De balling.
(In mijns vriendes album.)
Zwaarmoedig en in gedachten verslonden, stapt hij daar weêr, de arme banneling, uit zijne stille wooning, en rigt zijne schreden naar het open veld.
De lucht is betrokken; het regenachtig weder moedigt als het ware zijne treurnis aan en stemt zijne mijmerende ziele tot droomen.
Zonder omzien volgt hij immer het door hem gekozen pad, en nadert eindelijk een beboscht heuvelken, aan welks voet een beekje ontspringt, dat grillig henenkronkelt.
Een stalige eik breidt zijne reuzenarmen over de zachtruischende bron wel uit, als hielde hij zich ten allen tijde gereed om ze tegen de dorstige zonnestralen te beschutten.
Onder aan den trotschen boom doet een indruk in de aarde vermoeden, dat die plek zeer dikwijls eenen mensche ter rustplaats verstrekt.
Met eenen zucht zet de eenzame wandelaar er zich neder, en staart weldra bewusteloos in het kristallen water.
Nu verdwijnt de stempel der droefheid allengskens van zijn gelaat, terwijl innig genoegen er eenen zoeten glimlach op drukt.
Het moet zijn dat aangename denkbeelden hem komen streelen, want heller en milder worden nog steeds zijne wezenstrekken. Nu en dan beweegt hij ligtelijk hoofd en hand, als ware hij vrolijk aan 't kouten, of verroert de lippen en murmelt eenige woorden, die getuigen dat hij in zijn geboortedorp bij magen en kennissen meent te zijn.
Ongetwijfeld verschijnt al wat hem weleer heeft omgeven en nog steeds dierbaar is, voor zijn gezigt. In zijne verbeelding drukt hij zijne nabestaanden beurtelings tegen den zwoegenden boezem; dan ontwaart hij het nederig kerkje met zijnen stompen klokkentoren, dat voor iedere zijner kindersmerten een verzachtenden balsem veil had; het ootmoedig huizeken waar zijne wiege stond, waar hem voor de eerste maal het woord moeder stamelend van de lippen viel, waar zijne genoegensvolle jeugd zoo vlug voorbijsnelde; daar worden hem dan eensklaps die welige akkers, die onbegrensde velden voor den geest getooverd, en die vaderlijke weide, waar zij, die hem het aanzijn schonk, met angstige zorge heurs lievelings onvaste stappen rigtte.
Eilaas, niet lang mag de verstooteling het zoete genot smaken, welk dat bekoorlijk tafereel hem schenkt. Daar staat reeds de nijdige wezentlijkheid hem als een afzigtelijk spook aan te grijnzen, en maakt al de poogingen ten onnutte, die hij inspant om zich nog eens het aanlokkende schouwspel voor te spiegelen.
Dan, door moedeloosheid vermeesterd, zucht hij:
‘Daar heb ik nog een dier gelukkige stonden beleefd, die mij zoo schaars gegund worden; doch nu, o jammer! nu moet ik dat heil weêr wreed bezuren door de pijnlijkste teleurstelling.
Ik waande mij in het gezegend vaderland bij al wat mij heilig is, en ach! alles wordt mij op eens ontgoocheld! Geen lief dorpje met al de plaatsen die het tooneel waren van 't vermaak en het leed mijner kindsheid; geene waarde hut met al hare genuchten; geene ouders, geene vrienden, neen, dit alles niet meer voor mij. Ik ben balling! verre van hen allen afgezonderd, ontmoet ik hier slechts lieden, die onverschillig voorbij mij henenstappen; mijn blik weidt hier enkel op dorre woestenijen, die mijner treurende ziele nog duizendmaal akeliger voorkomen dan zij zich eigentlijk vertoonen. Alleen dees dal biedt mij soms eenige verkwikking, schoon het er mij nog droevig uitziet door zijne eenzaambeid.
God! in wat diepen smertkolk hebs Du mij nedergestort! Ach! ik voel wel, 'k zal mijne ramp welhaast besterven! De dood alleen geeft mij rust en vrede terug! Mijn Schepper, ik smeek het, gelief dijnen dienaar al spoedig tot Dij te roepen, en de vergelding te schenken van 't bittere leven, dat hij hier in dit tranendal heeft doorgetreden!’
En door de wanhoop vermast, legt hij het hoofd in de handen en brengt zoo een ruimen tijd in zelfvergetelheid door.
De avond valt reeds in wanneer hij opstaat en met loome voeten huiswaarts kuijert.
Nog is het hem gansch duizelig in de hersenen als hij den drempel zijner wooning overschrijdt; doch eensklaps teekent zich een levendig genoegen op zijn aangezigt af, wijl hij met koortsige haast eenen brief aangrijpt, dien men hem toereikt.
O! hoe schoon, hoe aangenaam verrast te worden door tijdingen, van eene hand geschreven, welke men dikwijls met vurigheid in de zijne heeft gedrukt.
Daar staart hij met jagenden boezem op het losgescheurde papier, doch schijnt in den eerste niet te begrijpen wat het melden mag. Dan