Bij het vijf-en-twintigste verjaarfeest van Hoogleeraar J. David, Als voorzitter van het genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ ter Hoogeschool van Leuven, gevierd den 18 December 1864.
..... God zij lof, die U voor ons bleef sparen;
Die ons dit vrolijk uur vergunt ons vol gemoed
Te ontlasten; U den dank voor al 't genoten goed
W. Messchert, De gouden bruiloft.
't Ooft der kennis en der kunsten
Werd ons kwistig uitgestort.
Tollens, Verstrooide gedichten.
Jamque vale, et penitùs noti tibi vatis amorem
Gij weet het, vrienden! Ieder jaar,
Wanneer de gure winter nadert,
Vindt ons gemoedlijk bij elkaêr,
In vromen broederkring vergaderd.
Men ruimt de boeken uit de Hal,
Die aan den geest hun voedsel schonken;
En, lichaamssterking ten geval,
Wordt daar gegeten en gedronken.
En met gezegenden ap'tijt,
Gelijk het past aan wakkre magen,
Vergunnen we ons, Met Tijd en Vlijt,
De volle schotels leeg te vagen. -
Weer, Broeders, zijn wij ten festijn,
In vriendencirkel aangezeten;
Weer parelt in ons glas den wijn,
En graagt de mond naar malsche beten.
Doch heden (Vrienden, 't moet gezegd:
Geen bidden helpt er, noch bezwaren!)
Dient er gekloven aan 't geregt,
In eens voor vijf-en-twintig jaren!
Hier dient gedronken en gesmuld,
Wat zwakke maag ook om genaê bidd',
En 't glas geleêgd en weer gevuld,
Tot meerdere eer van onzen David!
En druk ik op dat onze klem,
Denk niet dat ik daarmeê te ver ga:
Hij toch is ons en wij zijn Hem
Uit ganscher harte, vice-versâ.
En zoo een later neuswijs ras
't Genealogisch zocht te klaren,
Wat voor een man die David was?
Wij willen 't vorschen hem besparen. -
't Geldt niet den teedren jongeling
Die, door Gods arm gerust ten strijde,
Met slingerworp en reuzenkling
Zijn volk van vreemden trots bevrijdde;
Al trok ook onze David op,
Ten wakkren kamp aan 't hoofd der zijnen,
En deelde hij geweldig klop
Aan Belgies letter-Filistijnen.
Want - lieve Vrienden! - ieder weet
Dat 't onverdraaglijk kwel- en kruissoort,
Van al wat zich Filister heet,
Juist niet in Palestina t' huis hoort.
Maar dat ook hier, van 't vreemd gebroed,
Er een geduchte portie woonde,
Wier stout gezwets en overmoed
Den vlaamschen landaard daaglijks hoonde;
En hoe vriend Davids stalen veêr
Den vijand prikte, waar hij schuilde;
Hoe hij den intkpot zwaaide uit 't leêr,
En menig reuzenvoorhoofd builde. -
't Geld meê den koning-zanger niet,
Vorst en profeet ten Heilgen Lande;
Wiens oosterbeeldspraak 't psalmend lied
De hooggestemde snaren spande:
Schoon onze David waerheid sprak,
Zoo koen als wie ook uit 't alweet-ras,
En hij, in taal- en lettervak,
Op 't leergestoelte steeds profeet was.
Schoon hij, op 't spoor van Isrels vorst,
Waar 't letterjongske iets had misbrokkeld,
Ter boetstraf van den driesten borst,
Zoo menig psalmpje heeft getokkeld. -
Van schilder David is geen spraak:
Aanbidder, hij, van Griek en Romer;
En door het romantiek gekwaak
Gescholden als klassieke droomer:
| |
Schoon onze David evenzeer
Met alles wat klassiek was dweepte,
En 't romantieke afvallig heir
Vaak ongenadig de ooren zeepte.
En waar van gene wordt gehoord
Hoe zijn penseel den vorm vereerde,
Ook deze steeds, met pen en woord,
Den zijnen zuivren kunstzin leerde. -
Wie, met dien uitleg niet voldaan,
Nu nog naar onzen David vragen,
Die zijn te laat vast opgestaan,
En langs een dwaalspoor ingeslagen.
Ja! - Held, profeet en schilder saam,
En nog professor daarenboven,
Dat, vrienden, is de man, wiens naam
Wij in dit feestuur dankbaar loven!
Ziet! - Vijf-en-twintig jaren lang,
Die hem Gods milde goedheid gunde,
Ging hij ons voor met vasten gang,
Op 't wijdsch gebied der letterkunde.
En als hij 't spreekgestoelt' beklom,
Zijn lessen waren ons te meer waard,
Daar nimmer hij met bits gegrom
Ons, zijne jongren, heeft geleeraard.
Nooit stond hij stuursch en stijf gebeft,
En tot den neus in schoolvostabberd;
Gelijk men soms professors treft
Veelwetend, - ja, - maar hoogst belabberd.
Zoo'n diep doorplooide en scheeve grijn,
Waarop verveling staat te lezen;
Zoo'n perkamentsvel in azijn,
Zou 't altijd wel geleerdheid wezen?
Kijk blufvertoon en snorkerij
Zoo zuur en steeklig als een egel:
Aan vlaamsche rondheid, vrank en vrij,
Hechtte onze David steeds zijn zegel.
Ja, zachtgeaardheid was het merk,
De proef die zijne kunde staafde;
Gemoedlijke eenvoud vond hem sterk,
Hem, almansvriend en rijk begaafde!
Sta op en spreek', wie 't heeft gehoord
Dat ooit hij willens iemand griefde?
Verdraagzaam was hij, en zijn woord
Sprak louter minzaamheid en liefde.
Zijn taal klonk boeijend, en de schaar
Leergiergen, aan zijn' mond gekluisterd,
Schoon klein in tal, heeft, jaar aan jaar,
Zijn woord in aandacht afgeluisterd.
Zóó vormde David eene school
Van ijverende vlaamsche apostelen;
Gereed om uit 's lands kapitool
Wat walsch of valsch klonk weg te borstelen.
En ziet! - Na vijf-en-twintig jaar,
Digt om den meester heengedrongen,
Staan ze allen, slagreê, bij elkaêr.
Zoo stevig de ouden als de jongen.
De hairen grauw, of zwart als git,
Rekruten, zij, of veteranen;
Maar voetvast stappende in 't gelid
En volgende Alma Maters vanen.
Thans, ja, weergalm' de breede Hal
Van feestgedruis en blijde kreten,
Waar wij met jublend vreugdgeschal,
Den grijzen leeraar welkom heeten:
En danken hem, met vol gemoed,
(En vollen kelk, ten boôm geledigd!)
Voor al het deeglijk schoon' en goed',
Dat hij geleerd heeft en verdedigd;
En wenschen dat nog menig jaar
Hij zeetle op hoogeschoolcatheder;
Als immer, even kant en klaar,
Steeds jong van harte, tong en veder;
En bieden wij den Veteraan
(Herinnering aan zijn getrouwen!)
Zijn welgetroffen beeldtnis aan,
Het blanke marmer uitgehouwen.
Of al den harden steen ontviel
Wat adem schenkt, en spraak en leven:
De reinheid van de blanke ziel
Zal 't kunstgewrocht toch wedergeven!
Zóó moge een later nageslacht
Volmaaktheid op die trekken lezen;
Opdat ook namaals zij geacht
Dien we achten bij zijn levend wezen.
Maar, vrienden! - 'k zeg het: zonder smart
Gun ik den naneef 't koude marmer:
Want David zetelt ons in 't hart
Veel fraaijer nog.... en heel wat warmer!
Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland.
|
|