De Vlaamsche School. Jaargang 10(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende VIII. Gebed. Oneind'ge God! Gij die de wereldbollen Aan 't zwerk welluidend - ruischend voort doet rollen En 't spelend bieken op der bloemen dons Toeluistert, met zijn nederig gegons; Gij die den vloed van d'Oceaan kunt dwingen Het loflied van Uw oppermagt te zingen, En die met welgevallen nederziet Op 't vogeltje met zijn eenvoudig lied - Ik dank U, dat Uw goedheid in dit leven Het zingen mij als taak heeft opgegeven, Daar Gij een straal geworpen hebt in mij Van uwe Godheid zelv', de Poëzij! Ik dank U, dat Gij mij ook hebt gezonden Om 't menschdom, Uwen kindren te verkonden Dat Gij onwrikbaar, eeuwig blijft bestaan En zij hun oog op U slechts moeten slaan! Wat ben ik zonder U, Gij eeuw'ge Dichter? Uw dwangjuk maakt de taak des zangers ligter! En Gij, Gij die mijn hart tot zingen jaagt, Kunt mij verbrijzlen als het u behaagt! Leidt Gij dan, Heer! de toonen mijner snaren! Laat weldoende hen in 't menschenharte varen Dat nog op troost en hoop en vrede wacht! Daartoe, oneindig Wezen! geef mij kracht! Emil Seypgens. Roermond. Vorige Volgende