De Vlaamsche School. Jaargang 9
(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijBoekniews.
| |
[pagina 218]
| |
Het is gelukkig alleen den Franschen gegeven om in die uitersten van het eenig ware realism te vervallen - en in de kunst, zijn alle uitersten slecht. Hebben sommige onzer nederduitsche dichters in die gebreken gedeeld, dan deden zij het toch met mate, en dan kwam dit voort uit de schroomvalligheid om op eigene wieken te drijven. Maar allengs zijn de goede herinneringen onzer oude kunstbegrippen in het gevoel weder ontwaakt en het voorbeeld der Duitschers zal medewerken om ons geheel op de goede baan terug te brengen.Ga naar voetnoot(1) Een niew bewijs daarvan leveren ons de lyrische gedichten van den Brusselschen dichter Hiel, die ons toelaten zal, met genoegen te bestatigen, hoe hij zich zelven door de kunst verheft, terwijl zijn helder hoofd in de zonnige, wonnige waereld opsteekt. Dit schijnt wel eene groote kunst voor de kunst zelve, die voorts de ronde luim niet wraakt; maar grooter wonder verricht zij, wanneer zij dien kwinkslag billijkt om de waarheid van 't gedacht. En inderdaad, zijn de hoedanigheden welke wij in deze gedichten opmerken, zoo menigvuldig en echt, dat wij niet aarzelen den zanger eene eervolle plaats op onzen Helikon in te ruimen. Gevoelt de dichter dan, naar wij hooger bespraken, veel en eigenaardig naar gelang zijner vatbaarheid, stellig gevoelt hij ook sommige dingen dieper en krachtiger dan andere, en er zijn snaren in zijn herte die bij voorkeur trillen. Zoo gebeurt het, dat elk oorspronkelijk vernuft zijnen eigenen weg inslaat, dat de eene, gelijk Bellamij, het eenvoudige maar rijke Liefde voorheeft, een andere gelijk Th. van Rijswijck: Lust en Volksmin; een derde gelijk van Duijse: Kunst en Leer, een van Beers: Hertgevoel, een de Cort: Levensvreugde, een De Geijter: Geestverlichting, enz.; dat de eene op zijne banier schrijven zal kunst, liefde, God, en een andere, gelijk de dichter die ons bezig houdt, bij deze Liefde, het Volk, de Vreugde en het Land bepaald voegen zal, die de eerste b.v. daarin onontwikkeld begrijpt. Liefde, vreugde, volk, land, ziedaar de synthesis der dichterziele van onzen zanger, en wel mag hij dezen hoofdgevoelens dankbaar zijn voor de schoone gedachten en gedichten die zij hem ingeboezemd hebben. Onder deze noemen wij, naar de aangeduide volgorde der zielsgestemdheden, bijzonderlijk de stukjens: Levenslust. - Vergeet mij niet. - Schoone bloemen. - Liefde, zang en wijn. - Het lied der aarde. - Een windliedeken. - Wee u! en Gy kent ze niet (namelijk de vlaamsche beweging); terwijl wij uit de menigvuldige vreemde dichtbloemen, waartoe niet minder dan negen europische lettergaarden, den perzischen en den araabschen, zijn bezocht geworden, het geestige Goede nacht, naar het engelsch, en het krachtige stuk Aan eenen Ikzuchtige, naar het poolsch, als heel verdienstelijk uitkippen. Zeer aanbevelenswaerdig is overigens de gansche verzameling Gedichten van het boek, dat zich nog eener stoffelijke uitvoering beroemen mag, die den drukker eer aan doet, zonder daarbij den teekenaar te vergeten, die het opgeluisterd heeft. Liefde, vreugde, volk en land, zijn de merkpalen in het oneindige kunstgebied, waarrond de dichter wijselijk zijne waereld afgebakend heeft. Helder, blij, kleurig is deze waereld en naïef de voorstelling daarvan. De dichter komt niet tot ons als een geblaseerd man, met den kranken geest der Zerrissenheit, die zich al met het vernuft eens Heine vereenzelvigen mocht, maar die evenmin als de platonieke of beschouwende kunst, welker tegenstelling zij is, tot vruchtbaarheid gedijen kan. - Voelde men in Vuijlsteke's Zwijgende Liefde het jongelingshert met zijne zoete droomen en levenslustige verwachtingen niet onder het bijtende vers kloppen - zijne lofwaerdige schepping ware niet slechts eene navolging, maar een wanstuk. - Hiel komt tot ons met het blijde geloof in de goedheid der schepping; zijne levensaanschouwing is helder en troostend. Gelijk in zoo menig goed lied onzer voorvaderen ademt men in deze levendige regels, waarin het beeld in ruimere mate niet schaden kan, eenen geest van jeugdige kracht en opgeruimdheid, die wel doet. De taal is zuiver en rijk, (de kieschheid weet overigens den rijkdom zelven spaarzaam aan te wenden), de stijl is klaar en sierlijk, de vorm eenvoudig, ja naïef genoeg om zekere naaktheden te verschoonen, die in aansprekelijkere omstandigheden wellicht niet konden geduld worden. Onder alle opzichten mogen wij derhalve het niewe dichtwerk van M. Hiel het lezend publiek aanbevelen; en dewijl voorbeelden trekken daar woorden slechts wekken, zoo dunkt het ons best, deze kunstbeschouwing met de overneming der volgende stukjens te sluiten: C.J. Hansen. | |
I.
| |
II.
| |
[pagina 219]
| |
Zoo machtig is uw' wonderkracht,
dat niets haar wederstaat:
want waar de teedre liefde lacht,
verdwijnt dn zwarte haat;
en waar de volle beker blinkt,
als heldre morgenschijn,
't is vast dat daar een liêken klinkt
voor liefde, zang en wijn.
Waar liefde lonkt, waar 't liêken juicht,
waar 't wijntjen lescht den dorst,
daar heerscht ook, buiten zoete vreugd,
het meêlij in elks borst;
tot weldoen is men ook bereid
voor hen die hongrig zijn;
zoo dienen mild de menschlijkheid
de liefde, zang en wijn.
Dus liefde, wijn en blijgezang,
wij blijven u getrouw,
o bloeit en sproeit en vloeit hier lang,
zoo zoet als hemeldauw!
verjaagt voor goed van 't wereldrond
de dwaasheid, zorg en pijn,
dan stijgt uw lof uit ieders mond,
o liefde, zang en wijn!
| |
III.
| |
IV.
| |
V.
| |
[pagina 220]
| |
Want waar zult gij dan vlieden?
wie, vreemdgezinden, trekt u aan?
gij die, in vredesdagen,
het volk niet woudt verstaan.
Want waar zult gij toch vlieden?
waar smijt ge uw apenvel dan af?
geen mensch zal u begrijpen
en overal gaapt 't graf.
|
|