geheimzinnige stilte beheerscht, slechts bijwijlen onderbroken door de zuchten des dartelen zephiertjes, dat behagen schijnt te nemen in dijne blonde hairlokken, welke reeds de dauw bevochtigd heeft, in wanorde om dijn hoofdje te doen slingeren, en zich nog immer in het frissche loover der gebosschen vermaakt, waar nog de nachtelijke Filomeel heuren machtigen gorgel de zoetluidendste tonen laat ontvallen, en waarbij thans ook de stem der avondklok zich mengen komt....
Zie, kind, nu is de zon reeds gedeeltelijk in het zoele westen verdwenen; men kan slechts de helft harer bloedroode schijf meer ontwaren. Zouds du niet geneigd wezen te gelooven dat zij ginder, aan den verre gezichteinder met de oppervlakte der aarde in aanraking komt? - ja, wellicht; doch, zoo als ik dij vóór eenige dagen heb uitgelegd, wij zijn van het tegendeel overtuigd.... Ha, ziedaar ook reeds de blanke maan, die, als eene godin der nacht, ginds, aan de oosterkim hare dampkoets bestijgt, en met haar zilverachtig licht door het grijze nachtfloers breekt dat langzaam op aarde is neêrgedaald....
Spoeden wij ons dus huiswaarts, mijne lieve kleine, dijne moeder zou zich misschien om dijn langdurig dralen bekommeren; kom, dijne terugkomst zal haar moederhart verblijden; de goede vrouw! zij mint dij zoo teeder... zij kan slechts in haar eenig spruitje geluk op aarde vinden, sinds de alvernielende dood haren geliefden echtgenoot, mijn duurbaren vriend, ten grave heeft gerukt....
Blijf steeds het stille buitenleven, de frisch begroende velden en Godes natuur lief hebben, opdat nimmer de verpestende adem der steden dijner ziele onschuld bezwalke, en du de troost, de steun blijven moogs van haar die dij het leven heeft geschonken.... Ha! daar ontwaar ik haar reeds in de verte; zie, ginds, in het elzen dreefken komt zij hare lievelinge te gemoet; haar boezem hijgt van verlangen om dij terug te zien.
Toef niet langer, kind lief, snel in hare moederlijke armen:... Vaarwel! God schenke dij eene zoete rust, en zulks zal Hij gewis; want Hij heeft de kinderen zoo lief, wier harten rein en schuldeloos zijn, en die, zoo als du, hunne ouders achten en beminnen; slechts den booze is geene ware rust gegund: - de wroeging zijns gewetens zal hem nimmer verlaten.
Somergem, Bloeimaand, 1865.
August Cosyn.