De nacht.
Op nieuws deed hij zijn regten gelden
De thans schier afgerende dag,
Al wat op aarde leeft mogt blij zyn komst [vermelden]
En groette zijnen glans met vriendelijken lach;
Zijn loopbaan doorgesneld, hoort hij 't gedruis verstommen,
Het vee bereikt den stal met eindelooze drommen,
De visscher komt ter rêe met nieuwe prooi bevracht,
Het lieflijk bloempjen vouwt nu weêr het blad op 't blaartjen,
Het kletterende vuur gloeit weêr aan 's landmans haardjen,
Er blinkt alreeds een ster, dáár komt de grootsche nacht.
Hoe zou mijn oog in 's hemelskringen
Waar 't glinstrend sterrenheir in loopt,
Mijn geest in d'eeuwigheid van tijd en ruimte dringen,
Zoo gy des aardbols helft niet beurtelings bekroopt?
'k Bemin uw aankomst; Nacht! gij brengt, de koelte weder
Aan 't nedrig veldviooltje en aan den fieren Ceder,
Wiens bladerrijke kruin thans biedt een zachte schaâuw;
De prikkel van het licht vermoeide 't dierlijk leven,
Door u wordt nieuwe kracht en jeugd er aan gegeven,
De plant rigt zich weêr op, de bodem drinkt den dauw.
'k Zie d'eersten mensch op aard verschijnen,
Der kracht des vuurs nog onbewust,
En werkeloos de helft zijns levensloops verdwijnen,
Daar duisterheid hem noopt tot nachtelijke rust;
't Geheim van 't fakkellicht, nog voor zijn' geest verholen,
Dwingt hem, als d'Eskimos, bij 't maanlicht om te dolen
Tot dat de dageraad de lucht ontsluijerd heeft,
Dan komt een rookkolom, o Nacht! zijn aandacht boeijen,
Hij nadert den Volkaan en ziet de Lava vloeijen,
Zijn naam wordt Prometheus, hij kent het vuur, gij sneeft!
Wat kracht en magt de mensch vereenig,
Wat hij beproef opdat ik wijk',
Het is de bliksemschicht, riept gij, o Nacht, alleenig,
Wiens schitterende licht mij stoort soms in mijn rijk;
Maar grijpt uit 't starrenheir nu duizend hemellampen,
Met 's menschen lamp vol Gaz zijt ge onbekwaam te kampen:
Nu speelt hij met het vuur, braveert hij stout uw wet,
Doorploegt hij van de zee de zilte natte wegen,
En welke rots of klip hem in zijn vaart bejegen'
Hij rigt de vuurbaak op, de zeeman is gered.
Dat vrij de wereldbol weêr kantel;
De schepping, als het daglicht sneeft,
O zachte en stille nacht! neemt ge onder uwen mantel;
Uw heulsap schenkt ge aan al wat hier op aarde leeft;
O biedt de dag den zieke een beker vol met alsem,
Gij hebt voor zijne smart uw' lenigenden balsem,
Gij laaft met zoeten slaap zijn uitgeputte kracht;
Der menschen lijden wekt by u een zacht erbarmen;
De strijd des levens zwijgt in uw verzoenende armen,
Gij schijnt de dood, maar zijt de dood niet, dierb're nacht!
O neen! gij hebt uw eigen leven
En noodigt ieder schepsel uit:
Den visch, die 't nat, de voglen, die de lucht doorzweven,
Den mensch, den boom, het nietigst kruid,
Om ook, benevens u, dit leven te genieten,
Dat gij met milde hand in hen wilt overgieten,
Om ongestoord en zacht behoeften te voldoen
Aan het organisch zijn heimzinniglijk verbonden,
Om in uw stiel gebied Gods grootheid te verkonden,
En ongevoelig weg ter grafstêe heen te spoên.
Wen bij den mensch door kracht vertering
De levenszon heeft uitgestraald,
Is 't immers bij den nacht en onder uw regering
Dat hij, vermoeid en zwak, meestal ten grave daalt,
En dat zyn popomhulsel wordt vaneen gereten;
Maar daarentegen mag men u Lucina heten;
't Is onder uw gebied, in 't duistre van den nacht,
Dat meen'ge schakel aan de matelooze keten
Wordt door des Scheppers hand goedgunstig toegemeten
Van 's menschen steeds vernieuwd, nooit uitgeput geslacht.
| |
Opdat het Firmament zou prijken
Met peerlen door Gods hand gestrooid
Moet gij ons oog bij 't naderend avonduur ontwijken
Gij, vuurbol! nooit verouderd, nooit
Verzwakt, natures vriend, gij kracht- en klaarheidschenker,
Bij uw gemis blijft 't nedrig lampjen van den denker
De vlekkelooze toorts, daar waarheid onbevreesd
Haar fakkel aan ontsteekt, wier koesterende stralen
Het licht der wijsheid op den mensch doen nederdalen,
Die trouwvol tot haar roept: 't is nacht mij in den geest!
Die kreet zal in het oor u dondren
Stoort gij die zon op hare baan,
Verlichtings-zon, wier gang wij hoogstverheugd bewondren,
En wilt ge, o Josués', op 't woord haer stil doen staan;
Die kreet der borst ontvloôn van onbeschaafde volken,
Klinkt eens langs d'aardbol heên, stijgt davrend tot de wolken,
Bereikt Europa's grond op vleuglen van den wind,
Wekt zamenneiging op bij eedle menschenvrinden
En rukt den sluijer af van 't oog der nog verblinden
Bij 't nageslacht, bij 't welk hij gunst en weêrklank vindt.
't Menschdom koestren in haar licht;
Op verspreide werelddeelen
Voert ge weêrzijds het gezag
En dààr hoort men u bevelen:
Gy: 't zij duister! zij: 't zij dag.
Gent, julij 1863.
|
|