De Vlaamsche School. Jaargang 9
(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |||||||||||||||
Dischkaart.
| |||||||||||||||
Tusschenspijs.Vanille Kreem. | |||||||||||||||
Nageregt.Abricosenmoes. - Amandelen. - Rozijnen. - Vijgen. - Hazelnoten. - Versch Fruit. - Gebak. - Kaas. | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
Nauwelyks was de benoeming van M. Génard gekend of men wedyverde om onzen hoofdopsteller eene algemeene hulde te bewyzen; de namen der volgende persoonen die onmidelyk inschreven om hem een feestmael aentebieden zullen zulks ten volle bewyzen: MM. P. Dens, stadsbouwmeester, leeraer by de koninklyke Akademie; Ridder L. de Burbure, oudheidskundige, lid der kommissie van monumenten en van het Oudheidskundig museum; N. de Keyser, kunstschilder, bestuerder der koninklyke Akademie van beeldende kunsten; J. van den Bemden, koopman; Coninckx, bouwmeester; K.J. van Ishoven, letterkundige; F. Gons, kunstschilder; J. Gons, plaetsnyder; Mossly, koopman; H. Brown, plaetsnyder, leeraer aen de koninklyke Akademie; J. Geefs, beeldhouwer, leeraer, aen hetzelfde gesticht; Ph. Rombouts, greffier aen de koninklyke Akademie; E. Lemaire, bestuerder van het Nationael Tooneel; Haegens, bestuerder der gemeenteschool, 5e wyk; G. Guffens, kunstschilder; doct. Matthyssens, gemeenteraed, leeraer aen het hooger handels-instituet; J. Votier, zilversmid; L. Keusters, bankier; F. Claes, kunstschilder; P. Wynen, letterkundige; P. de Wit, decoratieschilder; J. Swerts, kunstschilder; Rysheuvels, bediende by het gemeentebestuer; A. Génard, bediende by het gemeentebestuer; Vermoelen, bediende op het stadsarchief; Simillion, bediende aen het stadsbestuer; Lauwers, onder-bibliothecaris; D. Watlé, bediende aen het stadsbestuer; Ed. Rigelé, secretaris van het Kunstverbond; Johan van Rotterdam, letterkundige; H. Mertens, stadsbibliothecaris; Baron H. Leys, kunstschilder; L. Mathot, letterkundige en gemeenteraed; Max Rooses, leeraer aen het koninklyk Atheneum; Schotmans, secretaris van den gouverneur der provincie; J. Thielens, bureeloverste aen het provinciael bestuer; Jos. Schadde, bouwmeester, leeraer aen de koninklyke Akademie; J. Van Lerius, kunstschilder, leeraer aen de koninklyke Akademie; F. Durlet, bouwmeester, leeraer aen de koninklyke Akademie; Th. Lysen, bouwmeester te Brussel; H. Verdonck, decoratieschilder, hulp-leeraer by de koninklyke Akademie; D. Van Spilbeeck, kunstnyveraer; L.A. Jacobs-Beeckmans, lid van het provinciael leescomiteit; J. Van Beers, letterkundige, leeraer aen het koninklyk Atheneum. Men ging over tot het samenstellen eener inrichtings-commissie die den volgenden omzendbrief uitgaf: | |||||||||||||||
‘Antwerpen, 4 Augusty 1863.Mynheer,
Een groot getal vrienden des heeren P. GÉNARD, hebben reeds ingeschreven om den bekwamen oudheidskundige, op Zondag 9 dezer, een banket aen te bieden ter gelegenheid zyner benoeming als archivist der stad. Wy twyfelen niet, Mynheer, of gy zult aen deze welverdiende hulde deel willen nemen, en een der leden der Inrichtings-Commissie daervan berichten. Aenvaerd, Mynheer, de verzekering onzer hoogachting.
By de eerste en voorloopige inschryving voegden zich nog, onder anderen, de volgende heeren: MM. Guil. Storms, wisselagent; L. Van Ryswyck, dryver; Gheysens, notaris en gemeenteraed; J.J.J. Selb, ontvanger by het bureel van Weldadigheid; Ph. Trachez, partikuliere; Egide Storms, koopman; M. Kornicker, boekhandelaer; L. Vleeschouwer, letterkundige; P. Goossens, bureel-overste by het Provinciael bestuer; Ch. Van Ham, koopman; Van Sulper, notaris en Provinciale raed; Alma-Tadema, kunstschilder; A. Fernau, toonkundige; Jacob Karsman, letterkundige; Victor Driessens, tooneelist; P. Denis, 2de voorzitter der Wetenschappelyke Vereeniging; F. Maes, onderwyzer; Agthe, werktuigkundige; W. Brack, gemeenteraed; Colfs-Heyne, bouwmeester; Van Merlen, stadsdrukker; A. Meeus, koopman; P. Moons, rentenier; Jos. Devens, koopman; Verraes, bestuerder van het Kunstverbond; Em. Rosseels; letterkundige; Th. Callaerts, bestuerder der verzekeringsmaetschappy La Belgique; Jos. Bessems, orkestmeester der hoofdkerk; kapitein Dejardin; J.B. Huysmans, kunstschilder; doct. Broeckx; Chs. Blondel, gemeenteraed; Malais, bestuerder van het dagblad l'Escaut; G. Numan, goudborduerder; De Bray, schilder. In zitting der inrichtings-commissie van 6 Augusty werd M. Watlé tot sekretaris benoemd; men was verpligt, aengezien het groot getal deelnemers, het feestmael te verschuiven om eene ruime zael te vinden die de inschryers bevatten kon; men besloot het volgende berigt aen de inschryvers te zenden: | |||||||||||||||
‘Antwerpen, 6 Augusty 1863.Mynheer, Aengezien het groot getal inschryvers voor het banket, den heere Génard aentebieden, heeft het Inrichtings-Comiteit zich verpligt bevonden het feestmael te verschuiven en hetzelve vast te stellen op Zondag 23 Augusty aenstaende. Lokael en uer zullen later aengeduid worden. Aenveerd, Mynheer, de verzekering onzer byzondere hoogachting. Namens de Inrichtings-Commissie, D. Watlé.’
Verscheidene zittingen werden nog door de Inrichtings-Commissie gehouden om alles te regelen. Op 23 Augusty vereenigde men zich ten 4 ½ uren in de Sodaliteit waer het feestmael moest plaets hebben. De heeren Frans Gons, H. Mössly en Johan van Rotterdam, als byzondere vrienden des heeren Génard werden gelast dezen met een rytuig te gaen afhalen. Men had vroeger M. ridder Leo de Burbure aengeduid om het voorzitterschap van het banket waertenemen. Ten 5 ure, keerden de bovengenoemde heeren met den held van het feest terug; hy werd ontvangen door de leden der inrichtings-commissie onder de toejuichingen van al de aenwezigen, M. Jacobs-Beeckmans, bood hem eenen prachtigen bloementuil aen en stuerde hem in aller naem de volgende woorden toe: ‘Welkom, waerde en verdienstryke heer Génard!... ik vergis my, het is Vriend dat ik u noemen moet, want het is eene vriendenschaer die u in haer midden uitgenoodigd heeft, om u te zeggen, hoe gelukkig uwe talryke vrienden zyn over eene benoeming die zoowel past aen uw karakter, aen uwe bekwaemheid, aen uwe gedienstigheid, en aen uwe nooit vermoeide werkzaemheid. Dank zy aen het Gemeentebestuer voor zynen loffelyken keus, die u tot stads-archivist verheven heeft. | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
En waerom nemen uwe vrienden zulk belang in uwe benoeming?... het is, om dat gy een verdienstryk man, een aengekleefde vriend en bovendien een treffelyk zoon zyt, - het is om dat deugd en kunde u bezielen!... Deugd en kunde! vormen dien schoonen band waermede gy uwe menigvuldige vrienden rond u hebt weten te scharen. Uit dien uitgelezen kring dien gy wist te vormen, en welken alle welschapene harten moet omlasschen, is alle partyschap gebannen. Ook ziet gy hier alle gezindheden u omringen, om u op dien schoonen en onzydigen terrein van kunsten en letteren hulde toe te brengen. Wy danken u dat gy geweerdigd hebt eenige stonden met ons te komen doorbrengen. - Oorlof my dat ik u, uit name van ons allen den zoen van verbroedering geve, en u met de beste en verhevenste hartsgevoelens de hand drukke.’
Hierna trad men in de groote zael die prachtig versierd was. De tafels besloegen de gansche ruimte der zael, zy waren prachtig opgeluisterd, met bloemtuilen en andere kunstryke versieringen In het midden der eeretafel pronkte een zinnebeeldig tafelstuk op den held van het feest toepasselyk. Op een voetstuk rustten zes horens van overvloed waeruit een aental zegels, perkamenten, boeken, wapens, blasoenen enz. vloeide, doormengd met bloemen en vruchten. Verder las men verschillende opschriften van werken des heeren Génard, alsook de verschillende ambten die hy bekleedt. In het midden langs wederzyden was een medaillon met een welgelykendportret van den held van het feest, hetzelve was omringd door de wapens der kunstenaren en befaemde familiën van Antwerpen, vroeger opgezocht en uitgegeven door M. Génard. Uit het midden boven de horens van overvloed rees eene kolom in kunstmatigen vorm, waerboven zich een beeldje verhief dat het wapen van Antwerpen en het uit jonsten versaemt ondersteunde met dat der kunsten waeraen een banderol met het opschrift Leve Petrus Génard gehecht was; de verschillende eeretitels en hoedanigheden waren links en rechts vermeld. Het zal onnoodig zynte zeggen dat dit schoon tafelstuk ontworpen en uitgevoerd werd door onzen bestuerder M. Désiré Van Spilbeeck, die door al de aenwezige kunstenaren voor dit werk geprezen werd; ook de eigenaerdige stempel en de kunstmatige uitvoering verdienden zulks ten volle. Ongeveer 150 persoonen namen aen het feestmael deel. Wy bemerkten er behalven de vroeger aengehaelde inschryvers, den beroemden schilder Dyckmans; den talentvollen J.J. Heremans van Gent; Frans de Cort van Brussel; M.C. Maes, den eersten onderwyzer van M. Génard; de kunstschilders J.B. Huysmans, J. Rosseels, Goetgebuer; de befaemde tooneelisten Victor Driessens, Van Doesselaer en Veyrière; A. Willems, onderwyzer; F. De Herdt, letterkundige; Ch. Wilmotte, bestuerlid der muziekschool; doctor Roselt; Andriessens, kapitein der burgerwacht; Royers, bouwmeester, enz. enz. Het is ons onmogelyk al de aenwezigen op te noemen; bestatigen wy alleen, dat het puik van Antwerpen's bevolking uit de verschillende standen der maetschappy vertegenwoordigd was. De spyskaert, samengesteld door M.D. Van Spilbeeck, die wybladz. 117 mededeelen, werd algemeen opgemerkt en voor hare eigenaerdigheid geprezen; men kon niets toepasselyker aen den stads-archivist voorleggen dan een stuk perkament met eenen ouden zegel van Antwerpen. Deze zegel stelt de Burgt vóór, en wel, zooals dezelve in dien tyd moest geweest zyn, zegt de zeer eerw. heer pastor Visschers.Ga naar voetnoot(1) ‘Boven de Burgt ziet men dry vanen met handen, de zykanten, aen den regten kant der schilde, het wapen des keizerryks, aen den linken het wapen van Braband, gevierendeeld met dit gene van Limburg. Boven deze wapens aen elke zyde een banier waerop eene hand. ‘Wy zyn het eens, zegt M. Visschers, met de Geschiedenis van Antwerpen, I D. bl. 172, en nemen ook de bewyzen aen, door den heer Mone bygebragt, dat het geene handen, maer wel handschoenen zyn, die op de banieren uitgedrukt staen, en daer uit blykt dat Antwerpen een naemleen des keizerryks was. Edoch ons dunkt niet dat de Burgt, welke van de vroegste tyden, Antwerpen in hare schild gevoerd heeft, in geene byzondere aenmerking behoort te komen, dewyl wy niet alleenlyk dit afbeeldsel gemeen hebben met vele andere steden van Nederland, maer ook van het grootste deel der landen van Europa.’ En inderdaed, byna al de steden, welke eertyds eene sterkte waren, voeren eene Burgt in hunne schild. Dan deze burgten kunnen niet met die gene van Antwerpen vergeleken worden, en, zooals de heer Piot zeer wel zegtGa naar voetnoot(2), kan men als een algemeenen regel aenzien, dat men immer op de zegels eene tamelyk getrouwe afbeelding der gebouwen, die men wilde voorstellen, gegeven heeft. Zoo men de vergelyking maekt tusschen de Burgt, en de plaet die men in de Geschiedenis van Antwerpen, I.D. bl. 175 aentreft, kunnen wy niet nalaten de overeenkomst van dit gebouw met dit gene van den zegel te erkennen. Rondom den zegel van gemelde burgt leest men Sigillum Monarchie Antverpiensis. Men kan het ons niet ten kwade duiden dat wy hier ook den tegenzegel geven; hy stelt den dubbelen adelaer des keizerryks voor.Rondom denzelve staet: Secretum Scabinorum Antverpiensium. Beide worden op het stads-archief bewaerd en zyn dus aen de goede zorgen van den nieuwen archivist toevertrouwd.
Doch komen wy tot het feestmael terug. Aen het nagerecht nam M. Ridder Leo de Burbure het woord, en stelde den eersten heildronk in aen M. Génard; de geestdrift die denzelve bejegende is onbeschryfelyk. M. Rombouts, sekretaris der koninklyke akademie drukte zich uit als volgt: | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
‘Gedoogt, Myne Heeren, dat ik, namens de provinciale kommissie der Graf- en Gedenkschriften, u vandaeg ook eenen heildronk voorstelle, ter gelegenheid der eervolle benoeming van onzen nieuwen archivarius; eervolle, zeg ik, dewyl hier geene drukking heeft plaets gehad; eervolle, want by deze benoeming zyn de hoedanigheden alléén in aenmerking genomen; ja, wenschen wy den Gemeente-raed geluk over zyne wyze beraedslaging. ‘Tydens eene schoone reeks van jaren dat wy met ons geacht medelid zyn werkzaem geweest, hebben wy de volle overtuiging zyner strenge nauwkeurigheid bekomen; aen zyne kommervolle bezorgdheid twyfelt niemand van ons. Edoch, deze kwaliteiten alléén zyn niet voldoende voor hem die dit edel ambt bekleedt; neen, hier wordt meerder vereischt, de schat welke hem is toevertrouwd vergt nog vry wat anders. Onze stadsarchieven bevatten belangryke oorkonden, ik en verscheidene van ons hebben er reeds de blyken van gezien, en deze moeten uit de duisternissen, waerin zy reeds veel te lang gehuld zyn geweest, gehaeld en in het heldere daglicht geplaetst worden: het geldt hier den roem des vaderlands. Antwerpen, beroemd als de bakermat der Vlaemsche School, Antwerpen, met recht erkend als de metropool van den koophandel en bovenal der beeldende kunsten, Antwerpen, moet, spyts zyne benyders, nog hooger en hooger opgebeurd worden. En aen wie kon men deze taek met meerder zekerheid toevertrouwen, dan aen onzen vriend, dan aen hem die zyne vroegere jaren heeft doorgebracht om den luister zyner geboortestad steeds grooter te maken? Hy zal dezen kostbaren akker niet onbebouwd laten, hy zal denzelve omdelven en ryke vruchten voor de geschiedenis doen voortbrengen. ‘Hy, die zich allergelukkigst achtte telken male dat hy eene nieuwe perel aen de reeds zoo schitterende kroon zyner moederstad kon hechten, hy zal door dagelyksche ontdekkingen steeds met nieuwen moed bezield worden, en wy, Myne Heeren, wy mogen de toekomst met een gerust oog te gemoet zien. ‘Heil dan aen onzen vriend! Lang leve de heer Génard.’
Doktor Matthyssens gemeenteraed, als lid van het provinciael leescomiteit, zegde:
‘Mijne Heeren, ‘Op het vereerend verzoek der inrichtingskommissie van het banket, koom ik u, in naam van het provinciaal leeskomiteit, insgelijks eenen heildronk aan den heer Génard voorstellen. Wellicht bevinden er zich onder u eenige, die met het doel en de werkzaamheden van gezegd komiteit niet volkomen bekend zijn, en diensvolgens zal ik mij veroorloven daar over eenen korten uitleg te geven. ‘Het leeskomiteit is ongeveer over twee jaren ingerigt geworden door den heer minister van binnenlandsche zaken met het doel de nederduitsche theaterlitteratuur te bevoordeelen en ze den weg des vooruitgangs te doen intreden. Om dit doel te bereiken, worden er door het leeskomiteit premiën van eerste en tweede vertooning toegekend aan tooneelstukken door belgische schrijvers vervaardigd. Bovendien heeft het leeskomiteit nog den last te onderzoeken welke middelen er bij voortduring in het werk gesteld kunnen worden om het vlaamsche schouwburg te bevorderen. Onze werkzaamheid is zoo gering niet als men het zich op den eersten oogslag zou kunnen voorstellen, en zonder de vlijt van iemand onzer leden te willen betwisten, aarzel ik nogtans niet hier te bekennen dat de heer Génard in zijne hoedanigheid van secretaris van het leeskomiteit, er wezentlijk de werkspil van is; in de uitoefening dezer bediening is de heer Génard geenen enkelen dag te kort gebleven, en voor die bewezene diensten ontvange hij onzen hartelijken dank. En nu, Mijnheeren, onder het geroep van lang leve Génard! ledigen wij onze glazen tot op den bodem.’ M. Van Straelen-Storms, neef van M. Genard, sprak in naem der familie-leden die aen den disch tegenwoordig waren; hy zegde dank aen het gemeentebestuer voor de rechtveerdige, en welverdiende benoeming, die door de gansche bevolking met eene algemeene goedkeuring is begroet geworden. Sprekers woorden waren welgemeend en met overtuiging uitgesproken; hy dronk aen het gemeentebestuer van Antwerpen.
M. Lauwers, beambte by het gemeentebestuer, thans onder-bibliothecaris, drukte zich namens zyne collegas uit als volgt:
‘Mijne Heeren,
‘Ik vermeen de tolk van al mijne ambtgenoten des gemeente-bestuurs te wezen met onze gulhartigste gelukwenschingen bij die der voorgaande achtbare sprekers te voegen. ‘De stedelijke raad, met onzen gevierden vriend en collega, den heere Pieter Génard, tot den gewigtigen post van archivarius dezer stad te benoemen, heeft eene allezins gelukkige akte, de algemeene goedkeuring wegdragende, daargesteld. Wij zijn innig overtuigd dat, onder dezes kundige leiding, de den nieuwen titularis toevertrouwde schatten, eene nieuwe, rijke bron van historische ophelderingen zullen doen ontstaan. ‘Drinken wij dus, Mijne Heeren, op 't heil van den nieuwen archivarius. Leve Pieter Génard!’
M. Van Beers nam het woord; een donder van toejuichingen begroette den spreker die nagenoeg de volgende redevoering improviseerde:
‘Myne vrienden,
Gy hebt my gevraegd hier heden het woord te voeren. Zulks beteekent dat gy wilt dat ik de tolk zou zyn van het gevoel dat u bezielt, dat ik aen Génard de genegenheid zou doen kennen welke de hier aenwezige vrienden hem toedragen. Het is voorwaer eene moeijelyke taek, hem in uwen naem het sedert jaren in ons hart jegens hem verkropte gevoel uit te drukken, hem, het ideael der vrienden te schetsen. Wy, mannen der XIXe eeuw, loop en hoog op met onzen vooruitgang in kunst, wetenschap en letteren. Wy schreeuwen op de daken onze grootheid op het gebied des geestes en dit der stoffelykheid. Maer wanneer men het zedelyk leven der hedendaegsche menschen navorscht, wanneer men hun de hand op het hart legt, dan voelt men dit veelal slechts kloppen voor zelfzucht, eigenbaet, eigenbelang. Zy wier hart nog voor zelfopoffering, onbaetzuchtigheid en vriendschap klopt, zyn schaersche sterren aen onzen hemel. Ik bewonder de mannen van genie, de groote mannen der nyverheid, ik sta verbaesd, opgetogen over hun talent. Maer hoeveel meer hecht ik my aen die mannen, de dungezaeide sterren van onzen hemel, die slechts leven om te beminnen, om anderen gelukkig te maken en voor wie zich zelven op te offeren, voor anderen ten beste geven als de dagelyksche taek huns levens is geworden. Zulk een toonbeeld van den mensch des harten, van den echten vriend, zulk een toonbeeld van nederigheid en zelfoffering is de held | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
van het feest, hy die steeds
P. GÉNARD.
uitgevoerd door j. nauwens, naer eene lichtteekening van m. stalins. gereed is om werkzaem te wezen voor zyne vrienden. Sinds jaren en jaren dat wy hem kennen heeft hy afgetrokken, stil in zyne bibliotheek geleefd, geleefd om den roem zyner stad te bevorderen, en om zyne vrienden behulpzaem te wezen. Wie toch onder ons, MM., heeft hem ooit eenen dienst verzocht en dien niet verkregen? Wien is het onbewust hoe Génard liep en werkte, zelfs dag en nacht, om zyne vrienden te voldoen? Ik herhael het, dieper dan de bewondering voor de mannen van uitstekend talent, dieper gevoelt myn hart die stille gedienstigheid en nederigheid. Dit is iets dat aen de engelen op de aerde doet denken, dat u het besef geeft eener hoogere wereld. De deugden welke onze vriend in zulke hooge mate bezit, verbergen zich veelal in het duister, zoo als eenzame bloemen geuren daer waer niemand ze vermoedt. Dikwyls, dikwyls heb ik, in bewondering uitgeroepen: “Vriend Genard, gy zyt wel groot!” U, vriend, is het misschien niet aengenaem dat ik zulke dingen in het openbaer zeg. Uw gevoel is daervoor te kiesch, te fyn. My daerentegen strekt het tot genoegen u al dien wel verdienden lof te kunnen toezwaeijen; my doet het deugd aen het hart u dit alles zoo eens in mynen naem en namens de vrienden, in het gezigt te kunnen werpen. Vrienden, elke toast moet eindigen met eenen wensch; de myne dus ook, en nog wel met eenen wensch die den vereerde en uwer waerdig zy. Wat zal ik hem wenschen? Zal ik, met heel de stad, den wensch uiten dat hy lange jaren de hem opgedragene betrekking moge waernemen? Neen, mynheeren, want zoo iets ware te alledaegsch. Onder al de hier vereenigde toegenegene harten, is er een afwezig, een hart dat alleen meer warm gevoel voor onzen vriend opgesloten houdt, dan ons aller harten te samen. 't Is het harte zyner moeder. Ik zie haer, de goede vrouw, op dezen oogenblik in hare stille wooning; ik hoor haer met eene onbeschryfelyke gelukzaligheid zeggen: “Nu ontvangt die engel van een zoon een weinig van wat hy verdient; al zyne vrienden zyn nu byeen, om hem te zeggen hoe hoog zy hem schatten, hoe innig zy hem lief hebben.” Génard, ik heb gezegd wat voor een vriend gy ons zyt. Echter, zal ik niet zeggen welke zoon wy in u bewonderen. Dit zou onkiesch van my zyn. Wanneer men een heiligdom voorby gaet, ontbloot men het hoofd en denkt men aen God. Voorby uw kinderlyk harte gaende, zeg ik: “Gode zy geloofd die ons hier op aerde zulke liefde als daerin besloten is, laet aenschouwen!” Vergeef my, Génard, dit heiligdom te hebben geopend. Myn wensch is gemeend en heilig. Gelukkig leve dus Génard, en moge zyne moeder nog lang getuige wezen van zyn geluk!’
De geestdrift en de toejuichingen zyn onbeschryfelyk; menige traen van aendoening blonk op de wangen der bezadigdste mannen, toen spreker van Génards-moeder sprak. De dischgenooten verlieten allen hunne plaets en gingen beurtelings M. Génard en M. Van Beers gelukwenschen. Nadat de stilte hersteld was nam de feesteling het woord. M. Génard zegde:
‘Mynheeren en vrienden, ‘Het zal my moeijelyk, zoo niet onmogelyk zyn de ingestelde hartelyke toasten en de niet minder gulle aen my gerigte toespraken te beantwoorden. En nogtans besef ik dat ik moet antwoorden. Ik zal dit dan ook doen, Mynheeren en vrienden; ik zal trachten u zoo goed mogelyk te zeggen wat er my op 't harte ligt. ‘Vooreerst wil ik mynen dank uitdrukken aen het stadsbestuer, dat my zoo eervol, buiten myne weet, en met eenparige stemmen tot het ambt van archivist heeft benoemd. ‘Daerna zeg ik u dank, voor de gulhartigheid waermede gy die benoeming wel wilt vieren. | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
‘Mynheeren, aen het feest dat ons heden vereenigt, ontbreekt waerlyk niets, zoo min als er iemand op ontbreekt. By het rondschouwen der zael, is het my alsof ik droomde. Schier al myne duerbaren zie ik hier vereenigd, te beginnen met mynen weerden ouden meester den heer Maes en de meeste myner liefste speelgenooten en schoolmakkers. Ik zie hier ook myn gewezen patroon, myn gewezen bureeloverste, den achtbaren heer Selb-Stillart, en ook de stedelyke bibliothekaris, de heer Mertens zou zich hier bevinden, hielden niet droeve, pynlyke pligten hem ten zynent op. ‘Ja, 't is van vrienden, opregte en niets dan vrienden, dat ik my hier omgeven zie, en onder hen zyn er velen wier tegenwoordigheid alle byeenkomsten zou vereeren. ‘Waerlyk, Mynheeren en vrienden, gy bewyst my eene eer die ik niet heb verdiend. ‘Als vriend moge ik eenige hoedanigheden bezitten; voor het overige vervulde ik slechts mynen pligt, zoo als ik wel hoop te zullen blyven doen. ‘Immer zal men op my mogen rekenen; daer waer het den dienst van stad of land geldt. Tot welke ambten men my roepen of in welke commissiën men my plaetsen moge, steeds zal ik bereidveerdig diegenen, welke, als ik, de grootheid en het welzyn des vaderlands beoogen, ten dienste staen. ‘Ik zal niet verder spreken, Mynheeren. Veroorlooft my enkel u nogmaels te bedanken, zoo wel in mynen naem als in dien myner moeder, zy die door den heer Van Beers met zulke treffende kleuren werd afgeschilderd, en die u uit der harte dankt voor de aen haren zoon bewezene eer. ‘Ik bedank nogmaels al degenen die hebben bygedragen tot myne benoeming en van wien verscheidene hier aenwezig zyn. ‘En ik dank ook de leden myner familie die ik hier zie, even als myne oude getrouwen der maetschappy de Goudbloem waerin wy onze litteratische loopbaen begonnen, de heeren Goossens, De Cort, Van den Bemden, Mathot, van Rotterdam en ettelyke andere. ‘Altegaer, nog eens, Mynheeren, dank, diepe innige dank!’
De algemeene toejuichingen der aenwezigen, verbraken de plechtige stilte die er heerschtte, terwyl spreker gemoedsvol zyne vrienden dank zegde. Na eene tusschenpoos die toch niet lang duerde want de redevoeringen schenen dien avond niet te zullen eindigen, nam M.J. de Cleir het woord en drukte zich uit als volgt:
‘Mynheeren,
‘Over twee jaren, in deze zelfde zael, bragt de heer Génard eenen dronk aen het kunstryk Antwerpen. ‘Heden, op hare beurt, viert de stad Antwerpen de verheffing van hem, die door zyne bekwaemheid, door zyne werkzaemheid en vooral door zyne liefde tot het schoone, zoo veel tot de opbeuring van haren roem en grootheid heeft bygedragen. ‘Antwerpen verheugt zich over de benoeming van den heer Génard; gansch de bevolking heeft dezelve met eene algemeene goedkeuring begroet; - voorzeker een schitterend bewys dat de archieven der stad, waervan de deuren voorheen gesloten bleven of alleen door kracht van geld aen het publiek geopend werden (algemeene toejuichingen), aen geene betere handen konden toevertrouwd worden; een bewys dat de keus der regering onder alle opzichten gelukkig en belangryk voor de toekomst is. ‘Daerom juist, mynheeren, denk ik de tolk te zyn van u allen en tevens van de gansche vlaemsche bevolking door eene openbare dankzegging te stemmen aen hen, die tot heden toe zoo wel en zooals de heer Van Straelen het zeer wel heeft gezegd, byzonderlyk in dit geval, hunne zending hebben begrepen. ‘Aen het Gemeentebestuer van Antwerpen.’ Een donder van toejuichingen barstte los toen spreker van het gemeentebestuer gewaegde. M.J.J.F. Heremans nam op algemeen aendringen het woord; hy zegde:
‘Mynheeren, ‘Ik had het woord niet gevraegd, maer aengezien de heer Voorzitter het my verleent, zal ik van deze vryheid gebruik maken, om te doen opmerken dat over den heer Génard hier veel gesproken is geworden als onderbibliothekaris, archivist, lid van commissien, enz.; maer dat men geheel niet over hem heeft gewaegd als vlaemsch, als neêrlandsch letterkundige. Dit, Mynheeren, acht ik een verzuim welk moet hersteld worden. Immers weet iedereen hoe werkzaem de heer Génard zich steeds met letterkunde onledig heeft gehouden en zich nog onledig houdt. Vergeten wy niet, Mynheeren, hoevele groote antwerpsche mannen hy uit het stof heeft doen opryzen, waerin zy aen de eeuwige vergetelheid schenen prys gegeven; vergeten wy niet hoevele schitterende namen, die de roem van alle eeuwen zullen zyn, hy voor het nageslacht heeft bewaerd. Met Jan Boendael te beginnen zou ik u eene geheele reeks kunnen opnoemen. ‘Ik dus, Mynheeren, tevens als ik de gelegenheid waerneem om den heer Génard zyne benoeming tot briefwisselend lid der gentsche maetschappy de Tael is gansch het volk aen te kondigen; ik, drink den held van het feest als flamingant en nederlandsch letterkundige toe.’ Na dezen welsprekenden redenaer gehoord te hebben, porde men Frans de Cort aen om het woord te nemen, of een liedje te zingen; doch te vergeefs. M.L. Van Ryswyck verving M. de Cort met eene luimige voordragt die van tyd tot tyd een algemeen gelach te weeg bracht. M.D. Van Spilbeeck nam het woord en zegde: ‘Myne heeren, ‘Ik was niet voornemens het woord te nemen, aengezien de gedurige en innige betrekkingen waermede ik met den vriend Génard ben; de schitterende redevoeringen van M. Van Beers en andere bekwame redenaers, de tegenwoordigheid van den beroemden schilder Dyckmans, den bekwamen oudheidskundige Ridder de Burbure, den befaemden tooneelist M. Victor Driessens, den waren administrateur M. Jaek Thielens, en de oude en trouwe vrienden MM. Van Rotterdam, Goossens, De Herdt, Mathot, enz., enz. alsook zyn oud onderwyzer, de goede heer Maes, en gy allen die hier tegenwoordig zyt, dat alles zeg ik, spreekt luider dan hetgeen ik u zou kunnen zeggen; doch als medewerker van het eenigste geïllustreerd tydschrift dat er in België verschynt acht ik het eene plicht een oogenblik daervan te gewagen. ‘Ten onzent is er geen vlaemsch letterkundig kunstwerk ondernomen dat eenen ruimeren omvang heeft dan het tydschrift de Vlaemsche School, geen dat meer de belangstelling van ieder weldenkend kunst- of lettervriend verdient optewekken, geen ook dat meer moeijelykheden van allen aerd oplevert. ‘Holland, Duitschland, Engeland, Frankryk, Amerika, hadden hunne Illustratiën; België alleen bezat er geene toen, byna tien jaren geleden, | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
eenige Antwerpsche jongens, leden der St. Lucas-Gilde, het op zich namen dergelyke leemte aentevullen; onnoodig u te zeggen, mynheeren, dat de vriend Génard er een der stichters, de warmste voorstaender van was. Wy herinneren het ons nog, als ware het slechts een dag geleden. Sedert dien hebben er verscheidene den moed opgegeven, andere zyn ons door den dood ontrukt. ‘Dank aen de volharding van Génard, is het ons gelukt den negensten jaergang te beginnen en hopen hem te volledigen. ‘Het valt geenzins in onze zienwyze hier ons tydschrift te komen aenbevelen; alleen bestatigen wy, dat indien onze uitgave voor kunsten, letteren, wetenschappen, oudheidskunde en kunstnyverheid voortleeft, Antwerpen zulks grootelyks te danken zal hebben aen den tegenwoordigen archivist. ‘God geve hem dan moed en kracht tot volharding, en gy allen uwe voortdurende ondersteuning, dan zyn wy zeker dat eenmael het nageslacht zich zal beroemen op het werk waervan wy vandaeg een der stichters vieren. ‘Leve Génard! (Algemeene toejuichingen).’ Nadat de stilte wederom heerschte; nam M. Génard nogmaels het woord om te antwoorden aen de laetste sprekers, hy eindigde met eene hulde te brengen aen al de medewerkers van het tydschrift de Vlaemsche School en zegde dat buiten de overledenen Zetternam en Mertens, hy door de daer aenwezig zynde heeren Van Rotterdam, Van Spilbeeck en Coninckx altyd krachtdadig ondersteund was geworden, en stelde een heildronk aen hen in. Ik zal, zegde hy, al doen wat mogelyk is, om het eenige geillustreerd vlaemsch blad dat in België verschynt, weerdig te maken van den roem van het kunstryk Antwerpen. Na algemeen gedronken te hebben op den vooruitgang van het tydschrift de Vlaemsche School, verklaerde M. de Burbure dat het officieel gedeelte van het feest afgeloopen was. Dit belette niet dat er nog menig vrolyk lied werd gezongen, onder andere door den verdienstelyken Van Doeselaer, en nog verscheidene redevoeringen gedaen werden door de heeren J.B. Huysmans, Van Beers, V. Driessens, enz. enz. Ziehier nagenoeg hetgeen M. Van Beers zegde; hy sprak in naem der dooden; in eene niet minder schitterende improvisatie dan de eerste, zegde de welsprekende redenaer: ‘Men doet my gewoonlyk voor eenen fellen spiritist doorgaen, hetgeen my altyd niet zeer aengenaem is; van daeg integendeel, neem ik dezen titel aen, en ben gelukkig u te herinneren welke opofferingen onze vriend Génard, zich heeft opgelegd om de verdienstryke mannen uit het verleden heroptewekken en groot te maken; of ten minste in hunne eer te herstellen, of hunne schimmen wêer in 't leven te roepen; andere uit het stof optedelven om hun op nieuw te doen schitteren met al den glans van hunnen naem. ‘De dank dien ik uitdruk is niet alleen voor hen wier ouden roem reeds door vriend Génard hersteld is, maer ook voor hen die op de archieven sedert jaren geleden en gestreden hebben, om eindelyk den dag te zien, en hem toeroepen: ziedaer, nu eindelyk iemand die ons gaet verlossen, andere uit het stof opdelven, om hen voor het nageslacht weêr te doen opryzen. ‘Ja, Mynheeren, de dooden hopen in onzen vriend opdat hy hen zoude doen kennen, en hunne verdiensten doen beseffen, tot verheerlyking van hunnen geboortegrond.’ Onnoodig hier bytevoegen dat de spreker toegejuicht werd; de geestdrift steeg ten top, al de aenwezigen verlieten eensklaps hunne plaetsen om nogmaels den held van het feest, en den welsprekenden dichter de hand te drukken. M.J.B. Huysmans zegde dat hy, als kunstenaer, nog iets te voegen had, by hetgene de welsprekende voorgaende redenaers over M. Génard gezegd hadden. Spreker zegt niet in de gewoonte te zyn, de vlaemsche tael te spreken, te meer dat men hem nooit in zyne jeugd die tael heeft doen leeren, doch hy is Vlaming van hart en ziel en wil ook Vlaming sterven. ‘M. Génard, gaet hy voort, is ook artist; de veelvuldige diensten door hem aen de kunst bewezen, om altyd de artisten met raed en daed ten dienste te staen, zyn oneindig; en onder dat oogpunt verdient hy in naem van de vlaemsche schilderschool onzen innigen dank. Ik drink, zegde hy ten slotte, de gezondheid van den artist Génard. Leve de vlaemsche school! Leve M. Génard!’ De geestdrift was niet minder groote dan by den vorigen spreker, by het eindigen van schilders woorden die, trots zyne verontschuldiging, zich zeer wel in de vlaemsche tael uitdrukte. M. Victor Driessens, met eene buitengewoone welsprekenheid, stelde eenen heildronk in, aen de heeren leden der Inrichtings-Commissie die, zegde hy, het gelukkig gedacht van het feest opgevat hadden ‘en ons de gelegenheid gegeven onzen goeden vriend Génard te vieren.’ Deze dronk werd daverend toegejuicht, een ieder was te vreden over de inrichting van het feest; niets ontbrak er aen, en gulhertigheid en vriendschap heerschtten er tot het einde toe. Nooit heeft er in de Vlaemsche beweging een gulhartiger feest plaets gehad; ook mag men zeggen dat alles volgens algemeen genoegen afliep. De dienst was zeer geschikt en de tafels buitengewoon goed opgedischt door de heeren Baudran en Knockaert uit het Café de la Bourse en die daerdoor hunnen naem gemaekt hebben. Alles was om ter beste J. Coninckx. |
|