Bede voor Polen.
Hoe lang, o God! moet een volk van uw volken
De prooi van den hartloozen noordergier zijn?
t' Is wee van uw' kindren dat dringt door de wolken,
En - Vader! uw blik komt niet neêr op hun pijn!
Zij vallen, Heer!... Het grimmig Noorden
Zond zijne ruwe horden uit,
Wier spelenlust is, menschenmoorden,
Die brandend hongren naer den buit.
En al de beulen komen samen
Den laatsten adem hen zien aamen;
Verwoestingslegers komen af!
En, wilt gij, Heer! dat haast wij vonden,
Waar helden steeds voor u opstonden,
Een immerzwijgend Polensgraf?
Zij vallen, Heer!... De martelaren
Uws naams, uw' lofzang in den mond;
Uit 't lyk geslagt vóor uwe altaren,
Is 't ‘God!’ dat opstijgt van den grond!
Des menschheidregts voorstaanders sneuvelen
Bij van onnooz'len lijkenheuvelen!
Het is voor God en voor het regt
Dat zwaard en kolfslag hen neêrvellen!
Natuur noch wet moet Rusland tellen
Wen 't oude sterkte Europaas slecht.
Hoe lang nog, o God! moet een volk van uw volken
De prooi van den hartloozen noordergier zyn?
't Is wee van uw' kindren dat dringt door de wolken,
En - Vader! uw blik komt niet neêr op hun pijn!
| |
Ik weet, 't is de eeuw van volkenmoorden;
En welzijn, vrijheid van het volk,
En volkzijn zijn de leugenwoorden
Waarmêe den volkeren de dolk
Bespotlijk wordt in 't hart gestooten.
Straks worden allen rampgenooten
Door vorsten - bij omwentelings magt,
Doch moet der volken volkzijn sneven,
En volken sterven! zich begeven
Het eigenst zijn voor vreemder kracht?
Uw Polen valt! en van zijn vallen
Heeft 't aarderijk alreeds gekraakt;
De bloed'ge vlam heeft van zijn' wallen
Den volkeren in 't oog geblaakt.
En nogtans is het groot gebleven;
En groot ja, in het ademgeven...
Als leeuwen hebben zij gestreên,
En vlogen zoo den noordreus tegen,
De zucht nog uit hun graf gestegen,
Bragt hem den doodschrik in de leên.
Hoe lang nog, o God! moet een volk van uw' volken
De prooi van den hartloozen noordergier zyn?
't Is wee van uw' kinderen dat dringt door de wolken,
En - Vader! uw blik komt niet neêr op hunn' pijn!
Schoon hadden ze als een heir van raven
Te storten op uw Polen neêr
Om uwen naam uit 't hart te graven,
Hy bleef er in den boezem, Heer!
Al even levend, ongeschonden,
U kosten ze in zijn hart niet wonden....
De taal die in zijn zege klonk,
Zij smilt nog daaglijks in zijn beden;
Het lijdt en sterft in vadrenzeden;
Gij duldt dat het ten grave zonk?
In hun', by nacht, ontschaakte steden,
Zyn ze uit het Vaderland geleid,
Met stalen ketens om de leden,
Waar slavernij en dood hen beidt;
En voortgesleurd langs woeste landen,
Wier plaaggeest klapte met de handen,
Op 't zien van menschensmaad en leed;
Wen zij hunne afgemartelde armen
Tot u uitstaken; en hun kermen
Des Wolgaa's hoogten zuchten deed.
Zij hebben hunne ramp gedragen
Den heelen kreits der aarde rond,
En moeten 't wreedste lijden klagen,
Gaan aan Siberie's ijsren grond.
De Noord- en Zuiderzeeënbaren,
En de arend de Alpen opgevaren,
Zij hebben Polens wee gehoord,
Bij volken die aen 't uiteind woonen
Der aard, hebben de onheilstoonen
Van Polens droefheid 't heil gestoord!
Hoe lang nog, o God! moet een volk van uw' volken
De prooi van den hartloozen noordergier zijn?
't Is wee van uw' kind'ren dat stijgt door de wolken,
En - Vader! Gij blikt nog niet neêr op hunn' pijn!
Zij sloegen hun' verstorven blikken
Naer hunne Christne buren om;
Doch als een rots, niet te verwrikken,
Scheen 't Vorstenheer van 't Christendom:
En, de armen, die 't een' broer moest wijden
Om helpen voor zijn erf te strijden,
Het kruist hen, hartloos, overéén!
Het scheen, of Christenvolkenhanden
Zich gaven aan Gods aartsvijanden
Om 't jok te drukken op zijn leên.
Euroop! vergat gij welke benden
Gezonden uit 't Halfmanenrijk
Weleer hier 't daglicht meenden te enden,
Een Helles stormgevaart gelijk?
Alléén een Pool kon tegenhorten
En deed in 't stof hen nederstorten;
Gij ziet dat 't bloed van Polen stroomt,
En gij beweegt niet!... Het heeft vruchtloos,
Wen 't ratelend den stervenszucht loost,
Gezien of gij ter hulpe koomt!
Hoe lang nog, o God! moet een volk van uw' volken
De prooi van den hartloozen noordergier zijn?
't Is wee van uw' kindren dat dringt door de wolken,
En - Vader, uw blik komt niet neêr op hun pijn!
En nogtans hebben zij vertrouwen
En trachten blijven te behouën
Der oudren deugd, der vaad'ren moed.
Die weerd was zoo een volksziel te erven,
Hij kan nog niet - hij mag niet sterven,
Die lijdt om 't vrye zelfbestaan,
Zijn God is niet zijn taal vergeten!
Wien met geen schande vlekt de keten
Der slaverny, is niet vergaan!
Hoe lang nog, o God! moet een volk van uw' volken
De prooi van den hartloozen noordergier zijn?
't Is wee uwer kinderen dat stijgt door de wolken,
En - Vader! uw blik ziet niet neêr op hunn' pijn!
|
|