| |
| |
| |
Zit neêr.....!
Humoristiesche zedeles.
I.
Toen ik voor de eerste maal op den spoorweg zat, was ik een jonge opgeschote knaap van veertien jaren oud. Het was in 1838, geloof ik, en de spoorbaan van Antwerpen op Brussel was slechts een paar jaren geopend; zoodat het stoomryden voor velen, niet alleen vreemd, maer nog verbazend was.
Na eenen ruimen tijd met verrukking het stoomtuig bewonderd en dan met diepe navorsching de schakels, de wielen, de assen en de veren van den wagen, waarin ik treden ging, bespeurd te hebben, klom ik met eenen nieuwen drift om andere nieuwigheden te zien, in het groote rijtuig waarin lange banken met haren kussens achtereenvolgend gevestigd waren en waarop, zoo als toen gezeid werd, men zoo gerust en ongeschokt gezeten was, dat men er zonder de minste overentweêr-wiegeling een kaartje spelen of zyn nieuwsblad lezen kon.
Ik had geene oogen genoeg om alles te zien, en het minste gerucht als het optrekken en nedervallen der spiegelramen des wagens, het toeslaan der deurtjes, deed myn hoofd links en rechts wenden alsof het een windwijzer was.
Doch mijne aandacht vestigde zich zonder verpoozing op het stoomtuig, dat hijgend en blazend vóór den trein gespannen stond.
Het bekommerde mij gedurig om te zien, hoe het in gang zou geraken en ik stak, ten dien einde, mijn hoofd het venster uit.
Het kloksken van vertrek sloeg reeds zijn geteld en onveranderlijk geklep, en op het oogenblik dat de wachten het plegtige ra-ta-ta! gingen aanheven en er eene reeds begon, trok mij met de vest, eene dikke burgervrouw, die nevens mij in krakend zwart satijn zat en, terwijl zij hare rijke, zware, zijden falie neêrsloeg:
‘Zit neêr manneken, sprak zij met ingenomenheid, want als de ijzeren weg in gang gaat, geeft hij eenen schok die u zou kunnen doen overheen tuimelen!’
Ik gehoorzaamde aanstonds aan het bevel der brave burgervrouw, en zette mij neêr, niet zonder voorzorg, maar de handen aan de bank klemmende, om den beduchten schok beter te onderstaan; maar de trein kwam zachtjes in gang en ik wachtte nog den slag af, toen wij reeds in volle vlugt waren. Dit deed mij eenigzins aan de ervarendheid op het spoorweg rijden der dikke burgervrouw twijfelen, die door hare voorkomende aenbeveling, mij toegeschenen had, niet als ik, voor de eerste maal met den stoom te varen.
Doch glimlachend deed mijne goedhertige reisgezellin aan mijne moeder de stevige houding bemerken, waarin ik mij nog bevond; de kniën deftig onder de bank gebogen, even als een ruiter, die de beenen digt onder het paard sluit, wanneer hij den zadel onder zich voelt los gaen.
‘Heb geene vrees meer voor den schok, manneken, hernam de dikke burgervrouw, wij zijn in vollen gang, gij moogt gerust rondzien en rechtstaan.’
Ik liet het mij geene tweede maal zeggen en begon alle de aanwezigen nauwkeurig te bekijken, en dan de vóór ons voorbij snellende huizen, gezigten en boomen, zoolang ik kon, na te zien.
| |
II.
Menigwerf heb ik later op het ‘Zit neêr manneken’ der goede burgervrouw gedacht, en het heeft mij dan ook groote stof tot denken verschaft. Goed neêrzitten, dacht ik dikwijls, wanneer men iets begint, doet het werk goed afloopen. Hoevelen zouden beter in hunne ondernemingen gelukt hebben, hadden zij het geduld gehad van zich stevig neêrtezetten, vóór dat zij zich aan 't rijden op de levensbaan begaven.
Zit neêr dan vriend vóór dat gij begint en stelt u vast tegen den eersten schok.
| |
III.
‘Hier begint zeker de zedeles, vraagt gij.
Wel ja, lezer, en ik gevoel mij op het nadenken van het alledaagsche Zit neêr,’ weder in wijsgeerige stemming. Hebt gij soms wel gedacht aan de verschillige omstandigheden van het leven, waarin het ‘Zit neêr’ uitgesproken wordt.
Men hoort het op den schouwburg en in vergaderingen waar iedereen graag alles goed ziet en men daarom geen rechtstaander duldt.... In het leven zoekt men immers de beste plaats en een ieder ziet met voldoening over de hoofden der anderen heên.
‘Zit neêr! zegt men op de rechtbank tot den betichte, tot de getuigen en tot den aanklager.... Vóór de rechtbank van het algemeene zijn er weinige die blijven neêrzitten, meest allen tuimelen vóór dezelve. Velen worden daar valsch beticht; men vindt daar weinige getuigen die vóór het schuinsche vermoeden blijven rechtstaan en de waarheid durven doen gelden, maar velen die er rondom keeren. Men treft daar nog meer aanklagers aan die dwars zitten, of kruipen, of slingeren.
Hoe hebt gij uwen hoed gemarteld, jonge klerk, en alle manieren van rechtstaan genomen, wanneer gij de plaats op het bureel van koopman N. afvragen gingt. Had hij U gezegd! ‘Zit neêr mijn beste’ zoudt gij dan niet zekerder van uw stuk geweest zijn, en alle uwe behendigheid klaarder voor den dag gelegd hebben?
Wanneer gij eenen dienst gaat vragen, eene plaats betracht of eene eer naloopt, en degene die ze u geven moet, met voorkomenheid ‘Zit neêr, Mijnheer’ tot u zegt: staat dan maar op, want dan hebt gij alreeds half verkregen hetgeen gij betracht.
‘Zit neêr, als het u belieft’ zegt den rentenier op eenen te vriendelijken toon, wanneer hij zijnen huurling eenen stapel geld op de tafel neêrtellen ziet. Hij zal het den huurder niet zeggen, zoo deze hem eenen uitstel vragen komt.
Hoe brandde den stoel onder u en hoe hebt gij hem doen kraken, jonge gehuwde, toen de moeder uwer tegenwoordige vrouw, u eenen zetel aenbood bij het eerste bezoek en toen de vader een doordringend oog op u vestigende, het plegtige ‘Zit neêr, Mijnheer’ uitsprak.
Zit neêr, als gij moede gewandeld of geloopen zijt, en gij zult een der goedkoopste genotten smaken.
Zit neêr, als gij oploopend of gram wordt, en gij zult nooit onbezonne reden zeggen, noch feiten plegen, waarvoor gij nadien te schaamblozen zult hebben.
| |
| |
Zit lang neêr in een fraei gezelschap, maar staat haastig op bij achterklappers en in eene kroeg.
Als gij eens, het zij door gunst of door werken, den stoel gewonnen hebt, waarop gij met vrouw en kroost, beschut tegen onheil nedergezeten zijt, ruilt hem dan nooit voor eenen anderen, maar weest er hoogst te vreden van, en ziet dan met geduld op hen die hooger dan gij zitten en medoogend en hartlievend op hen die lager dan gij of misschien nog niet gezeten zijn.
Wacht niet van eenen zetel aan wien het ook zij te bieden, en zet u altijd de laatste neêr.
De zieke zit het meest neêr, de gezonde mag geenen tijd om zitten hebben.
Er zijn maar twee kabinetten waar men u nooit verzoeken zal van neêr te zitten, omdat de zetel er altijd gereed staat en men gedwongen is er gebruik van te maken........ bij den tandentrekker en den hairsnijder.......
| |
IV.
En zoo voorts, en zoo voorts, zou ik blijven denkbeelden aanhalen, zonder een feit daartestellen dat het gezegde Zit neêr, komt staven. Welnu lieve lezer, zoo gij een stond nog wilt neêrzitten, en mij goedwillend aanhooren, dan zal ik u iets vertellen waarin de beleefde spreuk zonderlinge uitwerksels gehad heeft:
| |
V.
Vele jaren na mijne eerste brusselsche reis, ging ik weder naar de hoofdstad. Ik heb de gewoonte alle mijne medereizigers goed te bemerken, en ik geloof dat velen met u hetzelfde doen. Men zoekt immers graag te weten met wien men op de baan is en men poogt zoo gemakkelijk kennis te maken. Daarvoor is een spoorwegswagen bijzonder wel geschikt. Gewoonlijk is de uitterlijke samenstelling dezelfde voor alle wagons; meestal ontmoet men er reizigers, feestelijk opgesmukt, die zich voor blijde oorzaken verplaatsen; velen die reizen om iets te doen, doch anderen ook, die in diepe gepeinzen verslonden, in droevige stemming de baan te lang vinden, of wel met angstige hartkloppingen het aankomen duchten.
Wie de geschiedenis van eenen spoorwegswagen zoude schrijven, zou gewis een treffend blad van 's menschens levensboek openslaan.
Onder het getal der sombere reizigers met wien ik dien dag op het spoor zat, herkende ik dadelijk eene mijner geachtste gebuurvrouwen. Deze was eene Dame van ongeveer veertig jaren oud. De geburen kenden nauwelijks haren naam, want zij hield zich met niemand op, alleenlijk noemde men haar met eerbied: de brave weduwe, en een elk was ingenomen, met den last die de zwakke vrouw had, om hare drie kinderen op te brengen. Haar echtgenoot had zij verloren, toen zij beide op het punt gekomen waren, rijkdom, eer en genot te kunnen inoogsten. Rijk aan opvoeding, rijk aan deugden, rijk aan gevoel, was de vrouw toen zij zich alleen bevond om haar kroost de wereld door te kruijen, doch wanneer er geen groote, dikke, welvoorziene geldzak, achter die hoedanigheden zit, is die taak een wonderstuk om te voltoeijen. De brave weduwe ondervond het elken dag, en meer en meer groeiden de ontberingen aan om kost, kleederen en onderwijs, aan het eenigste erfdeel dat haer man achtergelaten had, voldoende te kunnen geven.
Ik was dan zeer verwonderd deze Dame, netjes opgeschikt op reis te ontmoeten. Zij die nooit verder ging dan naar de kerk en die nooit den dorpel harer wooning overstapte, dan om met hare kinderen eene korte wandeling te doen.
Na haar vriendelijk gegroet te hebben, trachtte ik met haar in gesprek te komen, maar ik gelukte er slecht in, daar de droeve vrouw haar dieppeinzend oog slechts onverschillig op mij sloeg en haar ernstig wezen alleen groote folteringen en smartelijke ondervinding te lezen liet. Ik wilde dan hare stilzwijgendheid niet breken, en bij eenige opmerkingen over het weder, den toestand van 't land en andere hedendaagsche gezegden, bleef onze samenspraak. Toen wij ten laatste te Brussel aankwamen, en ik mijne gebuurvrouw de hand bood om uit den wagen te stappen, zweefde alleen een wederhoudende glimlach over hare lippen, en ik gevoelde mij hoogst gevleid van die welgemeende dankbetuiging, zoo zelden toch op het gelaat van hen die zwarig lijden.
| |
VI.
Des avonds bij het terugkeeren ontmoette ik de brave weduwe op nieuw maar thans in gezelschap van twee heeren. De eene scheen op het eerste zigt, een welingezeten koopman te zijn. Zijn gelaat was vroom en openhartig, hij snoof zonder ophouden, maar zoo smakelijk dat men er deugd van had. De andere heer was een mager, deftig persoonaedje, wiens kleeding en houding weelde te kennen gaven. Een sneeuwwitte halsdoek was keurig rond zijne hagelblanke hemdsbanden gestrikt, doch los genoeg om er met gemak, zijne magere en puntige kin te laten induikelen.
Evenwel de Dame, die ik nog des morgends zoo droef en stilzwijgend gevonden had, was op dit uur opgeruimd, blij, spraak vol en mededeelend. Ik kon de rede dier plotselinge verandering niet beseffen en het was niet te verwonderen dat ik daervan verstomd was. Eene geheele hervorming moet zich in korten tijd in het leven der weduwe opgedaan hebben, dacht ik, om alzoo den gulhartigen lach, die sinds ettige jaren van hare lippen verdwenen was, zoo opregt terug te geven. Ik wist niet, of het mij wel paste van in die blijdschap deel te nemen; want ofschoon de vrouw op dit oogenblik zeer uitzettend was, had hare voorgaande voorbehouding, mij zulken eerbied ingeboezemd en zulken afstand tusschen ons geplaatst, dat ik voor hare blijdschap, gelijk ik vroeger voor hare droefheid diep ingenomen bleef.
Zij wachtte niet lang zonder mijne verbazing te beseffen, en hare wezenstrekken die mij edeler voorkwamen, haar oog dat van voldoening gloeide, thans zonder wederhouding, ontdaen van de neêrslachtigheid waarin ik ze voorheen altijd had zien verkeeren, tot mij richtende, sprak zij, met een blij gemoed dat hare woorden rond en zacht maakte:
‘Gij ziet mij in eene zeer verschillige stemming weder, Mijnheer, en ik begrijp zeer wel dat het met moeite is dat gij mij herkent.’
‘Inderdaad, Mevrouw, antwoordde ik, gij brengt mij in twijfeling. Wat is er gebeurd, wat geluk is er u overkomen om u zoo blijgeestig en opgeruimd te zien?’
‘Één oogenblik is genoeg om ons ongelukkig te maken; één woord ook, kan ons het geluk in overmaat terugschenken,’ was haar antwoord.
‘Éen woord Mevrouw! En dit woord is u te beurt gevallen? en dit woord is?
Zit neêr, Mijnheer!’
Nu bleef ik inderdaad verstomd. Had ik wel verstaan, zeide zij wel dat het die woorden waren die haar geluk hadden terug gegeven, of
| |
| |
dacht de brave weduwe dat ik in het rijtuig recht stond? of stond ik misschien wezentlijk regt? maar ik taste de bank waarop ik stellig nederzat; en de dame zoowel als de twee heeren, hare reisgezellen, begonnen deftig te lachen.
Doch de weduwe haastte zich een einde aan mijne verbazing te stellen en zij hernam oogenblikkelijk:
‘De woorden Zit neêr, Mijnheer! hebben mij en mijne kinderen gered. Tweemaal heb ik dezelve, in verschillige omstandigheden, uitgesproken en even als twee vruchtbare zaadjes hebben zij mij heden een rijke oogst voortgebragt.’
Mijne nieuwsgierigheid was thans zonder grenzen en ik verzocht aandringend mijne gebuurvrouw mij dit te verhalen, voor zooveel het haar toegelaten was.
| |
VII.
‘Geburen hebben zelden familiegeheimen voor elkander te bergen, en gij weet in welken staat ik sinds tien jaren verkeer, sprak de weduwe. Mijn vader was een brave schoolmeester, maar die zijne eenige dochter geen groote bruidschat kon medegeven, toen mijn echtgenoot mij tot gade verkozen had. Ik bezat alleen gezondheid in overvloed, geleerdheid en kennis van talen, opvoeding en goede wil, maar dit waren geene titels om in de familie mijns echtgenoots onthaald te worden en ons huwelijk geschiedde tegen eenieders dank. Mijn schoonbroeder voornamentlijk was ons hevigste tegenkanter.’ En bij die woorden legde de brave weduwe hare hand in die des ouden heeren, die zijne kin zeer diep in zijnen halsdoek trok.
‘Gij laat mij toe, waarde broeder, mijne lotgevallen voort te vertellen, fluisterde zij hem toe.’
‘Met veel genoegen, antwoordde de oude Heer, ik zie met te groote blijdschap hoe zeer uw geluk vermeerdert met het aan andere mede te deelen.’
Een zoete lach der weduwe beloonden den braven heer ruimschoots voor zijne toelating.
‘Ofschoon die tegenkanting, vervolgde zij dan, mij had moeten verbitteren tegen hen, die mij niet in staat kenden hun zoon en broede gelukkig te maken, omdat ik niet rijk was, werkte ik gedurig op het gemoed mijns echtgenoots om de afgebrokene banden op nieuw aantesluiten. Vijf jaren lang bleef hij onverbiddelijk, doch ik liet den moed niet zinken. Verscheidene malen had ik brieven naar mijnen schoonbroeder geschreven en eindelijk had ik het gewaagd hem te verzoeken, om een bezoek bij ons af te leggen.
Dit was de eerste stap die ik hem bad te doen, daar hij jonger dan mijn man was, onderwierp hij zich aan mijne smeekingen en een kort briefje kondigde ons aan, dat hij ons des anderendaags zou komen groeten.
Mijn geluk was hemelsgroot, doch mijn echtgenoot nam er geen deel in.
Wij waren in de zaal om hem te ontvangen, en mijn lang verwachtte broeder toefde korte wijlen om zich aan te bieden. Hij trad binnen, groette ons deftig, doch bezag mij met koelheid en bleef zonder een oogwenk voor mijn echtgenoot. Hoe hartverscheurend dan voor mij die ontmoeting werd, hoe koud zij zich opdeed, en hoe zeer ik gevoelde dat zy met verwijtingen ging aanvangen, stond ik ijlend van mijnen stoel op, drukte mijn schoonbroeder in mijne armen, bood hem eenen stoel, en zoende hem met liefde toen ik hem hartelijk zegde: ‘Zit neêr, broeder! zit ten onzent neêr!
Hij was overwonnen, nam den zetel, ging neêrzitten, toen mijn man plotselings het vertrek verliet.
Mijn schoonbroeder zag hem tot aan de deur achterna, groette mij gelijk bij zijn intreden en ging het huis uit.
Sedert dit jammerlijk bezoek heb ik nooit van hem meer gehoord en gewis zou hij voor mij en mijne kinderen een afgestorven gebleven zijn, hadde hij mij niet gisteren laten weten, dat hij mij heden te Brussel verwachtte, om ook eens by hem te komen neêrzitten en de vriendschap aan te sluiten!’
Een warme handdruk bevestigde het gezegde der weduwe en de oude heer sprak:
‘Ja, Mijnheer, ik heb niet kunnen vergeten het gulhartige ‘zit neêr broeder;’ dat mijne schoonzuster toen met zoo veel ziel gezegd had. Het heeft mij te laat eilaas, herinnerd dat te Antwerpen de moeder mijns broeders kinderen, onpligtig leedde en onderstand noodig had. Dit gezegde dat door eene stomme en slechtberadende eigenliefde het uitwerksel niet gehad heeft dat zij er toen van verwachtte, moest toch eens zijnen loon bekomen, en nu kom ik bij haar de plaats mijns broeders vervangen, en met aan hare stede mij neêr te zetten, hare kinderen een vader en aan haar een trouwen raadsman wedergeven!
| |
VIII.
De weduwe diep ontroerd ging niettemin voort:
‘Het gelukte ons overheerlijk in den handel. Fortuin ging ons ten deel vallen, toen mijn echtgenoot ziek werd. Middelerwijl hadden zich in onze neering zaken van groot belang opgeleverd; de koopliën onzer stad de behendigheid mijns echtsgenoots ontdekt hebbende, kwamen hem aanzienlijke ondernemingen voorstellen. En juist was er een mijn man komen raedplegen, toen Mijnheer mijn tweede vriend, voor eene gelijke zaak ten onzent kwam.
En de dikke Heer bij deze woorden nam eenen prachtigen snuif.
Doch een ruimen tijd, had Mijnheer op mijn man gewacht, vervolgde de dame, er ik zag dat er nog verscheidene handelaars en makelaars zich aankondigden, toen ik Mijnheer verzocht in een kamertje nevens het kantoor te treden, waar hij mijn echtgenoot dadelijk kon spreken, zeggende dat ik hem verwittigen ging. Ten dien einde verzocht ik Mijnheer neêr te zitten op eenen sofa die tegen den muur stond. Die scheimuur was van enkel latwerk en liet onwillig afhooren, hetgeen op het kantoor beslist werd. Van zijne plaats vernam Mijnheer de beraadslaging eener zaak die ons heden van een ontzaggelyk belang voor het toekomende in bezit brengt.
De ziekte mijns echtgenoots nam meer en meer toe, hij stierf en de zaak die hij met den handelaar gesloten had, zou in het donker gebleven zijn, hadde Mijnheer uit medoogenheid voor de weduwe, het ontwerp niet in handen genomen en hetzelve luisterlijk voor ons ten einde gebragt. Na zes jaren is alles ten uiterste wel uitgevallen en Mijnheer heeft zich met mijnen schoonbroeder verstaan om voor mijne kinderen, ons oude firma op te beuren en doordien, ons allen rust en weelde terug te geven.’
De Dame zweeg, maar hare oogen op dien stond straalden met liefde en dankbaarheid op hare reisgezellen.
‘En zeg mij nu, waarde gebuur, hernam zij ten slotte, hadde ik de twee herstellers mijns geluks niet eens verzocht om neêr te zitten,
| |
| |
ware ik dan niet immer, de door wee en kommer bedrukte weduwe gebleven?’
P. Dranck.
Antwerpen, 24 nov. 1862.
|
|