Programma van den pryskamp van declamatie.
Mynheer,
Indien ons Leescomiteit op verzoek van het Stedelyk Bestuer van Antwerpen, de moeijelyke taek heeft aenvaerd, tydens de aenstaende Kermisfeesten, eenen algemeenen pryskamp voor Tooneelkunst en Declamatie te openen, dan was zulks enkelyk om der nationale Theater-litteratuer dienst te bewyzen. In onzen omzendbrief van 4 july, drukten wy den wensch uit, dat de wedstryd mocht bydragen tot het heropbeuren van een Theater, dat niet op de hoogte is der andere kunstvakken door ons volk beoefend.
Onze oproep aen de tooneelkringen en liefhebbers des lands werd zeer wel beantwoord; vooral zagen wy met genoegen een groot getal liefhebbers voor den kampstryd voor Declamatie optreden. Dit scheen ons een goed voorteeken; sedert jaren hadden de leden van ons Comiteit betreurd dat de stukken voor het boertig vak bestemd, gewoonlyk zoo veel te wenschen lieten. Daerom ook werd in het programma de voorwaerde geplaetst dat ‘stukken strydig met goede zeden, godsdienst of 's lands wetten, benevens die welke plat of gemeen zouden zyn niet zouden worden aenvaerd.’ Twee-en-twintig stukken werden ons voor den kampstryd van het boertige vak toegezonden; bezaten deze schriften de aengeduide voorwaerden, dan zou onze kampstryd onder het getal der gewichtigste hebben gerekend die in België voor het komisch genre ooit werden geopend.
Ons Comiteit heeft al de hem toegezonden stukken onderzocht; en tot ons groot leed, moeten wy verklaren, dat zy, over het algemeen, strydig zyn met de aengehaelde voorwaerde; sommige opstellen zyn plat, gemeen; andere van al te geringe litterarische waerde om by een plechtig feest voor het publiek, voorgedragen te worden.
Ons Comiteit weet zeer goed, dat het komisch vak zeer moeijelyk is en het een ieder niet gegeven is daerin uittemunten, doch daerom ook rekenen wy het ons ten plichte eens en voor altyd, de platte werken van het tooneel te verbannen, die alle streven naer een hooger doel onmogelyk maken.
‘Zich te toegevend toonen in het aenvaerden van werken die zich door geene ernstige hoedanigheden zouden onderscheiden, of geene ware letterkundige verdiensten zouden hebben, schreef ons, op 2 Meert 1861, de heer Minister van Binnenlandsche Zaken, zulks zou de inzichten miskennen zyn die het koninklyk besluit van 31 Meert 1860 hebben doen nemen, en veeleer de vlucht der dramatische kunst verhinderen dan bevoordeelen in de baen welke het wenschelyk is haer te zien betreden.’
Ofschoon met tegenzin, is het Comiteit dan verplicht geweest tot het nemen van eenen grooten maetregel over te gaen. Zonder in byzonderheden over enkele stukken te treden, hebben de leden, zich steunende