De Vlaamsche School. Jaargang 10
(1864)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Prudens Johan Maria van Duyse.Fortunam Priomi contabo & nobile billum.Den zondag morgend, 13 ‘november 1859, werd de bevolking van Gent smartelijk verrast door de tijding van een verlies, zoo onvoorzien als rampspoedig. Men vroeg elkander op straat en in de vriendenkringen, of het wel waarheid moest heeten, hetgeen in weinige oogenblikken de gansche stad door was verspreid, dat de voortreffelijke burger, de edele mensch, de groote dichter - in een woord Prudens Van Duyse, dien zelven morgend plotseling uit de wereld was weggerukt? En toen de zoo moeijelijk te gelooven mare, door de vertrouwde vrienden van het huis des dichters de droevige bevestiging had bekomen, toen het gekend was dat hij, ofschoon noch door ouderdom noch door uitput ting rijp voor de eeuwigheid, niet meer onder de levenden te tellen was, toen ontviel uit elken mond eene regtzinnige uitboezeming van spijt, van deelneming aan den verpletterenden ramp, welke zoo zeer vaderland en volk als familie en vrienden had getroffen; men stak de hoofden bijeen, ieder vond woorden om uit te weiden én over zijn braaf karakter én over zijne buitengewoone geestesgaven, en bij de zwaarwichtigheid van het verlies, besefte men dat, was den man gedurend zijn leven eene billijke hulde ontzegd, bij zijn lijk ten minste niet kon of mocht gezwegen worden. - Men bekende het, de nederlandsche letterkunde had een harer schoonste sieraden, de vlaamsche taalstrijd een zijner kloekste soldaten verloren. Want Van Duyse was een man van genie, maar ook een man van overtuiging........................................................................................ Waarlijk zulke wezens verschijnen al te zelden dan dat hun naam te gelijk met hunnen arbeid aan de vergetelheid zou worden prijs gegevenGa naar voetnoot(1). De dichter Prudens Van Duyse, uit eene oude landelijke familie, uit het land van Waas, zag in het begin der franschen keizerrijks, den 17 september 1804 te Dendermonde het eerste licht. Zijn vader van Kieldrecht herkomstig, was heelmeester, en gehuwd met Theresia Johanna Hanssens. Onze dichter in de O.-L.-V. Kerk gedoopt, had voor peter zijn oom J.B. Moens, doctor te Lebbeke, zijne meter met der woon te Kieldrecht gevestigd en echtgenoote van P.F. Van DuyseGa naar voetnoot1. Prudens Van Duyse begon te Leuven en eindigde te Gent zyne akademische studien, ten jare 1832, met een diploom van candidaat notaris, en een van doctor in de rechten. Doch zyn dichterlijke geest weigerde den diploomweg in te slaan en dwong hem een Virgilius in plaats van de Pandecten te doorloopen. Prudens Van Duyse was dichter geboren, en hij dichte niet invitusparentibus maar inspirante Minerva. Zijn eeerste gedichten waren den vaderlande toegewyd, hij bekwam hier, alhoewel nog jong, nog al eenige beroemdheid, en daar hij, ten zelfden tijde, zich ook met de geschiedkunde ophield, werd hem het ambt van archivaris der stad Dendermonde aangeboden, even als de plaats van bestuerder der Akademie van teeken- en bouwkunde. Die betrekkingen bleef hy waarnemen tot in 1837, toen hij in Gent leeraar der oude talen benoemd werd in de scholen des Atheneums dier stad. Maar reeds het jaer nadien bekwam hy het zoo geachte ambt van archivaris der aloude hoofdstad van Vlaanderen. Als archivaris heeft hij der stad Gent groote diensten bewezen met de in ordestelling der keuren en oorkonden, waarvan hij eenen ontledenden inventaris opmaakte en uitgaf, gaande tot in het jaar 1585, zijnde de drie eerste deelen. Hij was ook professor der kunstgeschiedenis aan de teekenakademie. Het onderwijs der jeugd, en bijzonder het kosteloos onderwijs, lag hem nauw aan 't hart; hij bevorderde zoo veel hij kon met raad en daad meester en leerling, en waar men zijnen dienst of hulp inriep, ontbrak hij nooit; om die gepleegde burgerdeugd blijve zijne nagedachtenis bij ons in eere. | |
[pagina 28]
| |
Boven al was Prudens Van Duyse dichter, en dichter met een onloochenbaar talent; dichter bezield met geestdrift en liefde voor de dichtkunst. Hij heeft vele dichtvakken beproefd, en natuurlijk in het eene beter geslaagd dan in het andere; nogthans, wil men uit zijne talrijke dichtstukken, die wegnemen, welke volgens deskundigen, min of meer van letterkundige weerde ontbloot zijn, blijven er nog genoegzame goede en voortreffelyke over, om zijnen roem op den vlaemschen parnassus grondig te vestigen, en zijne dichtster met meer glans te doen schitteren, dan van sommigen meer gevierde, doch min verdienstelijke poëten. Het is waar, en tot lof der vaamsche letterkundigen, hoeft er gemeld te worden, dat zij, sedert Van Duyse 's dood, zijne werken hooger schatten en meer waerderen, dan zy het wel plegen te doen, gedurend 's mans leven. In de verschillende prijskampen, waarin hij als mededinger optrad, behaalde Prudens Van Duyse ongeveer vijf-en-twintigmaal het eerste eeremetaal, zesmaal werd hij als tweede laureaat uitgeroepen en een maal de derde. In 1856, drij jaer voor zynen dood, beantwoordde hy nog eene prijsvraag, zoo dat, gelijk Mijnheer F. De Potter schrijft: ‘men moet zeggen dat de aanhoudende mededinging van Van Duyse in de letterkundige wedstrijden aan het bekend worden der jongere schrijvers zeer hinderlijk was; dat hij zulks niet deed om alléén of boven de anderen te schitteren, hoeft nauwelijks te worden gezegd, maar de dichter geest was bij den man nu een kwelgeest geworden, en wanneer hem eenig onderwerp beviel, of dat hij wist het oorspronkelijk te kunnen behandelen, zette hij zich maar aan het getouw, en doorgaans had die arbeid de bekrooning tot gevolg. Dit ging zoo verre dat op den duur velen der jonge dichters zich by de prijskampen van eenig belang onthielden, uit vreeze van een ondichterlyk blouwtje.’ In 1855 schonk de koning hem, ter erkenning van zyne talenten het Leopoldsridderorde, maar eene eer, die het hart des dichters en geschiedkundigen mans meer moest vleijen, was hem dit jaar insgelyks voorbehouden. De koninglyke Akademie 's mans dichterlyke verdiensten, met zoo vele wetenschappelijke en geschiedkundige kennissen gepaard, waarderende, nam hem op onder hare briefwisselende leden. De dichter Prudens Van Duyse na een vijf-en-vijftigjarig leven, uitsluitend en onophoudelijk aan de dichtkunst, de geschiedenis en de wetenschappen toegewijd, stierf te Gent den 13 november 1859. Wij vlaamschminnende Belgen, wij moeten Prudens Van Duyse ware hulde en achting toedragen. Als hoogst verdienstelyke dichter staat hij zeker niet op den achtergrond, als taalkenner en beïeveraar heeft hy onzer moedersprake vele en duurzame diensten bewezen, en voor menigen hoon gewroken; als voorstaander onzer taalregten wankelde hy nooit, en streed voorop de bres, juist wel niet met veel uiterlijke gebaren, maar als overtuigd man in de heilige zaak, welke hij aankleefde, had hy zich ter weer, met eenen ondoorboorbaren schild gewapend, en hij hanteerde eene onbreekbare spies: wetenschap en geleerdheid. Hy kweet zich van zyne pligten, als godsdienstige man, edeldenkende burger, als grootmoedige menschenvriend, als uitstekende dichter, als ware vlaming. Dat zyne nagedachtenis bij ons eeuwig voortleve en worde verheerlijkt. C.V.R. |
|