Wat Van der Does bij dag en nachte,
Aan 't hoofd der Leidsche heldenschaar,
Zijn broeders te bevrijden trachtte
Van 't juk van den belegeraar,
En wat Boisot en zijne Zeeuwen
De omsingelden met vloot en brood
Te hoeden zochten voor de dood,
Geen uitkomst zagen Leidens leeuwen.
II.
Nu was de nood ten top gestegen
De honger woedde alomme rond;
De peste zaeide t' aller wegen
Ontelbare offers langs den grond;
En wat de maat van rampen vulde,
Was dat de vijand 't plan reeds had
Gemaakt tot de inneming der stad,
En meer dan ooit wraakgierig brulde.
Een aantal burgers, bleek als lijken,
Als schimmen dor en uitgeteerd,
Op 't punt van flauwte te bezwijken
Of door de ziekte gansch bezweerd,
Ziet men op waggelende beenen,
Met wichtjens, door 't gebrek reeds stijf.
En grijzaards met de dood op 't lijf,
By Van der Werve om voedsel weenen.
Maar enkel 't innigst medelijden
Heeft de edelmoed'ge menschenvrind
Om hen te troosten. Hen verblijden!
Hoe geerne! doch eilaas, hij vindt
Geen middel. Bittre tranen wellen
Tot in zijne oogen, wen hij zegt:
‘Hebt moed! betrouwt op God, die 't regt
Beschermt en de onschuld redt! gezellen.’
III.
‘Neen, neen!’ schreeuwt iemand uit de bende,
‘Die woorden geven ons geen spijs!
Wij willen dat m'een bode zende
Tot den beleg'rer. T' allen prijs
Koopt men 't bestaan van vrouw en kindren!
Zich, na 't verweeren, overgeên
Is in 't vergaan geen schande! neen!
En dat slechts kan ons wee vermindren!’
‘Mijn vrienden,’ spreekt de burgemeester,
‘Hoe dwaalt gij, als ge zulks gelooft!
Ziet in 't verleên te rugge; leest er
Hoe onze vijand moordt en rooft.
Alom verzellen gruweldaden
Zijn togt. Slechts tijgers schiep Natuur
Zoo wreed als 't Spaansche rot in de uur
Van zijn onmenschlijk wraakverzaden.
‘Werpt slechts een blik op ons gewesten;
Ziet Zutphens grondvest uitgebrand;
Schreit bij het zigt van Haarlems vesten;
Tot vuist wring' wraaklust uwe hand,
Als gij door Naardens straten kuiert,
Door hertewee ter neêr gedrukt;
Die stad, door leven eens verrukt,
Ligt thans met doodsche stilte omsluiert.
IV.
‘Denk dat u ook de ramp dier steden
Gebeurt, wanneer ge uw nood aanhoort;
Dat dan uw gade wordt vertreden,
Uw kuische dochter 't hert doorboord,
Na uwer beulen geile driften
Op hen gekoeld zijn. Utrechts lot
Doe u dat vuige moordersrot
Bij God vervloeken in zijn giften!
‘Wat mij betreft, ik zal niet bukken
Onder het jok van 't spaansch geweld;
'k Wil vrij zijn! Of kan dit niet lukken,
Dan sterf ik als een neêrlandsch held!
En 'k zie 't met hoogmoed, mijne waarden,
Gij allen stemt mijn meening bij;
Nog wilt ge liever vrank en vrij
Vergaan, dan leven lijk ontaarden!
‘Ja, ja, want gij zijt Nederlanders
Van 't oud en onverbasterd bloed!
Ge zijt nog warme deugdvoorstanders,
En haat het hatelijk gebroed,
Dat zich verheugt in jammer stichten.
Welaan! toont wie ge zijt! En dat
Uw zoons, op 's vaders deugden prat,
Hun doen naar 's vaders deugden rigten!
V.
‘Wat nu uw nood betreft en vreezen;
'k Weet dat mij eens te sterven staat;
Geen keur daaraan, als 't zoo moet wezen,
Of gij mij, of de vijand slaat;
Dies, zijt ge met mijn dood beholpen,
Vat aan dit ligchaam; spijst uw kroost
En gade ermeê; ik ben 's getroost;
'k Heb toch uw hertewond gestolpen.’
Door Van der Werves rede ontheven,
En door zijn ed'le broedermin,
Voelt ieder hoorder zich herleven;
En allen, nu vereend van zin,
Gaan plegtig eenen eed aan 't zweeren,
Van liever hunne stad in brand
Te steken, dan voor 's vijands hand,
Hoe schandvrij ook, zich te verneêren.
| |
En allen vliegen naar de wallen,
En, door hun vrouwen aangevuurd,
Weêrstaan zij, schoon nog velen vallen,
De drommen, tegen hen gestuurd,
Tot dat in 't uiterst van hun kampen
God hen door eenen storm ontzet,
Hen zoo van dood of kluisters redt,
En einde stelt aan al hun rampen.
Gent, herfstmaand 1863.
|
|