| |
Aan den weledelen heer K. Vervier,
By zyne benoeming als ridder der Leopolds-orde; als hulde bewijs aangeboden, ten dage van het feestbanket, op 25 Januarij 1863 gehouden te Gent, door de Maatschappij de Taal is gansch het Volk.
I.
Kon uwer grootheid iets ontbreken;
Bleef nog één wensch in 't hart gesmoord,
Die van een hooger heil mogt spreken,
Vervier, nu waar dien wensch verhoord.
Maar hij, de man van licht en rede,
Heeft bij 't bevreedgend lot geen bede,
Geen trots die zijn gemoed bestiert;
En kan de wijze denker vragen,
Om hooger naam of eer te dragen,
Wien roem zoo rijk de kruin versiert?
Neen, eedle man, laat glorie blinken,
Laat uit de vorstelijke hand,
Het eerkruis op uw boezem zinken,
Als dubbel kostbaar eerepand:
Gij hoeft geen krans van vorstengunsten,
Geen lauwer van de hand der kunsten,
Uw wijsheid schept zich zelve loon.
Zij vlocht voor u 't sieraad der braven,
Die nut voor staat en volken staven:
De mildomblaârde burgerkroon.
Wij, uw vereerders, wij omringen,
Als staatsman u en dichterheld,
En doen het feest u hijmnen zingen,
Met fierheid die in 't harte zwelt.
U rijst de balsemgeur ter eere,
Gelijk het offer aan den Heere,
Dat in het zilvren reukvat brandt.
En, als één enklen man vereenigt,
Begroet en viert u hier de menigt,
De tolk van 't dankbaer vaderland.
| |
| |
Heersch statig over 't koor dier broedren,
Vervier, gelijk een eik van 't woud;
Verrukt hier oogen en gemoedren,
Door lichaamsbouw die krachten houdt.
Het ridderteeken u geschonken,
Mag op een warmen boezem pronken
Die nog van jeugdig aandrift slaat,
Een tuigt van nuttig werkzaam leven,
Van dichterlust, nooit weggedreven,
En van den moed die nooit vergaat.
Die grondtrek kan u niet ontvaren;
Het vruchtbaar denkbeeld is verjongd,
Een vlugger geest zweeft op de snaren,
Dan toen ge in lentes bloeitijd zongt.
Wanneer uw milde dichterdroomen,
De vaderlandsche lier ontstroomen,
Boeit ge aan uw keurig spelen 't oor;
Gij doet gelooven dat een zanger,
Van meesterlijke liedren zwanger,
Is opgestaan in 't letterkoor.
En rustte lang op 't veld uw spade,
En rees geen plantje meer uit 't land;
Gebloemt dat oog en reuk verzaadde,
Deelt gij thans weêr met volle hand.
't Is of een elektrieke groeijing,
Een forscher kracht, een nieuwe bloeijing,
Ware op uw akkertuin ontstaan.
't Is of een perk van lieve rozen,
Moest in uw levenswinter blozen,
Als wonder op uw dichterbaan.
II.
Toen voortijds hier uw harp ontwaekte,
Zongt gij 't gelouterd lied alleen,
Naar hollandsch wijze die u smaakte;
Toen vloog de aloude dichtgeest heen;
Toen was de ziel van Tollens 't leven,
Dat d'adem aan uw lied kon geven;
Toen hebt gij Vlaandrens bard gewekt,
Den zanger van de Zustersteden,
Den schepper van bekoorlijkheden,
Door 't grafarduin zoo vroeg gedekt!
Toen werd de zoon der Denderstede
Verbonden met uw dichterziel,
Zijn geest vloog met uw zangster mede
Waar 't kunstlicht op het voorhoofd viel.
Gij zongt hem voor; gij kont begeestren,
Verlokking wist hem te overmeestren:
Hij werd de zanger groot en stout,
Die de Germaansche Slaaf dorst baren,
Den Gentschen Ruwaart op deed varen,
En hem een altaar heeft gebouwd.
En ik de Colibri van 't westen
Verwijderd nog van vriend en kunst,
Mogt in uw woon mijn vriendschap vesten;
Mijn ijver groeide bij uw gunst.
En meer dan drie-en-dertig jaren
Mogt ik den eerbied u bewaren,
En danken uw bezielend woord.
En poogde ik op mijn zwakke pennen
De dichterwereld in te rennen,
Gij hebt mijn pogen aangespoord.
Mijn geest ziet nog die bange dagen
Van schrikbedrijf en zieleleed,
Toen 't kunstverbond lag neêrgeslagen,
En 't oproer de eendragstketen spleet.
Ik trilde, en hield mij vastgesloten
Aan Hollands broedren, ach! verstooten;
En weende ik om zoo menig vrind,
Bij zulk een vuurpoel van bedroeven,
Gij leerdet mij den moed beproeven
En troostet mij als lieflingskind.
God dank! de orkaan is weggevlogen,
Wij zien de aloude broedren weêr;
O! Damme en Brugge doen 't gelooven,
Zij zijn de vrienden van weleer.
Zing, lieve zanger, zing! in 't Noorden
Paart zich de zang met onze akkoorden;
Één grondtrek zetelt in ons bloed.
Wat wij beminnen is dáár heilig;
De taal- en kunstmin schuilt er veilig,
In d'open tempel van 't gemoed.
Dit feest zal ginder weêrklank vinden,
Zijn vreugd vervliegt niet in den wind.
Hier kroonen u de vlaamsche vrinden,
En Holland juicht wier hart u mint.
Geen prinselijke pracht, geen zalen,
Waer Rubens en Van Eycken pralen,
Bedwelmen thans uw dichterzin;
Maar broedermin daalt bij u neder,
En voert op zacht verbreede veder
U hooger, beter hemel in.
Hoe blinkt de glimlach op elk wezen,
Hoe helder glanst de blik van 't oog,
Waarin zich 't broederhart doet lezen,
Dat in zijn blijheid tot U vloog!
Wat warme liefde is neêrgestreken,
Op ligte vlerk, die dank doet spreken
Door uw verdiensten opgewekt!
Aandoenlijk is de toon der zangen,
Als bloemengeur blij opgevangen,
Die door gewelf en bogen trekt!
| |
| |
O! zulke stonden zijn voor 't leven
Als lichten van den sterrenloop
Nooit zwart gekleurd, nooit weggedreven,
En voor geen bergen goud te koop.
Die stonden, eedle denker, kunnen
Verdienste en deugden waarde gunnen;
Zij doen gebenedijden 't woord,
Verkondigd door de wereldstreken,
Dat broederlijk verbond deed preken,
En wijsheid zond van oord tot oord.
Wat is de man, die, groot geboren,
Mag baden in een stroom van goud,
Als hij van 't volk den smaad moet hooren:
‘Uw geest is ruw; uw ziel is koud?’
Der tijden eerbied kent geen zuilen,
Waarin 't verouderd mosch moet schuilen
Dat goud en adelschild doorgroeit;
Waarop geleerdheid nooit mogt schrijven:
‘'k Heb in 't arduin zijn naam doen drijven,
Zijn eer is aan mijn roem geboeid.’
Maar, 't goed door u gesticht zal glimmen,
En overleven tijd en graf,
Gelijk de scheemring aan de kimmen,
Die d'aardling altijd troostlicht gaf.
En hebt gij veertig jaren trouwe
Den staat bewezen; elke rouwe
Doorworsteld van zijn droevig lot;
Gij stond in 't vlaamsche kamp ook stevig:
De strijd voor recht en taal, hoe hevig,
Vond steeds uw hulp naast die van God.
Gij zijt het beeld dier deftige oudren,
Die zonder zucht, of zonder schroom,
Den staatslast droegen op de schoudren,
Verzwolgen in den vrijheidsdroom.
Die, met den geest bezield van 't slaven
Om nut voor 't algemeen te staven,
Zich sloten aan het studieboek,
Of d'adem aan het marmer schonken
En aan het doek de levensvonken,
Beroemd tot 's aardrijks versten hoek.
Gij, moogt volop het zoet nu drinken,
Van 't leven dat zich zelven loont.
Laat hoog 't verheven voorhoofd blinken,
Waarop 't vernuft zijn zetel toont.
Schouw rond! en zie wat jonge loten
Zoo welig op uw paden schoten,
Thans in uw schaduw uitgebloeid.
Laat blijde zelfvoldoening zeggen:
‘'k Mogt in de Voor die zaden leggen
En nu zijn stam en vrucht volgroeid.’
Als ge in uw hooge rangen schittert,
Verbonden aan de weelde of pracht,
U soms de fransche toon verbittert,
Laat zweven 't vaderlandsch gedacht.
Uw ziel, ja, lijdt als ze in die kringen
Der grootheid, ziet de taal verdringen,
Die d'allerschoonsten adel draagt.
Zij praalt door heur aanvalligheden,
Om eigen schoonheid aangebeden,
Die vreemden glans noch tooisel vraagt.
Niet waar, Vervier, dat doet U smarte?
En gij betreurt het soms met ons,
Dat hier verbastring sluipt in 't harte,
Die hangt aan 't fransche biegegons.
Gij ziet met afkeer gulzig zwelgen
Aan die romans die deugd verdelgen,
En 't vaderlandsche werk versmaân.
Des lands geschiedrol wordt versmeten,
Zijn roem en rijk voorheên vergeten.
Zal Maarlants rijke taal vergaan?
O! vraagt het aan dit feest van blijheid,
Doorlees elk offer hier gelegd.
Aan Vlaandrens spraak, als aan de vrijheid,
Is onze vlaamsche ziel gehecht.
Bij mannen die haar liefde zweeren,
Vervier in elke poging eeren,
Verbastren eer en trouwe niet;
Zij blijven op hun standaart dragen,
Den Leeuw die rijken kon verslagen:
Zijn klauw waekt over 't Taalgebied!
|
|