De Vlaamsche School. Jaargang 10
(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Taal- en letterlievend studentengenootschap Met tijd en vlijt, te Leuven.Bij het intreden van het negen-en-twintigste jaar zijns bestaans, hield het Taal- en letterlievend studenten genootschap op 18 December laatsleden zijne jaarlijksche plechtige zitting in de promotiezaal ter Halle aldaar. De zaal was opgepropt met volk, een zeer groot getal geestelijken, studenten, burgers, oude en nieuwe leden waren al vroeg aanwezig; van verschillende deelen des lands waren er letterkundigen en kunstbeoefenaren toegekomen, anderen hadden hunne afwezigheid bij brieve verontschuldigd; en geen wonder! er moest eene buitengewoone plechtigheid plaats hebben: men vierde het jubelfeest van den zeer Eerwaarden hoogleeraar David, voorzitter van Met Tijd en Vlijt, die sinds vijf-en-twintig jaren dit vlaamsch genootschap op eene hoogte weet te houden door weinige letterkundige kringen bereikt. Men bemerkte onder de aanwezigen den hoog Eerw. heer de Ram, rector magnificus, Eere Voorzitter; de heeren Schollaert lid der kamer van Volksvertegenwoordigers; doct. Heylen, lid van de bestendige deputatie der provincie Antwerpen; Em. Van Straelen, stichter van het genootschap; dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland; C. Serrure, advocaat; A. en J.B. Hoofs; L. Delgeur, oudsheidkundige; J. de Beucker; P. Rombauts, missionnaris; L. van Rijswijk: Des. van Spilbeeck, enz. De heeren J. Lambrechts en Fred. De Laat, sekretarissen waren gelast met den algemeen geachten voorzitter ten zijnen huize te gaan afhalen. Onnoodig te zeggen dat hij, bij zijne intrede in de zaal, met algemeene toejuichingen ontvangen | |
[pagina 230]
| |
werd, en dat ieder zich haastte om den eerbiedwaardigen man geluk te wenschen. Om ruim 10 uren beklom M. David het spreekgestoelte en hield naar 't bestaande gebruik eene lezing van een onuitgegeven stuk dat eene peerel meer zijn zal door hem aan de letterkroon onzes vaderlands gehecht. Het was eene reisbeschrijving uit de bergachtige streken van Zwitserland; menigmaal werd zijne lezing door toejuichingen onderbroken. Daarna beklom de zeer Eerw. heer P. Du Bois, 1ste ondervoorzitter het spreekgestoelte en hield de volgen de belangrijke redevoering over de nederlandsche taal in Vlaamsch België:
Mijne Heeren,
Wij hebben den dag bereikt, die in den schoot onzes- taal en letterlievenden Studentengenootschaps verlangd was om zijne gevoelens van hoogachting, van erkentenis, van liefde te betuigen aan zijn bestendigen voorzitter sedert vijf-en-twintig jaren, den Zeer Eerw. Heer leeraar David; om hem het geluk uittespreken dat het geniet, meer en meer te mogen bloeien onder het wijs bestier en hoog gezag zijns zoo geeerbiedigden Voorzitters; waarbij het genootschap nog zijn geluk uitspreekt door mijnen mond, zijns Voorzitters hoogst vereerend en aanmoedigend, in het nederlandsch lettergebied gezagvolle woord heden te hebben mogen hooren, zijne lezing doende, die eene voorbeeldelijk geschrevene bladzijde meer beslaat in de Nederlandsche Letterkunde. M.H. Wij vieren heden de zaak zelve, waar wij ons voor vrienden van uitgeven als taal- en letterlievend Genootschap, in een feest, dat wij niet genoeg naar wensch onzer vlaamsche herten zullen kunnen vieren, voor den man, die er onder ons de levende Vertegenwoordiging van is. Nu zou ik willen eene bevoegde stem kunnen zijn om de zaak onzes gevierden Voorzitters, de vlaamsche, nederlandsche taal en letteren voor te stellen, gelijk zij dient gekend en in acht genomen te worden van het belgisch volk, als eene zaak die aan zijn wezen en leven behoort als volk; hoe eene onvaderlandsche streving, welke zich heeft weten optedringen, die zaak der meerderheid vreemd en onbekend pooge te maken. ‘Het belang der kwestie kan aan niemand ontsnappen; zij houdt aan wat er in ons wezen innig is, de vorming en de uiting der gedachte; zij raakt aan de gewichtigste belangen der zedelijke en stoffelijke orde waarvan de spraak het wezentlijk werktuig is; onder dat dubbel opzicht bevat zij tevens en den mensch en het volk, de menschelijke waardigheid, en het nationaal karakter. De moedertaal, de taal in welke de mensch zich van zijne jongste jaren gewend heeft een lichaam aan zijne gevoelens en zijne gedachten te geven, dat is, aan alles wat het leven der ziel uitmaakt, is daardoor zelf onafscheidbaar van de ziel; zij versmelt zich met haar, zij is gansch de mensch, zoo de mensch voornamelijk door de ziel bestaat.’ Zulke treffende gezegden draagt de geleerde heer procureur-generaal Leclercq voor in zijne reeds veel besprokene akademische redevoering, geschreven om te bewijzen dat wij vlaamsche Belgen recht noch belang hebben, om onze nederlandsche taal te spreken. De taal is gansch de mensch. De taal is gansch het volk. Daarin zijn het eens wijsgeeren, geschied-, taal- en staatkundigen aller volkeren, te saam met velen van die, welke door hunne hardnekkige pooging ter taalverzwelging in vlaamsch België er hunne overtuiging van schijnen te bewijzen. De taal is een wezen eigen aan een volk; een bestanddeel voor zijn maatschappelijk leven; het natuurlijk werktuig zijner opvoeding; zijn eigen woord; de tolk zijner ingeboren eigenschappen; de stem, de adem zijns levens, zijn stoffelijk leven; gelijk zijne kunst, zijne nijverheid en handel bezielend en hem eigen makend, zijne zedelijke macht daarstellend, welke niet wordt verbroken dan met zijne taal zelve; ja, de eigene stem van zijn bestaan het ten strijde roepende, wanneer de ondergang naakt, en zegepralend bij Kortrijk met Vlaanderen den Leeuw. Dat bestaan biedt ons de geschiedenis, in de oudheid gelijk op heden bij alle volk dat zijne eigenwaarde kent en wil. ‘De talen zijn de meest vasthoudende band der volkeren; hij wederstaan aan het schenden des tijds en aan het zwaard des veroveraars.’ ‘De spraak is de getrouwe spiegel des vernufts der volkeren, de uitdrukking van hunnen eigenaart; de openbaring huns innigen levens. Eene der grondstoffen der vaderlandsliefde in de oudheid was de liefde voor de moedertaal.’ Cantu. Weereldgeschiedenis, b. i, 46, iii, en b. viii, 46, xix. Een geschiedschrijver onzer dagen maakt de volgende bemerking, waar hij de Romeinen ten dage des vervals hunnen Republiek bevindt aan het Grieksch leeren en spreken tot in het huiselijk leven. ‘La langue, l'élément le plus positif, le signe le plus constant, le témoignage le plus irrécusable de la nationalité, quand la langue a disparu, on peut dire que la nationalité n'est plus.’ Franz de Champagny, Les Césars, t. ii, 53. Hieruit koomt dat alle volk hetwelk bezield is met den veroveringsgeest, die grootste sterke voor den wederstand en het behoud door natuurlijke ingeving ziet en die bijzonderlijk poogt te vernietigen; terwijl ‘het vaderlandsche gevoel - zegt de wijsgeer Gioberti - in rechtstreeksche overeenkomst is met het beoefenen en in eere houden der taal.’ De geschiedenis bewijst, het is meest altijd door inbreuk aan de taal dat de dwinglandij binnentreedt bij een volk. Bemerkt Vrankrijks oudste en jongste poogingen tegen Vlaanderen altijd hoofdzakelijk gericht, en ongelukkiglijk te wel geholpen door onvlaamsche Vlamingen, tegen onze taal. O, Vrankrijk heeft sedert zijn bestaan geenen zegepraal behaald over de Nederlanden, gelijk dien het thans toejuicht in het sedert of door het jaar 30 kunnen opdringen zijner taal aan het Belgisch volk! Edoch, M.H., wij hebben ook iets toe te juichen. De toestand is beter dan hij geweest is, dank eenigen vernuftigen en moedigen mannen, welke wij heden in de eerbiedwaardigste vertegenwoordiging hunnen groeten. Wij zijn niet juist in den toestand meer in den welken de vrome heer Emm. Van Straelen - die na onzen Zeer Eerw. voorzitter eene onvergetelijke plaats bezit in het bestaan van Tijd en Vlijt - met zijne hoogeerbare vrienden ‘den grondslag legden van dit gesticht, dat bestemd was om moedige mannen op te kweeken, die de verdrukte nationaliteit van een groot gedeelte van België zouden ter hulp komen.’ ‘In dien tijd wist men nauwelijks van vlaamsch of van vlaamsche letteren te spreken, en zij die zich ophielden met dezelfde te beoefenen wierden als onnoozelen met medelijden aangezien, of erger nog, met den vinger der spotlust achterna gewezen.Ga naar voetnoot(1).’ Mocht thans, MM. HH. gelijk de moedige verslaggever het dan reeds | |
[pagina 231]
| |
meende te zien, de natie ‘beginnen te verstaan, dat zij te lang den vreemde tot speeltuig gediend heeft, en dat een volk, hetwelk zijne taal voor eene vreemde verruilt, haast met het verlies zijner moederspraak, ook het kenmerk van zijn eigenaardig bestaan moet missen.’ (Van Straelen, ibid.) De mismoedigde en onderdrukkende toestand haar geschapen, heeft het leven onzer taal niet kunnen onderdrukken noch mismoedigen; maar zij is aan het bloeien gegaan, aan het schitteren boven de verachting waaronder men haar dacht te vergruizen. Een bijzonder volksongeluk is ons ten deel gevallen. Onze taal, de machtige taal der vlaamsche en brabantsche volksgemeenten kan nooit in de gunst geraken van één onzer hoogere Landsbestieren. Vorst noch hooge adel is hier ooit des volks taal toegenegen geweest. Deze moest en kon bij het volk, Graven van Vlaanderen, Boergonje, Spanje, Oostenrijk, de vrijheidsbrengende baïonnetten van Dumouriez, en Napoleon overleven als nationale taal, om in den haat ingewikkeld te worden tegen het regeerings-stelsel van Willem, en verschopt te worden onder den naam van hollandsch, door eene taalliefde die wilde en moest fransch spreken, en fransch alléén spreken in gansch het vaderland. De taal van vlaamsch België was de overwonnene, de verstootelinge; mogt geen deel nemen aan het nieuwe staatsleven dat Belgiën zich schiep; de vrijzinnigste grondwet van Europa bestond als geene waarheid in hare artikels: De Belgen zijn gelijk voor de wet, en, het gebruik der talen is vrij. Zij zou zoo hebben kunnen leeren hoe weinig men zou moeten aanzien om haar te schenden en het fransch stelsel van alleen meesterschap des staats in te voeren; hoe moeilijk men haren zin zou verdedigen na hare grondrechten te hebben met de voeten laten treden. Doch, hoor! het vlaamsch was hierom niet dood: het dorst zich den Lande nog aanstonds, levend en zegepralend, ten spijt van velen, aanzeggen bij den dichtrenstrijd voor 's Lands onafhankelijkheid ten jare 1834 door de bekroonde vlaamsche zonen, Ledeganck en Blieck. Van Ledeganck's snaren ruischte het wrekend vers: ‘'k Zal in der vaadren taal het vaderland bezingen!’
Mijne Heeren!
De Letteren zijn, de Letterkunde is de ontwikkeling, de bloei der taal, het vernuft des volks dat zijne gedachten, zijne gevoelens, zijne werkzaamheid, zijn leven in spraak en in schrift uitdrukt door zijne verlichte geesten; zij is de arbeid aan den vorm, het kunstwerk aan de taal; en - Eer, onsterfelijke Eer aan die den rijkdom eener taal weten optehalen, haar weten op te luisteren, haar als een schitterenden uitdrukkingsvorm kunnen helpen maken voor een volk, en door dien hunne medeburgers eene eerlijke plaats doen nemen als volk bij de geletterde, beschaafde, vernuftige volkeren! Ons verweet men geene taal, geene letterkundige taal te bezitten; en ondertusschen waren er mannen, zielen in welke de gedachte leefde, de taal huns vaderlands, en door haar hun volk uit de verguizing hier op te beuren; en zij konden hunne edele gedachte uitvoeren. Hun was het onderdrukte vlaamsch levensgevoel des volks in het edelvoelend hert saamgevloeid, en het ontwaakte er krachtig. Benevens den onvergetelijken Willems zal vlaamsch België, ja, geheel Nederland altijd met eerbied en met diepe dankbaarheid, als van eenen vader zijner hier herlevende taal en letteren, den naam uitspreken van David. Hen volgde, om hen schaarde zich een heir van met vernuft en moed begaafde zielen. Voor die, welke de arbeid des strijds, de mismoedigheid, de onverbiddelijke dood ons voor den tijd ontrukte, zijn andere opgestaan. Hier werd over acht-en-twintig jaren ons genootschap met Tijd en Vlijt gesticht. Aan de katholieke en vaderlandsche Hoogeschool mocht de taal des katholieken vlaamschen volks eene schuilplaats vinden, en er zich tot een wapen vormen voor volksbeschaving, voor waarheid, vrijheid en recht, voor godsdienst en voor vaderland, onder de hooge bescherming eens hoog eerw. wijzen, geleerden en echt vaderlandschen Rector magnifcus. Het dietsche land kent Tijd en Vlijt voornamelijk door zijn roemweerdigen bestendigen voorzitter, alsook door zijne reeds verschenene taal- en letterkundige werkzaamheden gelijk door zijn ieverig deelnemen aan de vaderlandsche taalbeweging. Vlaamsch België koomt ons nog jongst te groeten door zijne toejuichingen voor het welgesproken en moedig woord onzes jeugdigen en reeds schitterenden redenaar aan den Landdag van Antwerpen, onzen tweeden-ondervoorzitter, den heer Max Bausart. Vlaamsche genootschappen kwamen overal tot stand, in welke het letterkundig en vlaamsch leven samenvloeide, en van waar het in bezielende stralen over vlaamsch België uitvloeide; vlaamsche stemmen verhieven zich op den vlaamschen grond; wij hoorden rond David en Willems, Ledeganck, van Duyse, Door van Rijswijck, de Laet, Conscience; de Vlamingen stelden hunne taal daar in eene gezuiverde spelling; en, welke taallievende Vlaming herdenkt niet met erkentenis onzen gevierden voorzitter, wiens taalgeleerdheid en taaliever ons eene weerdige spelling hielpen bekomen; terwijl hij in zijn moedig tijdschrift: de Middelaar onzer herlevende letterkunde den goeden weg aanwees? De beweging bestond door allerhande tegenkantingen verhinderd, doch bezweek niet. Onze taal- en letterkunde, uit de middeleeuwen glanzend opdagende, zich in Noord-Nederland verheffende door den grooten Vondel, en daar in het begin onzer eeuw Europa verbazende door Bilderdijk, Helmers, Tollens, vander Palm, enz., haalden een nieuw leven op in Zuid-Nederland en namen eerlijk hare plaats in benevens hare zusters in Europa. De Vlaming op den dag van heden neemt in handen het nieuw verschijnend Nederlandsch Woordenboek, den grootsten taalarbeid onzer eeuw, met medewerking onzes gevierden voorzitters; de schriften van Willems, Ledeganck, van Duyse, Snellaert, Serrure, der beide Snieders, des jongen en reeds verdienstelijken geschiedschrijvers van Ruckelingen; de geleerde vertalingen des Zeer Eerw. leeraars Ubaghs, het Nieuwe Testament des uitstekenden hoogleeraars Beelen; de in alle talen Europa's gelezen werken van Conscience; den aanzienlijken taalarbeid en schriften en vaderlandsche historie onzes gevierden voorzitters, en hij de Vlaming neemt de fiere houding onzes diep betreurden dichters in zijne verontwaardiging om den hoon onzen volksstam toegesmeten: ‘Hij toonde zijn gewrocht den Waal,
En vroeg hem, na dat Zuid en Noorden
Die toonen met verrukking hoorden,
Spreek, hebben wij een taal?’
Ledeganck.
Edoch van die taal, van dat erfgoed met zoo veel zorg en liefde bearbeid en vruchtbaar gemaakt en bloeiend, wordt het volk afgetrokken; het wordt afgeleid van de onuitputbare bron der eigene gedachten, gelijk Cantu de volkstaal noemt. Voor zijn eigen, het hem door de Voorzienigheid geschonken en zoo wel bevoegd werktuig, is men bij den gebuur een werktuig gaan ontleenen, waarvan het groot gedeelte | |
[pagina 232]
| |
zich niet, de overigen zich met moeite kunnen aan gewennen, om in vernederende en onderdrukkende afhankelijkheid zijne opvoeding en onderwijzing te bekomen, zijn volksleven voort te zetten. Eene ontzaglijke beweging uit het Zuiden, ten haar gunstigen dagen door machtigen invloed voort gedreven is over Vlaamsch België gekomen, daar onderwijs, opvoeding, zeden, drukpers, gerecht, bestier, openbaar leven beheerschend; het eerste volksrecht en zijn eigendom miskennend, als eene machtige verovering alle volks eigenwezen in een ander insmeltend; den Vlaming als Vlaming voor geen deelnemend lid toelatend in de belgische maatschappij, dan om staatsbelastingen te betalen; de waarde naar de welke de Belg te streven heeft schijnend voor te stellen in te verdienen door de vreemdeling gegroet te worden als: notre frère par la langue! Zie, wanneer ik den toestand beschouw van Vlaamsch België, met zijne door de grondwet ingehuldigde vrijheid en gelijkheid en macht uit het volk, dan ben ik genegen om naar het woordenboek te gaan van het Doctrinarism, en er eene Cavoursche uitdrukking uit te halen, zooals: ‘De vrije taal in den vrijen staat.’ Tegen die Belgiën uit Belgiën roovende beweging - om naar Justus Lipsius te spreken - is een wederstand geboren van eenige trouwgeblevene vaderlanders. Men heeft er den naam aan gegeven van Vlaamsche Beweging, met het ergerlijke dat men aan eene volsbeweging zooal toeschrijft; bij Procureur-Generaal Leclercq heet zij drift en dwaling; bij Procureur-Generaal De Bavay heet zij woelgeest. Zij is eenvoudiglijk een natuurlijk verweeren voor ons behoud, tegenover die, voor welke rechtsverdediging aanval heet; twistzoekers heeten, woelgeesten, vreemdzuchtigen die niet gaarne hun recht en goed zien rooven. Het was eerst na - gelijk een vlaamsche volksvriend des tijds zich uitdrukte - tien jaren spottensGa naar voetnoot(1), dat een groot gedeelte des vlaamschen volks de oogen opende en begon smeekschriften in te dienen, opdat er zou recht gedaan worde aan de dietschsprekende bevolking van Belgiën. Middelerwijl was het dierbaar en verwaarloosd pand onzer vaderen als door de Voorzienigheid bevolen gebleven aan de getrouwheid van onzen David met zijne weinige taalvrienden, om het door vernuft en arbeid zijner bestemming waardig gemaakt, den volke aan te bieden. Stof en natuur onzer beweging werden later, voor den strijd en voor de geschiedenis geboekt in merkwaardige werkzaamheden aan welke onze voorzitter een aanzienlijk deel nam en welke uitgegeven zijn door de eerbare vlaamsche Commissie, aangesteld door het staatsbestuur, en door dit niet beantwoord. Hoe voorzichtig, ootmoedig, en rechtzinnig deze Beweging zich heeft voortgezet, en hoe bezorgd om alle stoornis des vredes of der tevredenheid van broeders, en allen schok te vermijden, is bewezen door dat zij niets heeft bekomen dan fransche woorden van sympathie en haute sollicitude, bij eenige andere dingen, die soms kunnen doen zwijgen of schijnen het recht te koopen van mogen voort te verachten; terwijl de vlaamsche Beweging zich den Lande uit eigene volkskracht en innige taalswaarde heeft bevolen, als eene hoop en eene redding, door de gewrochten van waardige mannen, gelijk wij heden eenen der grootsten hunner vieren. Ondertusschen de Beweging sterft niet af, want het volk bemint en spreekt nog zijne taal; de Beweging kan niet afsterven, of het volk zou zijn eigen volkzijn moeten afzeggen, en daarvoor leeft er nog te diep een gevoel van eigenwaarde in den afstammeling des vlaamschen burgers. De Beweging verzet zich meer en meer tegen het indringen des verzwelgenden vloeds; zij dringt er ja doorhenen, door het volk gedreven op het stadhuis en in de provincieraadzaal van Antwerpen, doet zich van de wetgevers erkennen door de machtige stem van Vlaanderen, den heer de Baets - welken er, eene keus van twee vlaamsche zustersteden uit iever voor heerschende landbazen, tegen Godsdienst, volksvrijheid en taal; tegen het Vlaanderen waar zij de roemrijke hoofdsteden eens van waren, op het noodvol oogenblik vermogt heeft alleen te kunnen laten voor alle hoofdbelangen; - de beweging gaat de taal aanzeggen des volks en dezer recht bevestigen op het spreekgestoelte der wetgevende kamers door den onverschrokken mond des echten volksvertegenwoordigers: welken de derde Zusterstad naar Brussel zond. Den naam der vaderlandsche stad en den eerbaren naam haars waardigen vertegenwoordigers hebt gij reeds allen dankbaar genoemd.
Nu Mijne Heeren! de zaak is, onze taal die hare waarde heeft doen uitschijnen door een bloeiend herlevende letterkunde hier te lande, die haar recht heeft en van de natuur en van 's lands Grondwet, als eigendom des volks, in haar recht, hersteld te krijgen om ons te dienen waarvoor eene taal aan een volk is gegeven, om als onze volkstaal gebruikt te worden. En dan, wanneer de vaderlandsche beweging haar einde zou bekomen hebben, wat zou er dan gedaan zijn voor het zedelijk en stoffelijk welzijn des volks? wat zou er gedaan zijn voor het Vaderland? Veel, M.H. in allen opzichte, het zou de verdeeldheid, de scheiding kunnen wegnemen tusschen een begunstigden stand aan welken fransch kunnen alleen alle verstand en bekwaamheid toekent, en alle voordeel der maatschappij: het zou kunnen des volks èén- en gelijkheid, ware gemeenschap herstellen, welke nu gebroken zijn door de spraak. Het zou het onderwijs des volks verbeteren met aan de kinderen des volks de eerste, de noodige en nuttige kennissen te leeren in de taal van vader en moeder, de taal welke met den geest zelven in des menschen wezen is ontwaakt, en hetzelfde is met de eerste gewaarwordingen en de eerste gedachten; welke de dingen verstaanbaar zegt; als een hun eigen klank voor hen duidelijk is, en - hetwelk thans belemmerd is - grondige kennis, wetenschap, vaderlandsch gevoel, Poëzij, welsprekendheid zou kunnen worden in plaats eener thans algemeene en dikwerf belachelijke, altijd onderdrukkende navolging des vreemden. Het zou een tegenwerken zijn tegen de door de fransche school ingebrachte fransche begrippen, denkbeelden, huiselijke en maatschappelijke en burgerlijke zeden; tegen het fransch boek en nieuwsblad, waarin men dikwerf het averechtsche leest van wat men meent te lezen - want bij ons is de toestand wel treffend beschreven door den eerw. Pater Gratry. ‘Meest allen kunnen op onze dagen lezen, doch bijna niemand is in staat van te verstaan wat hij leest ‘Het zou het volk tot de hem duidelijke lezing terug brengen met eene min als nu gemakkelijke misleiding voor zijne beste belangen; het zou den onsmaak doen verdwijnen voor het openbaar vlaamsch woord en voor alles wat nog eigenlandsch is het zou leeren op te houden de zoo treffelijke en duidelijke van onzen David voor eene plompe volkstaal te schelden of een onverstaan nieuw vlaamsch. Waar, bij vrije volkeren, moet men eerst eene vreemde taal leeren | |
[pagina 233]
| |
en door deze dan alleen, in al zijne kennissen, ja, kunsten en beroepen bekwaam worden? terwijl men eene taal bezit, door welke men zekerder, grondiger en haastiger kan leeren? Doch waar treft men ook een staatsprogram aan dat als uit bijzonder inzicht voor ons land schijnt opgesteld te zijn? Uit het hooger onderwijs is onze taal gebannen en daardoor uit den bovenluchtkring der maatschappij, van waar men het volk beheerscht en geleidt. Onze taal, welke om eigenschap, rijkdom, buigzaamheid, gelijk de grieksche taal het niet beter was, geschikt is om eene taal te zijn der wetenschappen, en om voor het vlaamsch volk ook wetenschap te spreken en te schrijven, zij is der persoonlijke genegenheid overgelaten; genegenheid die, hoop ik, in ons taal- en letterlievend genootschap vaderlandsliefde zijnde, en levende, aan den schoot der wetenschap onder geleide eens Davids, door oefenen en gebruiken der taal in spraak en schrift, zal willen meer en meer bewijzen geven hoe onze taal bevoegd is om daarover te spreken en te schrijven; hoe zij het lot van verstootelinge niet verdient; eene taal der geleerdheid kan zijn; de plaats verdient te veroveren waar de taal eens volks recht toe heeft. MM. HH., wij hebben als volk geen openbaar leven aan ons eigen, onze staat is fransch; de taal des staats is niet de taal des volks, wiens stem, wiens openbaar woord als zijn leven schijnt dat des vreemden te zijn, en het wordt. Het openbaar woord, de vrije en wezenlijk geoefende welsprekenheid, het leven, het voertuig der gedachte, de verhandelaar van de volksbelangen, de verspreider des lichts is een vreemde, en deze spreidt met den uitwendigen zweem het vreemde leven in de aderen, dat niets meer goed vindt dan vreemde gedachten, vreemde wendingen, vreemden smaak, en reeds zijn eigen meesterschap en leven schijnt verzaakt te hebben. Zoo hebben wij de eer als vreemdelingen te leven, te reizen en te handelen in ons eigen land; wetten te hebben - gelijk men zegde tegen het in het neêrlandsch afkondigen der wetten onder Willem - welke schijnen te honen als zij spreken en men haar wil gehoorzamen. Zoo staan wij voor de rechtbanken, gelijk de heer De Decker in zijn merkwaardig schrijven van 1840 over onze zaak zegt: ‘het kan zijn dat het openbaar ministerie gelijk beeft’ doch zou het dan het geval niet zijn te zeggen: ‘summums jus, summa injuria.’ MM. HH., de tegenstrevers onzer taal komen nu met allerhande gewichtige reden voor den dag, welke voor hen niet golden, wanneer men ten hunnen opzichte niet onrechtvaardig was. Men spreekt van de eenheid des volks. Belgiën om te bestaan, moet op de eenheid steunen, en die eenheid, om duurzaam te zijn en wezentlijk, berust op de rechtvaardigheid, op een gelijken eerbied voor al de rechten; op een volmaakt evenwicht aller belangen; de eenheid vloeit vooral voort uit de eenheid des gevoelens en des geestes, en het is ons niet bewezen dat om de eenheid van de talen in gebruik hier te lande de eene noodzakelijk moete overweldigend, de andere de onverdrukte zijn; en dat dus het volk verdeeld moet tusschen eenen stam bestierders en eenen stam bestierden. Behalve de verhevene pleitdooien der HH. De Gerlache, enz., voor de toen zoo heilige rechten der volkstaal in het jaar 1829 en -30, zouden wij, de, geloof ik, rechtzinnige gedachte onzer landbroeders mogen inroepen ‘que deviendrait le principe d'une égalité parfaite, qu'on ne viole jamais en vain, si le nord s'arrogeait le droit exorbitant d'imposer son idiôme au midi, ou si, en sens inverse, le midi élevait la prétention insoutenable et ridicule de dominer le nord.’ (Dufresne. Quelques idées sur l'usage obligé de la langue dite nationale au royaume des Pays-Bas). Ondertusschen, indien het vlaamsch volk zijn recht wil kennen, een gekend recht is een veroverd recht, hoe men het in bezit krijgen ervan verhindere en moeilijk make; voornamelijk als het een van die natuurlijke rechten is welke als het merg daarstellen des maatschappelijken lichaams. De poogingen daartegen aangewend zijn zoo vruchteloos als onrechtvaardig en onredelijk, omdat eene taal niet sterft dan met haar volk. De scheidsmuur der volkstalen is wel eene weldaad der Voorzienigheid voor het menschdom tegen de algemeene onderdrukking. In de velden van Sennaar zie ik de taalverwarring, voor die stond als eene straf, doch een hoogst zedelijk en maatschappelijk doelwit hebbend: ware het slechts, gelijk de geleerde Kard. Wiseman schrijft, ‘de uitdeeling der geestvermogens onder de volkeren.’ (Discours sur les rapports de la science et de la Religion révelée.. iie Discours). Ware het slechts om het verderf te beletten door mengeling van vreemde zeden, gelijk er zoo vurig op aangedrongen wordt in de H. Schrift. iie B. Esdras xiii, 24, en gelijk onze taal bewijst, welke nu de eeuwen door de Sineesche muur is geweest om ons volksbestaan te bevrijden tegen vreemde inslokking, even als voorbehoud van godsdienst en van zeden, hoe zorgeloos men hem hebbe laten instorten, en hoe ieverig men er de overblijfsels pooge van uitteroeien. Ja, M.H., wij mogen tot het Vaderland zeggen: de Vlaamsche Beweging hebt gij niet te vreezen, maar wel hare vijanden. Wij hebben 39, 48 en 57 gehad, en de vlaamsche beweging was voor de orde, het behoud, voor Grondwet, Land en Vorst; zij is en blijft de vertegenwoordiging des Vaderlands in Vlaamsch België, gelijk geheel onze rampvolle geschiedenis niets anders is dan de wederstand des werk- en vrijheidminnenden vaderlandschen volksstams tegen oproer en verraad, immer aangestookt en betaald door Vrankrijk. Niet te min heeft onze vaderlandsche taalzaak, welke van meer dan ééne zijde raakt aan de groote en algemeen lijdende zaak der vrijheid, des eigendoms en des rechts, en te samen met ons vrijheid- en godsdienstlievend vlaamsch Land, zoo min als in 92 in de gunst staat onzer nieuwerwetsche vrijheid- en beschavingstichters, nog eene noodlottige gelijkenis met de algemeene bestredene zaak bij dezer te vredezuchtige vrienden. Onze taalzaak wordt voor niet ernstig genoeg aangezien van die er wezentlijk belang in hebben; boven haar wordt de omzichtigheid geplaatst om, door een willen wat reden, natuur, recht en grondwet willen, geene bijzondere belangen te kwetsen, en geene strevingen tegen te werken, welke misschien alle voorstaanders van het Fransch bij zich zelve nog niet willen bekennen: zij wordt verlaten, onze taalzaak, en ten verderve des lands geleverd. Wie zich als een wachter des Vaderlands op den instortenden muur aan 't noodroepen zet, is een vervelende ruststoorder; heeft de eer te verwachten eene nuttelooze Kassandra geweest te zijn, bij het geluk, het Vaderland met eigene handen zijn graf te zien delven. Toch neen, ik zie een jonge vlaamsch geslacht, dat een wezenlijk vaderland wil; dat waarheid wil en recht; geene vrijheid in eene grondwet geschreven en met der daad niet bestaande. Een dietsch geslacht dat de eenigst sterke vesting opgebouwd wil des vaderlands; dat op een waar vaderlandsch volksbestaan eene wettige aanspraak zal maken, welke zal aangehoord worden van al de vrienden des rechts, en voorzeker van onze broeders de Walen zoowel eens geholpen door ons. ‘Zij willen wat wij willen: recht; naast elkander in een staathuis- | |
[pagina 234]
| |
houden; vrij en gelukkig, in gelijkheid van rechten, als broeders.... Zoo gaat de afgrond - zegt de heer Coremans in den Nederduitschen Bond - wederom toe die achter de verfransching open is.’ Ik zeg: Het vaderland is wederom ons vaderland als het wederom in Vlaanderen Vlaamsch is. Ik overtel het vaderlandsch leger; denk het verstand na van des volks belangen dat het door zijne aanleiders reeds heeft aan den dag gelegd; ik hoop op de ondersteuning, welke onze macht moet uitmaken, onzer taalbroeders uit alle dietsche gewesten, ik tel het leger hier aan deze Hoogeschool, de hooge school van waerheid, vrijheid en recht in ons vaderland reeds gegroeid en immer talrijker groeiend, en mij dunkt eene stem te hooren tot het vaderland: Leer uwe taal, oefen haar, wil haar onderwezen en geleerd, in uwe scholen welke gij zoo duur betaalt; wil de rechten uwer taal, wil wat uw David wil! na gij eeuwen lang u verweerd hebt, wil u zelf niet vernietigen met u fransch te maken! O ik zou willen de stem hebben van onzen Conscience aan eenen merkwaerdigen dag van op het stadhuis van het verfranschte Brussel ons toeroepend: ‘Vooruit.. voor het recht en voor het goede! het is voor moedertaal, voor godsdienst en voor vaderland!’ Zeer eerwaerde heer David, laat mij in name van uw taal- en letterlievend genootschap een woord van dank uitspreken voor de Heeren vrienden, vlaamsche schrijvers en letterkundigen, taalopbeurders en taalvoorstanders hiertoegekomen om deel te nemen aan onze eerbetuiging voor u, en om ons aantemoedigen door hunne vereerende deelneming; terwijl ik bij de schoonste stonden tel eens levens gedurend welk ik altijd met warm gevoel de taal bemind heb door u geleerd, geschreven, en verheven, deze stond aan welke ik hier eene stem mag zijn voor uw genootschap om u de erkentenis uittespreken van gansch zijn vijf en twintigjarig vlaamsch leven, aan den schoot van deze Hoogeschool, onder uw bestendig en zoo geëerd voorzittersschap. Zie, zeer eerwaarde heer David, zoo dierbaar hebt gij u gemaakt door uwen taalarbeid; zooveel heeft uw vaderlandsche taalarbeid kunnen stichten, dat vlaamsche studenten der Hoogeschool slechts hadden aan te kondigen, zij gingen u hunnen dank betuigen, of gansch het geslacht sedert acht en twintig jaar zich hier opvolgend in Tijd en vlijt heeft, met uitmuntendste Nederlanders, op den roep der jongeren geantwoord; en een uitgelezen dietsche kring is hier om met ons uw feest te vieren; als om de deelneming te vertegenwoordigen door geheel het taallievend Nederland genomen aan onze eerbetuiging, die ootmoedig is, doch vlaamsch, dat is, rechtzinnig; met dewelke onze eerbied en erkentenis, waar van wij u in ons geschenk het durend zinnebeeld verzoeken te aanvaerden; met dewelke ons vlaamsch hert u wordt aangeboden. Herhaalde malen werd spreker door toejuichingen onderbroken, en een algemeen geroep leve David, verdoofde de laatste woorden van sprekers stem. Hierna overhandigden M.M. Bausart, 2e ondervoorzitter, den zeer eerw. voorzitter een geschenk bestaande in eene in zilver gedreven boek, gedeeltelijk verguld, dienende voor inktpot en ander schrijfgerief. Hij zegde: ‘In name, van het Studenten-genootschap, bied ik onzen geachten voorzitter dit geschenk aan, als een blijk van ons aller erkentenis en voornamelijk van ons aller liefde.’ En eene nieuwe en donderende toejuiching komt die woorden bekrachtigen. M. David zichtbaar aangedaan bedankten in de volgende welgevoelde hertelijke woorden de studenten leden van het genootschap voor hun blijk van voortdurende toegenegenheid en moedigde hun tevens aan, voort te werken voor hunne schoone moedertaal. ‘Ik aanvaard, zegde hij, uw prachtig geschenk, met eene van aandoening bevende stem, niet als een blijk uwer erkentenis, als dusdanig heb ik het niet verdiend, maar ik aanveerd het met vreugde als een blijk uwer liefde en als dusdanig zal het mij steeds den schoonen dag van heden herinneren.’ Een donder van toejuichingen begroette sprekers woorden. Verders beloofde hij hun dat hij geene moeite sparen zou, om het zijne bijtedragen tot de vooruitgang en verheerlijking van het genootschap. M. Max Bausart, droeg daarna het volgende gedicht voor: | |
Aan J. David
| |
[pagina 235]
| |
En steeds hief hij 't vaandel van Vlaandren in d'hoogte,
't Stond rustig en vast in zijn moedige hand;
En steeds bleef hij trouw aan de leus onzer vaderen:
Aan God en Vaderland.
Hoort gij den vlaamschen leeuw niet brieschen?
Hoort gij den vlaamschen strijdkreet niet?
Ziet ginds dan naar dat talloos leger,
'T is 't vlaamsche leger, dat ge ziet!
'T is 't vlaamsche heir dat post komt vatten
Rondom de vlaamsche leeuwenvaan,
Om straks een' doodelijke wonde
Den vijand in het hert te slaan.
En ziet, aan 't hoofd der dappre drommen,
Daar staat een' bende fier en koen,
'T zijn jongelingen, - neen? 't zijn helden
Die reuzendaden zullen doen.
Ze staan daar pal en onverschrokken;
Ze wachten; haast begint de strijd;
Dan zal voorop hun vaandel wapperen,
'T is 't vaandel van ons Tijd en Vlijt!
Wie is hij, die de vrome knapen
Het zegepralend zwaard omgordt?
Ziet hoe zijn woord hun oog doet vonkelen
En moed in 't gloeiend hart hun stort.
Hoort hoe zijn stem, in vlaamsche woorden,
Hun spreekt van godsdienst, deugd en eer,
Van de onbevlekte faam der vaderen,
Van 't schoone Vlaandren van weleer.
En ziet hoe allen naar hem luistren,
Hoe elk voor hem het voorhoofd nijgt;
En hoort hoe thans uit alle borsten
‘Hij leve lang!’ ten hemel stijgt.
'T is hij, die eens aan Willems zijde
Het strijdzwaard uit de scheede toog,
'T is David die voor 't stervend Vlaanderen
Met Willems eens ten strijde vloog.
Maar stil.... daar is de strijd begonnen....
Zal Vlaandren weêr de zegekroon
Zich om de slapen mogen vlechten
Zijn kracht en dapperheid ten loon?
Of zal het machtloos en ontzenuwd
Ten gronde storten en misschien
Ten grave dalen om dan nimmer
Zijn voorge grootheid weer te zien?
Neen, neen, ons Vlaandren zal niet vallen!
'T kan wanklen, ja; maar vallen, neen!
'K hoor reeds de zegeliedren dreunen,
En ginds vlucht reeds de Leeljaart heen.
Hoezee! Hoezee! o vlaamsche mannen
Ge zijt uw' dappre vadren waard!
Hoezee! Hoezee! U is, o Vlaanderen,
Een schittrend lot nog voorbewaard!
Nog zal des Leeljaarts hand u treffen,
Nog meenge wond in 't hart u slaan;
Doch vrees niet, want steeds zal er rond u
Een leger vlaamsche helden staan.
Juich Vlaandren, bakermat der helden,
Weer vrij en vrank! Reeds vlecht de Faam
Een' nieuwe kroon u rond de slapen,
En op die kroon prijkt Davids naam.
Blijf lang in ons midden nog, moedige strijder,
'T gevecht is niet uit; misschien komt nog de tijd
Dat Vlaandren zijn' zonen op nieuw moet vergaren,
Met u dan aan hoofd van de dappere scharen
Zal 't vaandel staan van Tijd en Vlijt.
Blijf lang in ons midden nog, moedige strijder,
Wie weet wat de toekomst ons reeds heeft bereid?
Misschien dat ge ons nogmaals moet wapenen geven
Om weêr te overwinnen of moedig te sneven
Voor 't vaandel van ons Tijd en Vlijt.
Blijf lang in ons midden nog, moedige strijder,
Zoo lang hebt ge ons reeds, naar de zege geleid
Dat thans onze namen aaneen zijn verbonden,
Daar steeds op ons vaandel die namen ook stonden
Van DAVID en van Tijd en Vlijt!
M.J. Lambrechts, secretaris, gaf lezing van den volgenden brief door den geleerden heer de Vries, leeraar aan de hoogeschool van Leiden, toegezonden. | |
[pagina 236]
| |
‘Mijne Heeren, medeleden en begunstigers van het genootschap Met Tijd en Vlijt,
‘Het is een schoon feest, dat gij heden viert. Eene openlijke en welverdiende hulde van eerbied en erkentelijkheid aan den man, die 25 jaren lang het voorzitterschap in dit genootschap bekleedde; die meer dan het vierde eener eeuw een sieraad was uwer Hoogeschool; die met onvermoeide vlijt, door leer en voorbeeld, zijn leven wijdde aan den opbouw der vaderlandsche taal en letteren; den man, wiens diepe geleerdheid en smaakvol talent aan zijnen naam voor altijd eene eereplaats verzekeren in de rij der achtbare namen, waar Vlaamsch België, waar onze gansche Nederlandsche stam, roem op draagt. ‘Gij, medeleden van Tijd en Vlijt, die meer bijzonder door dure verplichtingen aan professor David verbonden zijt, die door zijnen persoonlijken omgang, zijne leiding en zijn onderwijs tot echte zonen van het Dietsche vaderland zijt opgekweekt, gij hebt u vereenigd om uwen waardigen voorzitter op de plechtige wijze in het openbaar eene luisterrijke hulde te bereiden. De geheele Hoogeschool van Leuven, het geheele Vlaamsche België, heeft uw denkbeeld toegejuicht en zich vol geestdrift bij u aangesloten. Maar de deelneming in uwe feestviering wordt niet door de staatsgrenzen van België bepaald. Ook daarbuiten, bij uwe broeders in het Noorden, heeft zij weêrklank gevonden. Hoe zou ik wenschen in uw midden tegenwoordig te kunnen zijn. Ware het mij mogelijk geweest aan dien wensch te voldoen, ik zou uwe vereerende uitnoodiging niet hebben afgewacht, ik zou uit eigene beweging zijn gekomen. Maar nu redenen, die buiten mijne macht liggen, mij noodzaken van dat genoegen af te zien, nu wil ik toch in de gedachten deel nemen aan uw feest; nu wil ik u toch verlof vragen een enkel woord uit de verte tot u te spreken. Want het is mij eene behoefte u toe te roepen, dat de naam van uwen voorzitter ook in Noord Nederland in eere wordt gehouden door allen, wier hart klopt voor de taal en letteren des vaderlands. Wij, uwe stamgenooten en taalbroeders, wij kennen en waardeeren de treffelijke diensten, door hem aan de zaak van geheel Nederland bewezen. Wij verheugen ons in de gelegenheid om hem, in vereeniging met u, onze hulde en onzen dank te betoonen; wij uiten met u den wensch, dat hij lang voor ons allen moge gespaard blijven, als de steun en de ziel van uw genootschap, als de roem der Leuvensche Hoogeschool, als een edel voorbeeld ter navolging voor ieder, die zich met geestdrift toewijdt aan de vaderlandsche zaak. ‘Hoogeerwaarde David, ontvang uit mijnen naam de warme en oprechte verzekering van deze gevoelens. Ik acht het een voorrecht de gelegenheid te vinden, om u openlijk, in het midden van talrijke vrienden en vereerders, te betuigen op hoe hoogen prijs ik uwe vriendschap stel; u te danken voor al de blijken van welwillendheid, die ik van u genieten mocht. Door het gemeenschappelijk trachten naar hetzelfde vaderlandsche doel, mocht ik uwe toegenegenheid verwerven; geen verschil van denkwijze in zaken van Kerk en Staat verkoelde uwe hartelijke gezindheid jegens den jongen vriend, die er eene eer in stelde in ijver voor wetenschap en letteren uw voorbeeld na te streven, en geene aanleiding ongebruikt liet om u zijnen eerbied en zijne gehechtheid te bewijzen. De aanleiding, die de feestdag van heden mij biedt, wil ik vooral niet laten voorbijgaan! Van harte wil ik u dank zeggen voor uwe gulle en oprechte vriendschap. Ik wil het vaste vertrouwen uitspreken, dat die zelfde band ons steeds zal blijven verbinden. Ik wil met hen, die hier vergaderd zijn om uw feest te vieren, instemmen in den jubel, u ter eere aangeheven. ‘En gij, jongere medeleden van Tijd en Vlijt, ontvangt mijnen dank voor het eerbewijs, door u aan onzen David toegebracht. Gij hebt daardoor getoond, hoe gij prijs stelt op den roem der Leuvensche Hoogeschool; maar vooral hoe gij met warmte bezield zijt voor de vlaamsche taal, die de taal van geheel Nederland is. ‘Want een feest ter eere van onzen David is een feest ter eere der Nederlandsche taal. Als leeraar en als schrijver heeft hij steeds krachtig voor haar geijverd, haren luister bevorderd, liefde en zin voor haar opgewekt in het jeugdig geslacht. Waar hare schoonheden miskend of hare rechten verkracht werden, heeft hij steeds moedig voor haar gekampt; gekampt, niet met die felheid en bitterheid waaruit niets goeds geboren wordt, maar met kalmte, met waardigheid en in dien geest der liefde, die den felsten en bittersten tegenstand overwint. Ziet, juist daardoor heeft hij zooveel goeds gesticht voor de taal en letteren van Nederland, omdat hij, door vereenigde gaven van hoofd en hart, den juisten toon wist te treffen die het goede ingang doet vinden. Zijn voorbeeld blijve u altijd voor oogen! Eene edele eerzucht beziele u, om voor de dierbaarste volkspanden te blijven waken, gelijk uw waardige voorzitter altijd gedaan heeft. Als uw kring aan zijne leus altijd getrouw blijft en op het voetspoor van zijnen leidsman moedig voorwaarts streeft, dan is het recht der vlaamsche taal in België in de toekomst verzekerd; want die toekomst berust in u, jongeren van dagen. ‘Met tijd en met vlijt zult gij eenmaal de overwinning behalen; want elke goede zaak moet eindelijk zegevieren, en de vlaamsche zaak is eene goede zaak bij uitnemendheid. Daarom op dezen blijden dag de belofte vernieuwd, dat gij wilt leven en sterven voor de vlaamsche, voor de nederlandsche taal! Daarom, nu gij bijeen zijt gekomen om uwen achtbaren voorzitter te vereeren, hem de verzekering aangeboden dat gij hem uwe hulde wilt bewijzen, niet alleen met woorden, maar ook met daden; niet alleen door het voorbijgaand feestgedruisch van dezen dag, maar, uw leven lang, door volhardende inspanning en algeheele toewijding aan de heilige zaak onzer nationaliteit! ‘Dat zal de waardigste vereering zijn, die gij uwen voorzitter brengen kunt. Zoo zult gij aan den arbeid van zijn leven de schoonste kroon opzetten, want zijn geest zal in u blijven voortleven. ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve.’ Leeft dan voor Nederlands taal, zoo zult gij leven voor Nederland, en de duurzame verbroedering van Zuid en Noord zal ons sterk maken, want ‘eendracht’ - zoo luidt uwe en onze spreuk - ‘eendracht maakt macht.’
M.J. Lambrechts, secretaris, gaf lezing van het verslag over den toestand en de werkzaamheden van het afgeloopene jaar, dit niet onbelangrijk stuk is reeds in druk verschenen en aan de leden t' huis gezonden, plaatsgebrek belet ons het hier medetedeelen. Om 1 uur werd de zitting geheven om 's avonds wat minder plechtig, maar niet minder schoon en hertroerender te herbeginnen. In de volgende jaargang 1865 zullen wij het verslag van het feestmaal mededeelen met eene volledige levensschets van den alom geachten en geëerbiedigden schranderen verdediger onzer moedertaal. |
|