De Vlaamsche School. Jaargang 11(1865)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan twee gezusters. Wij keerden van uw drempel, De locht was kalm en frisch: Geen korenaar dat roerde, Geen pijlken waterlisch. Ik sleepte trage schreden, Mijn vriend ging nevens mij... De stad is nog zoo verre, Uw vriendlijk dorp zoo bij. Ik strooide losse woorden Of hoorde half en zweeg; Ik dacht niet aan de zonne Die laag in 't Westen zeeg. Bedenkt: nu zeven zomers Verdorden 't meigroen weêr, Sinds mij uw vliegend liedjen Deed opzien d'eersten keer. Ik was een droomrig knaapjen Van veertien jaar, en zie: Ik dacht: ‘dat ik ze eens zage, Die Virginie, die Rosalie!’ Wie hoort het boerenknapjen Dat stille wenschen heeft? Wie helpt het machtloos wormken Dat uit zijn popjen zweeft? Nu heeft hij - de arme jongen - Al menig wensch gezien; Zij noemen hem ‘Mijnheer’ soms, Och! zelfs de rijke liên. Hij hoorde uw huisbel klinken, Hij was een weinig bang; Hij hoorde stappen naadren Van binnen in den gang. Hij groette uwe oude moeder En kreeg een stoel, en zag De boeken op de tafel, 't Klavier dat open lag. [pagina 33] [p. 33] Daar zijn vervlogen stonden Zoo graag herdacht... Welnu, Laat hem die eens herzeggen, Uit lust en dank aan u. Daar kleurden zeven lenten - 't Is in de Bloeimaand; zie, Hij mag haar eens aanschouwen Die Rosalie, die Virginie. O! zangerige maagden! Gegroet uit vol gemoed; Ik leg mijn lange hulde Verzameld aan uw voet. Uit ongewisse stemme Hebt gij mijn staamlend woord - Hebt gij ‘goedwillig’ lijdzaam, Mijn wordend lied aanhoord, Zij noemde mij, de stemme Die ruischt in 't zachte lied, Voorzichtig andren prijzend, Haar eigen gaven niet. Wij gingen door den wegel Den grooten tuin eens rond; Ik zweeg en zag, al mijmrend, Hoe malsch het moeskruid stond; Hoe welig tierde en waste 't Plantsoen, dat moeders hand - Ik zweeg en zag, al mijmrend, - Gevoed heeft en verplant! Uw vinger wees ons 't nestjen Door uwe zorg behoed; Ik dacht: ‘gelukkig vogelken, Gij woont hier stil en goed.’ Wij klommen naar het bergsken: Hier zat mijn vriend eens neêr Op 't overlommerd banksken En schreef iets te uwer eer. Gij stondt en wachtte in stilte; Ik nam een twijgje, en stak Het in een net vol spinnekens, Dat eensklaps openbrak. Ik hief uit mijn verstrooidheid Tot u een rassen lonk, En zag een straal door 't loover, Die op uw voorhoofd blonk; De reinheid met de ruste Smolt tot 'nen glans in één, Die uit uwe oogen beefde, Die in mijn ziele scheen: 't Was licht in mijne ziele; Zij juichte bij 't gedacht Van haar verborgen eerbied Met liefde u toegebracht. Zoo menig eedle ziele Hangt aan uw tong geboeid: Hoe groot is aller hulde Tot éénen krans volgroeid? 't Is schoon een' lof te winnen Oprecht en nooit verstoord, En roerend klinkt een hymne Steeds onverwacht gehoord. Dat geeft der zucht naar schoonheid En waarheid, versche kracht; 'k Omhels de jonge hope Die op de toekomt lacht; Daar trilt iets door mijn boezem Van nieuwen lust en moed - Als 't geen uw zwaluw kwettren, Uw rooslaar geuren doet; Iets, als de koele Meiwind Die door uw halmen gleed Of melodijen wekte In 't plooiend maagdenkleed. Al is het dat bevreemdheid, Geslacht of stand mij niet De tintling van uw handdruk Een stond gevoelen liet; Toch zijn de zielen zusters, Verheven min of meer: De schoone zielen neigen Zacht tot de mindre neêr. 'k Herlas nog eens uw dichtjens: O, ik vergeet ze nooit, 'k Heb uit uw tuin twee roozen Ontblaârd er op gestrooid. Wat wasemt uit mijn meikrans? Wat leeft er in dees dank? De geur van Uwe bloemen En de adem van uw zang. Gij hebt mijn bevend harpken Een toonval bij geleerd; Ontvangt uw verren echo Die tot u wederkeert. Am. De Vos. Gent. Vorige Volgende