De Vlaamsche School. Jaargang 10(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 's Avonds buiten. Wen de gulden zonneschijf, Badend in een purpergloed, Na 't vervullen heurer taak Zich ter westerkimme spoedt, En, als tot haar afscheidsgroet, Zich met 't liefste tooisel tooit, Dat eens maagdelijns gemoed Ooit met hoogmoed heeft vervuld. Dan ben ik mijn woon ontsneld, En doorwandel, ligt te voet, Veld en akker, bosch en weî. En een dankbeê, 't hoogste Goed, [pagina 73] [p. 73] Namens heel den schepslenstoet, Met een lofzang toegestuurd, Komt me uit hert en mond gevloed Daar 'k natuur haar schoon betracht. 'k Luister dan hoe 't vooglenkoor, Altijd gorglend even zoet, Eenen stroom van toonen blij Door het luchtruim galmen doet, En hoe 's herders hel getoet, Welk de kudde stalwaarts drijft En het vee voor 't dolen hoedt, Oever weide en velden schelt. 'k Zie dan hoe een vrouwenhoop Neerstig een stuk land doorwroet, En de vrucht in zakken gaart, Die hen eerlang voeden moet, Hoe de boer in overvloed D'opbrengst van zijn arbeid oogst, Wijl zijn opgeruimd gemoed God voor zijnen zegen dankt. En daar 'k alles zoo omvat, Wat mijn blik of oor ontmoet, Voel ik my opregt verheugd; Vrij loopt dan het jeugdig bloed Mij door de aadren; en 'k vermoed Dat verveling niets vermag In dien stond, want wel te moed' Ben 'k dan immer en te vrêe. C. Edmond Albrecht. Gent, Herfstmaand 1863. Vorige Volgende