De Vlaamsche School. Jaargang 9
(1863)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe verwoesting der abdij van BaudelooGa naar voetnoot(1).
Ginds waar ge niets ontwaart dan half verteerde puinen,
Met veil begroeid, half weggedoken onder de aard',
Pronkte eens een heerlijk stift, met hooge en trotsche kruinen,
't Verblijf eens Vorsten waard.
Drie eeuwen zijn de kolk der tijden ingezonken
Toen zich daar op die plaats het Baudeloo verhief,
Door keizer Baudewijn zoo mildelijk geschonken
Daár, in die streek zoo lief.
Voorwaer 't was grootsch en indrukwekkend om beschouwen.
Men had het heerlijkst zicht van op zijn' torentin -
Een onafmeetbre streek van bosschen en landouwen
Vol poëzij en min.
Nog was het heerlijk stift met breeden wal omgeven;
't Gevogelt' zong verheugd, en schaatrend in de laên,
En in die lieve streek was vrolikheid en leven
En 't hield gestadig aan.
Waarom toch moest die vreugd - dit heil niet langer duren?
Waarom toch Baudeloo trof u het wreedste lot,
En moest ge zooveel leeds en rampen al bezuren?
- Het was de wil van God.
O ja, het was Zijn wil en eeuwig vielt gij neder;
Hy sprak, uw macht, uw roem verzwond! helaas! 't was zoo;
En nimmer pronktet gij in voor'gen luister weder
O heilloos Baudeloo!
De zestiende eeuw - die eeuw van lijden,
Had nauw heur halven loop geënd,
Als er die reeks van bittre tijden
Verscheen, wellicht door elk gekend.
De valsche leering der Kalvijnen,
Woû die van Kristus ondermijnen
Verpestend gansch het Nederland;
Hoe krachtig ook de Roomschgetrouwen,
Zich aan het ware bleven hoûen,
Het valsche, hield en bleef gestand.
Oranje stond aan 't hoofd der Geuzen -
Oranje, Nassau 's edel Heer; -
En sloeg de Kastiljaensche reuzen
Met zijn wel klein, maar moedig heir.
Ja, met een handvol braven, dapperen,
Deed hij het staatsche driekleur wapperen,
Alreeds vermaard door stouten moed;
Hij dierf met Nederlandsche knechten
De spaansche dwinglandij bevechten....
Had Neêrland niet genoeg geboet?
Nu steeg er uit de kloosterwanden
Een kreet van haat en wraakzucht op;
Ja, allen wilden 't lijf verpanden -
Verwoedheid steeg ten hoogsten top.
En Alva kwam met moordschavotten;
Hij deed de reinste levens knotten,
De vaderlanders vielen neêr!
Maar, uit het bloed dat hij deedt stroomen
Is heul noch ruste voortgekomen,
Want grooter werd ‘'s misnoegden’ heir.
Wel, viel een Egmont neêr ten gronde
Het hoofd onschuldig afgeknot,
Doch, zijne schimme waarde in 't ronde
En vroeg om wraak aan volk en God; -
Wel, moesten duizend fiere telgen,
Uit onverbasterde eedle Belgen,
De prooi des spaanschen tijgers zijn;
Dit al deed slechts den haat vergrooten,
En 't bloed onschuldiglijk vergoten,
Werkte als een kracht'ge medecijn.
Wel, moest ook Haerlems vesting vallen
En 't volk met honderden vermoord; -
Wel had 't kanon met dondrend knallen
Er duizenden in 't bloed gesmoord;
Uit al dit moorden, beulen, slachten,
Was niet het minste heul te wachten,
Steeds grooter werd des oproers vlam;
Zelfs op de pijnbank, 't woord van ‘Vrijheid’
Ontsteeg der geuzen borst met blijheid,
Schoon zelden éen er van ontkwam!
| |
[pagina 114]
| |
O Spanje, land weleer aanbeden, -
Voor immer nu door ons gevloekt!
Hoewel, drie eeuwen reeds geleden,
Staat nog die tijrannij geboekt.
O ja, gij vielt met vreeslijk schreeuwen
Op Nederland, als woeste leeuwen,
Het zwaerd, de lont en 't strop ter hand;
Gij moordt en brandt en heele dijken
Van wreed verminkte broederlijken,
Bedekken 't treurig Nederland!!
Regt schriklijk is het om bedenken!
't Verstand staat stom - vliegt suffend hêen -
Hoe dat een volk zich zat kan drenken
In bloed, trots karmen en geween.
O Spanjaard, waerom die tooneelen,
Die stapels en die bloedtafreelen?
Verdiende Neêrland ooit zulk lot?....
Gewis, gij kon niet harder slagen,
Het Nederland niet sterken plagen. -
Het was uw wil, Algoede God!
Daar schalt op eens, in Sinaij 's weiden
Een kreet van wanhoop en van wraak?
Het Geuzenheir zal niet verbeiden,
In wederwraak schept het vermaak.
O stift, uw' uur is ook geslagen,
De dag des onheils is aan 't dagen,
Uw ondergang is hun besluit;
Ginds naderen de woel'ge scharen,
Als huilend voortgezweepte baren,
Een uur nog en - uw roem is uit!
Zy naadren met afgrijselijk tieren -
't In woede ontvlamde 't Geuzen heir -
En vallen als verwoedde gieren
Op Baudloo's vaste sterkte neêr;
De poorten wijken, bersten, kraken,
En springen uit hunn'ijzeren haken;
De Geus vliegt schuimend Baudloo op,
Hij overschreidt den marmren drempel
Van Gode toegewijden tempel:
De woede steent hem hart en kop!
De broeders al in éene schare
Gaan moedig in hun bidden voort,
De Geus, rukt vloekend ten altare,
Op heiligschenden tuk en moord;
Doch zie, een man met grijze hairen
Komt moedig voór de moordnaarscharen,
Hy strekt de hand tot spreken uit:
't Is de abt. ‘Neen’ gilt men ‘geen genade!
Geen schoone woorden hier te spade,
Het Baudloo is der Geuzen buit!’
Zoo klonk het vonnis. Met verwoedheid
Viel ieder op zyn offer neèr.
Er hielp geen klacht, geen wee, geen goedheid,
Geen bede, al klonk ze nog zoo teêr.
Het bloed, het stroomt met heele beken,
Besprengelt Baudloo's schoone streken,
Niet éenen Broeder die 't ontkwam!Ga naar voetnoot(1)
Een duistre wolk stijgt uit de daken,
Men hoort het stift verschriklijk kraken
En, Baudloo staat in laaije vlam!
O Baudeloo, waar zijn die tijden
Dat gij uw torens hoog verhieft?
- Vernieling kondet gij niet mijden
Uw naam, uw grootsch verleden stierf.
De heilzon moest voor U meer gloren,
Slechts brokkig puin - ziedaer de sporen,
Het al wat nog van u getuigt!
O Gij, weleer zoo mild beschonken
Ligt daàr voor eeuwig neêrgezonken -
Ligt onmeêdoogend neêrgefnuikt!
Nog laatst was ik in somber treuren
O Baudeloo, op uwen grond,
Daár, waar gij 't hoofd eens op mogt beuren
En als een vorstlijk lusthuis stondt.
Verzwonden is uw roem, uw luister;
Begraven ligt gij in het duister;
Het noodlot sloeg u wreedlijk neêr!
Graaf Baudwijn deed u heerlijk pralen,
De Geus deed u ter neder halen,
En nooit, verhief uw kruin zich weêr!
Neen, nooit!! ontsteeg mijn dichterharte
En treurger werd mijn jong gemoed;
Ik dacht aan Neêrlands vroeger smerte -
Aan 't wreed vergoten heldenbloed.
'k Zag 't in verbeelding, strijden, kampen;
'k Zag al zijn lijden, al zijn rampen,
Wat sloeg mijn boezem droef en zwaar!....
‘Rechtvaardig, Heer, zijn toch uw werken!’
Liet ik bij Baudloo's puin bemerken
En ijlings vluchtte ik weg van daar!
Karel De Waele.
Sinay, 1862. |
|