Briefwisseling.
In eene vorige aflevering heeft de redactie der Vlaemsche School een overzigt gegeven van het eerste deel des werks des heeren Sleeckx, en zy zou dus denken zich van haren pligt niet te kwyten, zoo zy het tweede deel niet insgelyks aenkondigde. Dit deel behelst den ‘vyfden, zesden’ en ‘zevenden donderdag.’ De zesde donderdag heeft, als voorhang, eene verhandeling over de natuer der novelle; welke hoedanigheden er vereischt worden opdat een schrift den naem van novelle bekome. Die verhandeling alhoewel de twisters geen rond besluit uitbrengen, is nogthans niet zonder nut en bevat eenige goede en gegronde aenwyzingen nopens de letterkunde in het algemeen, nopens hare edele streving, zoo als zy behoorde te zyn, maer zoo zy ongelukkig niet immer is. De heer Sleeckx toetst ook het eeuwige onoplosbare vraegstuk: ‘Maekt de letterkunde de zeden, of maken de zeden de letterkunde?’ Daerop volgt de novelle Thekla, die wy nog elders van den zelfden schryver gelezen hebben, maer die daerom niet te minder verdiensten heeft. De zevende donderdag handelt over de verschillende karaktertrekken der volkeren, en sluit de taek met een verhael ‘Op het strand’ hetwelk de heer Sleeckx in het byzonder als het zyne erkent, en welk verhael heel dramatiek is, en als zedeschets, maer vooral als karakterschets voor eene goede letterkundige opvatting en bewerking mag doorgaen. Ik heb wel eens den schryfstyl en de werkwyze des heeren Sleeckx door sommige kenners hoog hooren loven, zy stelden hem niet nevens, maer boven den heer Conscience; ik geloof dat die schattingen ten minsten zeer gewaegd zyn, en alleen op de eene of de andere vooringenomenheid mogen berusten.
Die beide schryvers hebben wel ieder hunnen eigen aerd en doenwyze, die kundig en verdienstryk zyn, maer er bestaet toch een voorrang in den keus zelven hunner onderwerpen en dier behandeling. De heer Sleeckx heeft zeker aenspraek om in onze letterkunde een erkende schryver te zyn, doch de heer Conscience heeft regt op onze bewondering. Wy mogen niet te roekeloos met onzen besten en uitstekendsten Romanschryver omspringen. Laet ons Cesar geven wat Cesar toekomt; dit zal ons niet beletten de plegtige schatting aen onze overige regthebbende schryvers te betalen; integendeel de gewoonte regtveerdig te zyn, zal onzen pligt vergemakkelyken. Wy erkennen ook aen den heer Sleeckx vele en goede hoedanigheden; wy willen hem niet verkleinen, alhoewel hy, volgens ons inzien, in het verhael ‘Jol’ of de hondengeschiedenis schrikkelyk gekemeld heeft. De styl die zich by den heer Sleeckx nimmer hoog verheft of ryk is, is in dit stuk laeg en onedel, en het onderwerp zelf is walgelyk. Er komen uitdrukkingen, omstandigheden in voor, die het aen geenen hond toegelaten is te herhalen, niet tegenstaende hy de hond geweest is van Koben den asschenvent, niet tegenstaende hy eene zedepreek doet of doen wil. Het is wat veel realism in eenen keer. Boeken schryven is eene edele kunst, en niemand heeft het regt die kunst haren adel te ontnemen, het is onzer allen heiligdom en niemand mag dit heiligdom onteeren. Honden uit den kunsttempel. - Wy zouden willen, ten aenzien en in het belang des heeren Sleeckx, dat dit verhael van den Vyfden Donderdag niet gedrukt ware; het ontsiert het geheele werk, een werk nogthans dat met lof zou kunnen genoemd worden.
H.