De Vlaamsche School. Jaargang 8
(1862)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijBrugge.
| |
[pagina 164]
| |
toegesneld, is nog talrijker dan die welke de verheerlijking van onzen beroemden Dichter bijwoonde: bekwame mannen die, in Frankrijk, zich op de studie onzer moedertaal toeleggen; bijna al hare inlandsche minnaars, en voornamelijk die doorluchtige taalkundigen van een naburig vriendenland, wiens bewooners wij met regt onze broeders noemen, allen omringen ons hier en haken naar het oogenblik, waarop zij de ernstige en nuttige bezigheden van het Kongres zullen kunnen beginnen. Weest allen, Mijne Heeren, welkom! Geniet in onze aloude stad de hartelijke gastvrijheid, welke het den Vlamingen eigen is te verleenen. Niets is door de provinciale Overheid, niets door het Gemeentebestuur, niets door de burgers van Brugge verwaarloosd geworden om uw verblijf in deze stad aangenaam te maken: uwe ernstige beraadslagingen zullen met feesten en vermakelijkheden afgewisseld worden, die, wij twijfelen er geenzins aan, ruimschoots zullen bewijzen op wat hoogen prijs het vlaamsche volk uwe deelneming aan deze feesten stelt. Innig bedankt het u voor uwe onophoudelijke poogingen en uwen onvermoeiden iever om den bloei onzer taal te behartigen; ook zien wij allen met ongeduld het oogenblik te gemoet waarop gij het vlaamschsprekende land met een woordenboek zult begiftigen, dat als een gedenkstuk van uwe veelvuldige opzoekingen, van uw diep vernuft, en van uwe uitgestrekte kennissen in der eeuwen pralen zal. Welkom hier, Mijne Heeren gij allen; welkom, onze noordsche broederen, met wie wij over twee jaren, banden van vriendschap aanknoopten, die, sedert, door menigvuldige omstandigheden en door de bijeenkomst der gekroonde hoofden van beide landen, nauwer aangesloten werden en onder de zelfde voorwaarden, onverbreekbaar zullen blijven.’ Deze woorden werden met geestdrift onthaald; de toejuichingen waren algemeen. Voegen wij daarbij dat M. Tanghe een algemeen geacht man is, met wien men met genoegen kennis maakt. Er moest nu geantwoord worden; men rekende op den geestigen Van Lennep, doch hij kwam niet te voorschijn; eindelijk nam op algemeen aandringen M. De Vries, hoogleeraer te Leijden, het woord; hij sprak voor de vuist en herrinnerde het gul onthaal van over twee jaren, ter gelegenheid van het feest te Damme; hij achtte zich gelukkig zich wederom op vlaamschen bodem te bevinden, waar reeds zulke nauwe verbroederingen gesloten waren. De keurige taal van M. De Vries teruggeven, is onmogelijk; hy wie eens het geluk gehad heeft 's mans taal te hooren, zal begrijpen waerom wij het zelfs niet wagen zijne woorden verder te ontleden; een algemeen gejuich begroette dezelve. Dan zette men zich op weg om de stad intetrekken en ons naar het gemeentehuis dat men aldaar het Burg heet, te begeven, doch de straten waren zoo vol volk dat ieder oogenblik de stoet wachten moest; de ramen der huizen, tot op de daken toe waren volzet; hollandsche en belgische vlaggen wapperden overal en men ontwaerde een aental vlaamsche opschriften alsook zinnebeeldige versieringen, de beide natiën voorstellende. Op de groote merkt, recht tegenover den Halletoren, was eene stelling of estrade geplaatst waar de verschillende muziekgezelschappen beurtelings speelden; zij was omringd van de wapenen der steden waar de zes eerste kongressen plaats hadden. Het gouvernementshotel was prachtig versierd met tapijten, en voorbereidingen voor de verlichting van 's avonds. M. Vrambout, de Gouverneur van Westvlaanderen, de algemeengeachte man aan wien de beide Nederlanden deze voor hun zoo belangrijke gebeurtenis verschuldigd zijn, was in officieële kleeding. In het voorbytrekken van den stoet werd hy algemeen begroet en toegejuicht; er was iets plechtstatigs in die voorbijtocht; alle de geleerden van Holland en België zwaaiden met hunne hoeden, en verkondigden luide dat hij de man was, de ziel van alle de plechtigheden die plaats grepen. De stoet trok verder door de voornaamste straten; aan de Akademie zag men den Beer in eene doctorale kleeding waaronder het volgende versje stond: De beer is altyd welgezind
Als 't kermis is of feest,
Omdat hij 't volk opregt bemind,
Al is hij maar een beest.
Vandaag pakt hij bezonder uit
In oud doktoorsgewaad
Elk schrijver, zoo uit Noord als Zuid,
Is hem een kameraad. (!)
Bravo! Bravo! het doet hem deugd
Dat men voor taal een feeste geeft;
Nu denkt hy aan zijne eerste jeugd:
Want 't vlaamsche volk herleeft!
Na geruimen tijd door de straten van de stad gesukkeld te zijn, (want sukkelen was het hechtte woord), naderden wij het Stadhuis waar wij ontvangen werden onder het spelen van het Nêerlandsch volkslied. Boven op de zaal waren, de Burgemeester en het schepenkollegie, de HH. Roels, de Busschere, Van Nieuwenhuyze, en de gemeenteraedsheeren Devaux en Beghin en werden daar ook onder het spelen van de Brabançonne binnengeleid; dan las M.J. Boyaval de volgende rede: ‘Weest welkom, mijne heeren, ontvangt het vriendelijk onthaal dat de oude vlaamsche hoofdstad u hartelijk aanbiedt. Komt alhier over de taal van van Maerlant handelen, alhier waar zoovele prachtige monumenten den eersten bloei der vlaamsche kunst, des vlaamschen handels en der vlaamsche vrijheid nog zoo levendig herinneren. Indien heden Brugge zijne oude grootheid en magt, welke het sedert eeuwen verloren heeft, voor u niet meer ontvouwen kan, zult gij evenwel in onze stad menigvuldige gedenkenissen vinden, die om uwe letterkundige bewerkingen aan te vuren, hoogst waardig zijn. Zoo wij aan onze kinderen eene taal leeren welke de verschillige deelen van ons gelukkig Belgiën verbindt, en die ons met eene der grootste beschavingen van Europa in betrekking stellende, onze eigene beschaving tevens met hare laatste vooruitgangen verrijkt heeft, zoo koesteren wij doch niettemin eene diepe en opregte genegenheid voor de taal onzer voorouders, voor de taal die met onze geschiedenis en onze gedenkstukken zoo innig verkleefd en, om zoo te zeggen, vereenzelvigd is. Weest bedankt, achtbare letterkundigen, die hier uit Holland en België ons zijt komen helpen, dit heilig erfdeel te bewerken. De beoefening der schoone letteren voedt niet alleen de aangenaamste vriendschap tusschen bijzonderen in het huisselijk leven, maar zij strekt ook om de wederzijdsche betrekkingen tusschen de volkeren te verzachten en vruchtbaar te maken. Mogten uit uwe bewerkingen zulke vruchten spruiten, dan zou Brugge zich gelukkig achten de zetel geweest te zijn van dit vriendelijk kongres tusschen Hollandsche en Belgische letterkundige afgezanten. Beide deze natiën hebben elk hun eigen glorierijk verleden, hunne eigene beschaving, hun eigen karakter, hun eigen volksroem. | |
[pagina 165]
| |
Hebben vroegere gebeurtenissen bewezen, dat zij niet bestemd zijn zich in een gemeen leven te vereenigen, zij maken hun nogtans weerdig elkander te achten en te eerbiedigen. Ons dierbaar België, zoo gelukkig met zijne onafhankelijkheid, met zijne wijduitgestrekte vrijheden, met zijnen wonderbaren voorspoed, zoo innig verkleefd aan het vorstelijk stamhuis, onder wiens regering het zoo menige voordeelen heeft verworven die het sedert eeuwen te vergeefs najoeg, reikt de broederhand aan al de volkeren die in ons land eerbiedigen, wat wij ook eerbiedigen in het hunne: regt en onafhankelijkheid. Uit dien hoofde, mijne heeren, bieden wij u de broederhand aan, verzekerd dat wij de gevoelens onzer medeburgers uitdrukken, en overtuigd dat gij in deze gevoelens volkomen deelt. Wij durven verhopen, mijne heeren, dat gij van uw verblijf in Brugge een broederlijk en toegeneigend geheugen zult mededragen.’ De heer Koenen, schepene van Amsterdam, beantwoordde de redevoering van den heer burgemeester ongeveer in deze woorden: ‘Het is met een levendig welgevallen en met opregte erkentelijkheid dat de Noord-Nederlandsche leden van dit 7e kongres zich zoo herbergzaam en vriendelijk in de hoofdstad van West-Vlaanderen hebben zien ontvangen. Noord-Nederland kan het nimmer vergeten wat het aan uwe landslieden voor derde halve eeuw is verschuldigd geweest, toen de keur en kern uwer bevolking die van onze Republiek heeft versterkt en aangevuld. Indien wij dit immer konden miskennen, het standbeeld van uwen Simon Stevin zou ons in het aangezicht van ondank beschuldigen. Maar het is niet enkel uwe herbergzame ontvangst die een heuchelijk voorteeken is voor het feest dat wij gaan vieren. De zevende september is de geboortedag van een man wiens groote naam door België en Nederland gelijkelijk vereerd wordt. Vóór 106 jaren werd op dezen dag Willem Bilderdijk te Amsterdam geboren. Die naam is zinnebeeld en teeken van die taal en letterkunde welke op dit kongres aller hart en ziel van liefde en deelneming vervult. Wij bevelen ons verder, heer burgemeester, uwe bescherming en welwillendheid aan, en mogen de herinneringen die wij in Noord-Nederland van deze vergaderingen medenemen en die wij U en België daarvan achter laten, de aangenaamste, belangvolste en streelendste zijn van al de tot dusver gehoudene kongressen.’ Na den heer Koenen, nam de heer Julius Vuylsteke het woord en bragt in naam der jonge Vlamingen zijnen dank aan Brugge, over het gulhartig en vleijend onthaal dat de taalbeoefenaren van Noord en Zuid van wege de bevolking mogten genieten, een onthaal, waarvan de hartelijkheid en de luister aller verwachting overtreffen, en dat inderdaad waardig was van deze stad die de wieg is niet alleen van de oude vlaamsche grootheid, maar tevens ook van de vlaamsche kunst. ‘Wij Vlamingen, zegde hij, mogen gelukkig en fier zijn, wanneer de oude stad van Breijdel en de Coninck op zoo schitterende wijze, in tegenwoordigheid onzer noorderbroeders, zijne nederlandsche gevoelens openbaart, zijn vlaamsch eigenbestaan bevestigt. De vorige spreker herinnerde de diensten door het Zuiden voor drie eeuwen aan het Noorden bewezen, op hunne beurt brengen de letterkundigen van het Noorden thans dienst en hulp aan de Nederlandsche taal in het Zuiden: en Brugge heeft heden getoond dat Vlaanderen nog niet zoo zeer ontaard is, dat het die hulp niet zou verdienen. Brugge heeft zeker niet vergeten dat zijne welvaart en zijne glorie ten hoogsten trap stegen, ten tijde dat zijne zonen eigene taal en eigene zeden boven alles ter waareld beminden; voor de tweede maal op 2 jaren tijds, toont Brugge heden plegtig dat het die taal nog niet afgezworen heeft, en het ontvangt met vreugde in zijne muren de onvermoeibare verdedigers dier taal in het Zuiden en de magtige talenten welke diezelfde taal in het Noorden door hun genie verheffen. Brugge deelt blijkbaar niet in de ongegronde vrees dat zij die in Noord en Zuid hun leven wijden aan de handhaving, aan de verheerlijking van het eigene schoone, van het eigene goede, zy die uit de puinen der geschiedenis den vergeten nationalen roem opdelven, dat de loyale en vreedzame voorstanders en vereerders van eigene grootheid, de weerders van vreemden invloed, die hier samenkomen in deze bakermat der vrijheid, om in volle vryheid de belangen der gemeenschappelijke taal en letterkunde te bespreken, Brugge vreest blijkbaar niet dat dezulken, welke ook hunne politieke meening zij, zijne gastvrijheid zullen onwaardig wezen. ‘En daarom vooral, omdat Brugge in ons vertrouwen stelt en door zijne ontvangst dat vertrouwen bewezen heeft, daarom rigten wij onzen luiden dank tot de brugsche bevolking, met den wensch dat de kalme en waardige beraadslagingen van dit kongres ook iets mogen bijdragen tot de versterking, in deze stad en in deze provincie, van den nationalen vlaamschen volksgeest, waarvan de openbaring ons hier zoo zeer verheugt en tot meerder verheffing van de heilige moedertaal, van dat gemeen goed, dat eeuwig als een onverbreekbaren band de twee helften van het oud Nederland aan elkander broederlijk moet verbinden.’ Na deze woorden die met een donder van toejuigingen begroet werden, werd er nog een air gespeeld en men verliet de zaal. De stoet vormde zich op nieuw om ons naar het Gouvernements-hotel te geleiden, alwaar wij ontvangen werden door den heer Gouverneur, die voor ieder zijn welwillend en welgemeend woord had; verders verzocht hij alle de kongres leden op het balkon den stoet te zien voorbijtrekken. Vooraan reed een piket gendarmen, en dan volgden de maatschappijen van muziek, koorzang, letter-en tooneelkunde, rhetorika, verder afvaardigingen van verschillige maatschappijen des lands, een zeer groot getal vereenigingen van bolders, schutters, enz. enz. Elke maatschappij had haar vaandel, eereteeken of standdaard met zich, hetgeen aan den onafzienbaren en prachtigen stoet het karakter gaf van eene dier vereenigingen der gilden en neeringen uit de middeleeuwen, welke in de staatkundige gebeurtenissen van Vlaanderen zulke gewigtige rollen hebben vervuld. Zinnebeeldige groepen en een praalwagen der tooneel- en letterkundige maatschappij Yver en Broedermin, luisterden nog meer den schoonen stoet op. Al de gemeenten der provincie waren er door hunne banieren vertegenwoordigd. Vervolgens hadden de aangekondige festivals plaats op de estrade, ter Groote Markt en in de Concertzaal, terwijl in den Tyger de kampstrijden met den voetboog en in het Makelaersheester, den Grooten Jacob, den Lion d'Or en den Hert voor de verschillige bolspelen plaats grepen. Alle de hotels waren opgepropt met volk, van het Goude Mandje te beginnen tot aan de standplaats van den ijzeren weg toe, waar de dichters Jan Van Rijswijck en Frans De Cort gelogeerd waren. Om 7 ure begon in den schouwburg de groote prijskamp voor de blijspelen, uitgeschreven door de maatschappij Yver en Broedermin, waarin opgetreden zijn de maatschappij van Rhetorika onder kenspreuk Wil en kracht zijn één, van Thourout, met Siska van Roosemaal; de koninklijke maatschappij van Rhetorika de Wijngaard, van Brussel, met Tam- | |
[pagina 166]
| |
boer Janssens, en de koninklijke maatschappij van Rhetorika de Fonteinisten, van Gent, met de Dochter van Dominique. Rondom de markt en aanpalende straten, was er algemeene verlichting; de estrade was zeer schitterende en het Gouvernementshotel was als een echt tooverpaleis door de duizende lichten die er tintelden en flikkerden. Ten negen ure ontving M. de Gouverneur alle de kongresleden; men bood er alle soorten van ververschingen aan, men ontmoette er vrienden, en knoopte er nieuwe betrekkingen aan met Noord- en Zuid- Nederlanders. Ten 10 ure werd er een prachtig vuurwerk afgesteken; op het einde verscheen er een tempel uit duizende gekleurde lichten samengesteld; doch hij droeg een fransch opschrift, Vive le Roi! De merktplein was letterlijk opgepropt met volk; alle de omliggende huizen waren schitterend verlicht. Te middernacht verliet men het feest dat de heer Vrambout met zulke gulhertigheid aangeboden had. Van daar begaven wij ons ter ruste, doch slapen was niet mogelijk, ofschoon wij zeer afgemat en vermoeid waren; den ganschen nacht hoorden wij gejuich, gejubel. Indien de gansche bevolking der provincie Vlaanderen niet te Brugge was, dan toch was het grootste getal daarvan tegenwoordig. Het is Maandag. - Van reeds vroeg in de morgen doorloopen de vreemdelingen de straten en zijn door een allerschoonste wêer begunstigd. Om negen ure richten de kongresleden en deelnemers zich naar het provinciaal hotel, waar het kongres plaats heeft, in de zaal van den provincieraad van West-Vlaanderen. Deze zaal is in den stijl van de Hergeboorte; op den achtergrond ontmoet men het portret van Z.M. den Koning der Belgen geschilderd ten voete uit; het is omringd van de wapens der negen provinciën; daarboven eene fries die de gansche zaal doorloopt en het wapen der stad Brugge, even als de blazoenen van de talrijke gemeentens van West-Vlaanderen bevat. In het midden, boven de fries is, een halve ronde versierd met een bas-relief verbeeldende de provincie West-Vlaanderen, door eene vrouw op het wapen rustende, uitgedrukt; verders is de zaal langs drie kanten van ramen voorzien; de vierde kant tegenover het portret des konings, is de plaats voor het publiek; zij vormt eene soort van balcon. Boven de deuren zijn de zinnebeelden van kunst, handel, nijverheid, landbouw, akkerbouw en veeteelt. Talrijke lichtblakers en spiegels versieren de zaal; het gehemelte is samengesteld uit twaalf vierkantige panneelen, doorsneden met verschillende vormen waarvan de grond in gouden laken is geschilderd; vijf overgroote luchters in koper verguld met kristallen klokken versierd, dalen neder, en zetten eenen oneindige luister bij. De zaal is opgepropt met volk; aan het bureel bevinden zich de leden der inrigtings kommissie; aan eene afzonderlyke tafel zit de heer Gouverneur, omringd van MM. den kommissaris van Zeeland en de burgemeesters van Brugge en van Sluis. De zitting wordt geopend door den volgenden welkomsgroet, woorden van M.K. Versnaeyen, muziek van C.J. Souvenei, uitgevoerd door de koninklijke koorzangmaatschappij van Brugge, onder de leiding van M. Michelaer. Weest welkom in onze oude stad!
Weest welkom in de bakermat
Der kunsten en der vrijheid!
Het hart vervuld met zoete blijheid
Reikt 't Brugsche volk de broederhand
Aan 't Denkerskoor van Nederland!...
Hoort gij des beijaards huppelende toonen?
Hoort gij den ijz'ren mond
Der held're klok, die eertijds Breijdels zonen
Ten strijde voor de vrijheid zond?
Ziet gij die kermisvaandels zwieren?
Die grijze gevels opgetooid?
De Brugsche Maagd, die ook wil feeste vieren
En schooner schijnt dan ooit?
Ziet gij dit digt gedrang langs markt en stegen?
Dit alles heeft een edel doel,
Want groot en klein gaat zijn' verlichters tegen
En in de ziel ontstaat het eergevoel!
Het roemrijk Brugge lag verzonken
In eenen slaap den dood gelijk:
Het had zijn levenskracht verdronken
In bastaardij, dit smachtend slijk!
Voor alles bleef het even killig.
't Geleek een lichaam zonder ziel;
't Was zelfs zijn' grootheid onverschillig
Omdat het al te diepe viel!
Maar ziet... Nu komt het weêr in leven
En viert zijn' tale hoog en luid,
Door vroeg'ren geestdrift aangedreven,
Bij 't broederfeest van Noord en Zuid!...
Brugge is toch niet gansch verloren
Voor de Vaderlandsche Zaak.
Welligt, als ge uw' stem doet hooren,
Strijders voor de moederspraak,
Daagt voor Brugge een blijde morgen,
Wordt het wakker als weleer,
Om voor zijn bestaan te zorgen,
Voor zijn' grootheid en zijne eer!...
Daarom, weest welkom in onz' stad!
Weest welkom in de bakermat
Der kunsten en der vrijheid!...
Het hart vervuld met zoete blijheid
Reikt 't Brugsche volk de broederhand
Aan 't Denkerskoor van Nederland!...
Hierna nam M. Hendrik Conscience het woord en drukte zich uit als volgt: ‘Dierbare broeders van Noord-Nederland, taelgenooten uit alle nederduitsche Gauwen. Vlamingen van Frankrijk, weest welkom in het schoone Brugge, bakermat van Maerlant, van Breydel, van Van Eyck van Memling! Wie onzer kan dezen historischen moedergrond zonder ontroering betreden? Zyne trotsche gebouwen; de taal onzer oude Dichters, nog nog zoo zuiver en zoo zoetvloeijend in den mond zyner bevolking; die markten en straten waer het Vlaamsche bloed zoo dikwyls werd gestort ter verdediging van Dietsche vrijheid en volksbestaan, alles spreekt ons hier van der vadrenroem en grootheid en roept ons toe wat wij verschuldigd zijn te doen, om trouw te blijven aan het heldengeslacht waeruit wij gesproten zijn. | |
[pagina 167]
| |
Nimmer kan ik uwe muren binnenstappen, ô edel Brugge, zonder mijnen hoezem van hoop en van hoogmoed te voelen zwellen. Uwe straten toch ontplooijen zich voor mijnen geest als de bladen van een ontzaggelijk geschiedenisboek. Wat daerop geschreven staat is zoo glorierijk, zoo reusachtig! En het doet mijn hart zoo goed, terug te keeren naar de tijden, toen gij, Vlaamsche maagd, de kroon der beschaving voerdet; toen uit uwen milden schoot het licht der kunst over gansch de Westerwereld straalde. Nu zelfs, met den blik op deze ontzagwekkende vergadering, bloem van Nederlands Geleerden, van Belgiës kampioenen voor eigen taal en aard, komt my een ander kongres voor oogen, dat, meer dan vijf honderd jaren geleden, insgelijks binnen de wallen der Vlaamsche moederstad werd byeen geroepen. Het gold, even als heden, de verdediging van den Dietschen, van den Neder-Germaanschen stam tegen de overweldiging van het Zuiden. Het vaderland verkeerde in een opperst gevaar. Moest het onder de bestorming zijner vijanden bezwijken, dan zou, van dien noodlottigen dag afaan, de inzwelging van het Nederlandsche geslacht hebben begonnen, en welligt onweêrstaanbaar tot aen de monding der Eems zijn voortgezet geworden. Brugge zond zijnen oproep door alle Dietsche Gauwen. Even als nu, kwamen de moedige mannen, de verdedigers van het Nederduitschdom op den kreet van Brugge toegeloopen. Vier honderd Zeelanders voegden zich bij hunne Vlaamsche broeders. Men trok naer Kortrijks veld, en bevocht daar den schoonsten zegepraal dien onze jaarboeken vermelden. Een leger van zestig duizend ridders werd er verpletterd, en het Dietsche geslacht van eene beslissende inzwelging gered. De Zuid-Hollandsche held Hugo Van Arckel vergoot er zijn edel bloed tot behoud van ons gemeenschappelijk vaderland. De tijden zijn veranderd: de worsteling is verplaatst op het vreedzaem veld der geestesbeweging. Onze naaste vijanden zijn nu: de verbastering van ons nationael karakter door vreemden invloed, de miskenning onzer moederspraak voor uitheemschen praal, de verdringing van den Nederduitschen geest door Romaensche zeden en gedachten. Om deze vijanden van onzen volksaard, door het levende woord, door de opdelving van ons roemrijk verleden en door het stichten eener onverdeelbare taalzuil te bestrijden, zijn wij hier te samen gekomen, even als onze voorouders er over vijf eeuwen, te samen kwamen, met andere wapens zeker, doch met een zelfde vaderlandsch doel. Onze geëerde broeders van Holland zullen het mij vergeven, indien ik in deze beschouwing maar bijzonderlijk het oog gevestigd hoû op den toestand onzer zaak in België. Zij woonen in een oord waar de moedertaal uit alle monden klinkt; maar zij kunnen toch niet onverschillig blijven aan de herleving onzer nationale spraak, in gedeelten van Neder-Duitschland waar zij, tot haar behoud, eene gedurige waakzaamheid en eenen werkelyken strijd vordert. Haar verdedigende, meenen wij zoo wel ter eere en ten voordeele van Holland als van Vlaanderen werkzaam te zijn. Inderdaad, de wereldgebeurtenissen hebben de beide broederstammen in verschillige banen gerukt; buiten zekere gelijkslachtigheid van aard en strekking omstrengelt geen andere band ons nog, dan de gemeenschappelijke moedertaal. De opvolgende eeuwen hebben ons gescheiden, in godsdienst en in staatkundige rigting. Elk onzer huldigt den Schepper volgens de inspraak zijns harten; Holland en België ontwikkelen afgezonderd hunne stoffelijke en zedelijke krachten, onder de leiding van wijze, van volkgeliefde vorsten; - maar wat doet zulke, - welligt noodzakelijke scheiding, zoolang de gemeenschappelijke moedertaal ons komt herinneren en voor de wereld kan getuigen, dat een zelfde bloed ons door de aderen vloeit en wij al te samen zonen zijn van den heldenstam, die eens uit zijnen schoot een Bodwognat, en een Civilis tegen de Romeinsche overmagt deed opstaan. Is de moedertaal ons allen dierbaar als het palladium van ons voorbestaan op aarde, ons, Vlaamsche vaderlandsvrienden, moet zij eventwel, indien ik zoo spreken mag, eene nog vurigere, eene nog angstigere liefde inboezemen dan onzen Noorderbroederen. Zij is voor ons het eenigst middel om millioenen onzer landgenoten aan de vruchten der beschaving deelachtig te maken. Zonder hare hulp bleve het Vlaamsche volk, als een minder geslacht, in onwetendheid en duisternis verzonken, en het slenterde half slapend voort, op honderd jaren afstand achter het vooruitsnellend menschdom. Dit mag, dit zal niet zijn! Wij zullen waken, arbeiden, worstelen om zulke verbastering op onzen grond te bekampen, met de vaste hoop dat de overwinning zal blijven aan wien het regt behoort. Reeds nu mogen wij, op dit plegtig broederfeest, ons over den behaalden uitslag verblijden. Naarmate men meer en meer de zuiverheid onzer inzigten zal leeren kennen, zal ons meer en meer aanmoediging worden geschonken. Onze beide koningen - wel de meest beminden der aarde, - beschermen dit Congres; hooge ambtenaren, hunne vertegenwoordigers moedigen ons aan door hunne aanwezigheid te dezer plaats; gezanten van doorluchtige vorsten uit het groote moederland Germanië, uit het verwante Scandinavië, zijn tot ons gekomen. In 's konings raad, voor de binnenlandsche zaken, zetelt een regtzinnige en welmeenende zoon van Vlaanderen; aan den edelhartigen, aan den vaderlandslievenden man, wien onze koning het bestuer over West-Vlaanderen heeft toeververtrouwd, is dit 7e kongres zijnen ongewoonen luister verschuldigd. Nog wemelt voor ons gezigt de onafzienbare stoet met zijne duizend vanen, getuigenis van liefde voor land en taal door al de gemeenten dezer schoone provincie zoo luid en zoo plegtig afgelegd. Welaan, broeders uit alle Gauwen van Nederland, beginnen wij, onder deze gelukkige voorteekens, onze werkzaamheden met de kalmte en de beradenheid van wijze mannen, maer herinnert u tevens dat op den belgischen bodem vooral het vrije woord aan vrije mannen voegt. Het geloof in de toekomst van ons geslacht geve u sterkte; het gevoel der pligt gematigdheid; de God van hierboven zegen en licht!’ Deze woorden door den beroemden schrijver, op eenen kalmen doch plechtigen toon uitgesproken, verwekken eene daverende toejuiching van alle de aanwezigen. Wanneer de stilte is hersteld, gaat men over tot de benoeming van het bureel 't welk wordt samengesteld als volgt: M. de baron de St-Genois, voorzitter; MM. Van Lennep en Beets, ondervoorzitters; Jonckbloet, De Coussemaker, Heremans en Versnaeyen, geheimschryvers. M. Versnaeyen geeft lezing van de volgende ingekomene stukken: 1o een brief namens Z.M. den Koning, in de fransche taal geschreven, en waardoor hij het kongres onder zyne hooge bescherming neemt; 2o een brief van baron Gericke van Herwynen, minister van Z.M. den koning der Nederlanden; 3o een brief van den gezant des konings van Hanover; 4o een brief van M. Vanden Peereboom, minister van binnenlandsche zaken, die zich verontschuldigd het kongres niet te kunnen bijwoonen, aengezien hij in Londen is; 5o een brief van Dr De Jaegher, die insgelijks zijne afwezigheid verontschuldigd. M. Verheyen, kommissaris des Konings te 's Hertogenbosch, is gelast, namens den koning van Nederland, hoogst deszelfs belangstelling in | |
[pagina 168]
| |
het kongres te doen kennen, en tevens namens zijnen vorst een prachtexemplaar van de volledige werken van Cats aan te bieden. Die woorden worden met lange toejuichingen begroet. M. Heremans geeft lezing der titels een aantal werken die ten geschenke ingezonden zijn. Dan werd het woord aan M. De Vries gegeven; hij sprak over het ware liberalismus in de nederlandsche spraakkunst. Grondig werd door den begaafden man de gradueële ontwikkeling der taal afgeschetst, en aangedrongen op eene zelfde taal in beide deelen van Nederland. Noch stilstaan; te snel vooruitgaan; noch te veel gehecht zijn aan het oude en allen vooruitgang afkeuren; noch het oude versmaden en niets zien dan het nieuwere. In het midden ligt het ware liberalismus in de taal. De eersten maken haar pedant, de tweeden plat en triviaal. Vermijden wij de uitersten; blijven wij getrouw aan de leus ééne taal, ééne spraak, en werken wij onvermoeid aan dezes krachtige ontwikkeling en volmaking. Het is ons onmogelijk den kundigen leeraar te volgen. Zelden hebben wij eene geestvollere redevoering op de kwestie van taal gehoord, dan die van M. de Vries. Lange toejuichingen volgden zijne verhandeling op, welke den redenaer moeten bewezen hebben dat zijne schoone voordragt aller aandacht veroverd had. Hierna hield de heer Sleeckx, leeraar aan s' rijks Normaalschool, te Lier, de volgende rede: | |
Over het realismus in de letterkunde.Mijne Heeren,
‘Het is niet zonder huivering, dat ik het woord neem. Ik wil u spreken over het realismus in de letterkunde. Nog meer: ik wil ten voordeele van dat realismus eene lans breken. Daar ik echter reden heb om te vreezen, dat de meesten uwer zoomin op hebben met den naam, als met het stelsel, welk hij aankondigt, is het voorwaar geene ligte taak. Van daar mijn schroom. Dan, ik weet, dat gij allen verlichte, onbevooroordeelde menschen zijt, die de regtzinnigheid op hoogen prijs stelt, de waarheid boven alles mint, en die overtuiging bemoedigt mij. Zij geeft mij de verzekering, dat gij welwillend zult aanhooren, wat ik ter verdediging van eene schier verloren zaak in te brengen heb en voor weinige stonden eene vooringenomenheid zult doen zwijgen, welke ik mij verstout onregvaardig te noemen. Zij laat mij verhopen, dat het niet geheel onmoglijk zij u te verzoenen met iets, dat misschien alleen daarom wordt versmaadt, wijl men zich bevredigt het van ééne zijde, de slechte zijde te beschouwen. Veel is er in de laatste jaren tegen het realismus geijverd. Men heeft het voor verderfelijk uitgekreten en beweerd, dat het in onze verstoffelijkte eeuw, tot nog meer verstoffelijking moet voeren. Verre van mij dat ernstige verwijt teenemaal ongegrond te achten. Ik aarzel niet te bekennen, dat het realismus, gelijk sommigen het verstaan, inderdaad strekt ter onderdrukking van alle verhevenheid in gevoel en gedachte, ter dooding van alle poëzij. Doch hier doet zich de vraag op: wie aan die erge gevolgen eigentlijk schuld hebben, het realismus of zij, die zich als zijne voortanders op werpen? In andere woorden: of het realismus door zich zelve verderfelijk zij, dan of diegenen, welke het kwalijk begrijpen, en nog kwalijker toepassen, alleen dit verwijt verdienen. Volgens mij kan het antwoord op die vraag niet twijfelachtig wezen, en zijn eenige van de zoogenaamde realisten de ware schuldigen. Ik zal poogen het te bewijzen. Er leeft aan onze grenzen een volk tegen hetwelk wij Vlamingen, wij, voorwacht van den nederduitschen stam, sedert onheuchelijke tijden, een harden strijd, den strijd der denkbeelden, voeren. Dit volk hoef ik u niet eens te noemen. Ofschoon geen blinde bewonderaar van al wat men te Parijs aanbidt, en weinig genegen om de Parijzenaars op hun woord te gelooven, wanneer zij hunne natie als de grootste roemen, ben ik evenmin een franschhater, een stelselmatige verkleiner van fransche grootheid. Ik laat de kunst en de letteren onzer Zuiderburen, ja tot een zeker punt hunne beschaving volle regt wedervaren. Ik ben de eerste om de gewigtige diensten te erkennen, welke zij den voortgang bewezen. Welnu, ondanks die gunstige gevoelens, ben ik tot in het diepste der ziel doordrongen van de noodzakelijkheid eens onverpoosden krijgs tegen de fransche begrippen, roep ik zoo luide als iemand, dat het voor ons een dure een heilige pligt is tegen den invloed van Frankrijk te velde te trekken, en even hardnekkig te kampen tegen zijnen geest en zijne strekkingen, als tegen zijne inpalmings-, zijne aanhechtingszucht. En denkt niet, dat ik alleen zoo spreek als Belg, als burger van een land dat steeds door Frankrijk werd bedreigd en, gelyk de geschiedenis leert, negen tienden van de rampen, waaronder het zuchtte, aan Frankrijk te wijten had. 't Is zelfs niet alleen als vriend van vrijheid en volksregt, als vijand van gemoedsverslaving en zedenverbastering; het is ook als kunstvereerder, als letteroefenaar. Men meent wel eens dat de Franschen, indien zij al niet door geest van uitvinding schitteren, toch door geest van verbetering uitmunten, dat het in hunne bestemming ligt, hetgene anderen scheppen, tot een hoogen graad van volkomenheid op te voeren. Ik kan onmogelijk met die meening instemmen. Voor mij is het veeleer eene uitgemaakte zaak, dat zij in vele gevallen het bedroevende voorregt genieten, wat zij op get gebied der staatkunde en der wetenschap, der kunst en der letteren van anderen overnemen, te misvormen, te bederven en der minachting prijs te geven. Voor mij gelijken zij, onder dit opzigt, aan den man der grieksche sage, gedoemd om door enkele aanraking de nuttigste dingen in nutteloos goud te veranderen, met dit verschil nogtans, dat zij in stede van edel metael, dikwijls ellendig klatergoud voortbrengen. Ik zal u niet vermoeijen met de opsomming der voortreffelijkheden, die bij hen tot misselijkheden ontaarden. Een enkel voorbeeld moge strekken tot staving van mijn zeggen: Wij leven onder eenen regeringsvorm, welke ons de moeite spaart elkanderen te benijden; doch zulks moet ons niet beletten te bekennen, dat vroeger geen zoo hoog werd geschat als het Gemeenebest. Van eenen stralenkrans omgeven blonk het woord republiek in de geschiedenis der menschheid en herinnerde de roemrykste tijdperken in het leven der volken. Men hoefde het slechts uit te spreken, om de wonderbare beschaving der Grieken, de ontzagwekkende grootheid der Romeinen, den verbazenden voorspoed der italjaansche steden in de middeleeuwen, de reuzenkampen der Hollanders en Zwitsers voor het oog te tooveren. Het was het zinnebeeld van vrijheid en volksgeluk. Waarom heeft het thans alle tooverkracht verloren? Waarom klinkt het akelig in het oor der natiën? Waarom is het zinverwant van regelingloosheid en burgerkryg! Waarom is het een schrikbeeld, zwanger van eindeloozen jammer, een voorbode van bloedige vervolgingen dwingelandij? Waarom? Dewijl de Franschen, na eeuwenlange onderslaving, op den onzaligen inval kwamen op hunne beurt dien regeringsvorm te beproeven! Wat zij op het veld der staatkunde deden met de republiek, deden zij op het veld der kunst en der letteren met het realismus. | |
[pagina 169]
| |
‘Het is waar, zij wanen het realismus nieuw en vreezen niet het als een voortbrengsel van hunnen bodem uit te kramen. Dit is echter eene grove dwaling, eene zelfsbegoocheling, gelijk er zoovele in Parijs koers hebben. Het realismus, gelijk gij weet, Mijne heeren, is zoo oud als de kunst zelve, zoo oud als de natuur, als de waarheid, welke het poogt aanschouwelijk te maken, en van de vroegste tijden treft men dichters, schilders aan, die slechts bij middel van de werkelijkheid de poëzij bezitten. Homerus is, op sommige plaatsen, misschien de grootste realist der grieksche oudheid, daar zijne goden zelven soms menschen zijn, en als men van Zeuxis verhaalt, dat de vogels de vruchten kwamen pikken, welke hij had gemaald, wil men welligt alleen te kennen geven, hoezeer hij de natuur, de werkelijkheid eerbiedigde, hoe getrouw hij haar tot in de kleinste bijzonderheden trachtte na te bootsen. Later ook vinden wij het realismus bij de meeste volken weder. De realist Shakespeare reikt den realist Rubens de hand; de heiligen uit de school der Van Eijcks dragen het kostuum der vijftiende eeuw, lijken soms ridders en edelvrouwen uit dien tijd, en de engelen in Vondels meesterwerk denken, voelen, spreken bij poozen als eenvoudige stervelingen. Maar wat wil ik verdere bewijsgronden aanvoeren? Wie in de geschiedenis der kunst geen vreemdeling is, weet dat de vlaamsche school en hare waardige zuster, de hollandsche, bij uitstek naturalistisch of realistisch worden genoemd, en dat de nederlandsche letteren met de nederlandsche kunst gelijken tred hielden, kan door niemand worden betwijfeld. Waarbij het komt, dat geen verstandig, geen onbevooroordeeld mensch er aan denkt ons of anderen de zucht naar waarheid, regtzinnigheid, werkelijkheid als eene onvergeeflijke zonde aan te wrijven, ons te beschuldigen van onderdrukking der verhevenheid; dooding der poezij? Waarbij het komt, dat het den Franschen voorbehouden was dien blaam op het realismus te laden? Laat ons zien: Onwetendheid, verwaandheid, wispelturigheid zijn drie gebreken, welke men weleens onzen zuiderburen te last legt. Ik meen dat men, zonder hun onregt te doen, er een vierde kan bijvoegen: overdrevenheid. De overdrevenheid is inderdaad hunne zwakke zijde, hun hoofdgebrek, de oorsprong hunner overige ondeugden en hunner teleurstellingen van allen aard. Overdreven nationalen trots maakt hen onwetend, verwaand, bijwijlen onverdragelijk; overdreven vrijheidszucht is schuld, dat zij nog niet rijp zijn voor ware vrijheid. Overdrevenheid is de bron hunner wispelturigheid, daar zij hen dwingt elk oogenblik van de ingeslagen baan af te wijken. Overdrevenheid eindelijk leidt hen tot stelsels, reeds daardoor verderfelijk, dat in de kunst alle stelsels verderfelijk zijn. Wat is gebeurd? Onder voorwendsel, dat de ouden, met inachtneming van zekere regels, zeer doelmatig voor hunnen tijd, meesterstukken hadden voortgebragt, hebben zij ruim honderdjaar gearbeid in eenen trant, die noch met hunnen aard, noch met hunne zeden strookte, en halsstarig de natuur over het hoofd gezien. Zy hebben zelfs Aristoteles overdreven, en een stelsel ingevoerd, dat te Athene en te Rome te stijf geweest ware. Tot over dertig jaren hielden zij buiten dit ongerijmde stelsel alle heil voor onmogelijk. Toen eerst werden zij gewaar, dat zij de grieksche en romeinsche toonbeelden kwalijk hadden begrepen, en dat de middeleeuwsche dichters, wars van onnatuurlijke kluisters en andere eenheden niet zoo geheel en al verwerpelijk waren. Zy besloten tot de middeleeuwen terug te keeren. Het was een gelukkig denkbeeld, en het was niet alleen: zij namen tevens voor den sinezischen muur door te breken, die hen van het overige Europa afzonderde, en meer rekening te houden van hetgene rondom hen was en werd gewrocht. O, toen veranderde schielijk hunne werkwijze. Er werd in den trant der voorgangers van Malherbe gearbeid; de Spanjaerden, Italjanen, Duitschers, Engelschen werden schatpligtig gemaakt, de Engelschen vooral, wier groote Will, voor Voltaire nog de woestste aller barbaren, in eens met Schiller en Calderon de plaats innam der Grieksche modellen, voor het tooneel, gelijk Goethe en Byron de voorbeelden werden, waarop Lamartine en zijne volgelingen hunne gedichten schoeiden. Kortom, het romantismus was in de mode, het classicismus heette oude sleur. Dat was geen kwaad, in verre niet. Ongelukkig wachtte men niet lang van Charijbdis in Scijlla te vallen en de nieuwe mannen tot een even ongerijmd stelsel te overdrijven. Vroeger meer Aristotelisch dan Aristoteles zelf, werd men thans ultra-romantiek. Na meer dan eene eeuw te stijf aan stijve regels gehouden te hebben, verschopte men al wat aan regels geleek. Licht en bruin, drama en blijspel, deugd en misdaad, ziedaar het leven, hadden de vreemde meesters gezegd. Zoo ook verstonden het Hugo en zijne vrienden; doch hunne opvolgers bevredigden zich daarmede niet. Eerlang werden te Parijs tooneelspelen bewonderd eentoonig zwart gekleurd, romans verslonden, waarin de misdaad de schoone rol, alleen eene rol vervulde, eerlang werd de spotspreuk: le Beau c'est le laid geregtvaardigd. En nog was men niet aan het einde. Uit den schoot van het ultra-romantismus ontstonden fantaisisten en essayisten die zich niet ontzagen in volle negentiende eeuw de kunst tot eene algemeene verheerlijking der ondeugd en der afzigtelijkgeid te verlagen. Toen de overdrijving haar toppunt had bereikt, toen het onmogelijk werd de dolzinnigheid, de gedrochtelijkheid verder te brengen, daagde nogmaals eene nieuwe school. Deze reis wilde men zien of men er niet zoude in slagen de letteren op het pad der waarheid, der natuurlijkheid te houden, door de werkelijkheid, niets dan de werkelijkheid tot rigtsnoer te nemen. Van daar de benaming realismus, om iets te bestempelen, dat sedert eeuwen in meer regtzinnige literaturen bekend was, maar hetwelk de fransche schrijvers, meesttijds gemaakt, conventionneel, theatraal, effektbejagend, tot dan toe nauwelijks hadden vermoed. In den beginne ging alles wel. De eerste realisten, het voetspoor drukkend der Engelschen, der Duitschers, der Nederlanders, leverden verdienstelijke gewrochten. Het duurde niet lang. Allengs maakte weêr de bezadigdheid voor de overdrijving plaats. De stelselmakerij speelde hare gewoone rol, en weldra zagen wij werken verschijnen, die voor de letteren juist hetzelfde waren, als Courbet's Steenbrekers voor de kunst. Weldra kwamen schriften in het licht, waarin werd betoogd, hoe keus, smaak, fijnheid van gevoel, keurigheid in de uitdrukking, verhevenheid van gedachte, poëzij volstrekt noodeloos zijn; hoe alles in de natuur even schoon is, evenzeer de aandacht wekt, evenzeer verdient gemaald te worden. Weldra werden boeken vervaardigd, waarin men zich niets minder ten doel schijnt te hebben gesteld, dan het bewijs te leveren, dat men door overdreven werkelijkheidszucht, door overdrijving van het naturalismus er slechts in gelukt zich van de natuur te verwijderen; dat men door te veel natuurlijkheid onvermijdelijk moet eindigen met onnatuurlijk te worden. Het is aan die werken, aan die schriften, aan die boeken, dat het realismus de minachting te danken heeft, welke het thans allerwege ontmoet. Wijl de fransche realisten vergeten, dat de kunst de wederspiegeling moet wezen van de natuur niet alleen gezien maar ook gekozen door den kunstenaar; wijl zij het onnoodig achten te kiezen en in den | |
[pagina 170]
| |
waan verkeeren, dat alles door de kunst mag worden weêrgegeven; wijl zij, in het zedelijke zoowel als in het stoffelijke, onderwerpen behandelen, die niet mogen behandeld worden, en hun talent verbeuzelen aan dingen, die met het schoone niets gemeen hebben, zegt men dat het realismus verbiedt van het fijnere gevoel, den smaak, het gezond verstand rekening te houden. Is zulks regtvaardig, Mijne heeren? Hebben wij het regt iets, dat bij ernstige, bezadigde, verstandige lieden voortreffelijke uitslagen opleverde, te versmaden, te doemen, omdat het onze zuiderburen belieft het te misbruiken? Mogen wij het realismus, dat elders zoo schoone, zoo heerlijke vruchten droeg, dat onze vroegere en latere dichters den weg tot zulke verhevene poëzij baande, verantwoordelijk maken voor de gedrochtelijkheden, welke de wansmaak er in Frankrijk van verkrijgt? Gij denkt het niet, kunt het niet denken. Gij moet integendeel mij bijstemmen, wanneer ik mij verstout te zeggen, dat het eene onregtvaardigheid is het realismus van die ééne, slechte zijde te beschouwen. Alles in de wereld is aan misbruik blootgesteld; alles is misbruikt geworden of zal het morgen zijn. Zoo hebben wij ook het idealismus zien overdrijven en misgewrochten leveren, welke voor die van het realismus niet moeten onderdoen. Is het eene reden om het te veroordeelen? Geenszins. Het is enkel eene reden, om het kwalijk begrepen idealismus te onderscheiden van datgene, welks voortbrengsels als de verhevendste uitdrukking der kunst worden geprezen. Het is eene reden om eene scherpgeteekende scheidslijn te trekken tusschen het gezonde, verstandige realismus onzer voorvaderen, onzer kunstenaars en geletterden, en het ongezonde, dwaze fransche. Het is eene reden om te bekennen, dat het eerste zoozeer onze achting waardig is, als het laatste verdient misprezen, versmaad te worden.’ Nu was het de spreekbeurt van eenen der oudste kampioenen der vlaamsche beweging, M.E. Van Straelen, die over de algemeene Nederlandsche spelling zou hebben moeten handelen. Jammerlijk genoeg was en M. Van Straelen afwezig, doch hij had zijne redevoering ingezonden, men besliste dezelve in de verhandelingen van het kongres op te nemen. De jeugdige en zoo ievervolle secretaris M. Karel Versnaeyen, droeg het volgende dichtstuk voor: De halletoren van Brugge.
I. De noorder wind heeft zijne orkanen losgeblazen;
Het schriklijk onwêer teistert aarde en zee!
De Hemel scheurt van een, de golven razen,
En gansch de schepping buigt bij 't naadrend wee!
De bliksem, sling'rend door de zwarte wolken,
Verheldert 't duister met zijn aak'lig licht,
Duikt klett'rend weg in de opengaande kolken,
Als schijnt hij bang voor 't kwaad, dat hij verrigt!
De Donder heeft zijn' monsters saamgetrommeld!
En viert den Sabbatdag met helsch gedruisch...
Hoort hoe hij daavrend grolt en rommelt:
Hij laat zijn' gramschap uit op schip en huis,
En alles dreunt en beeft voor zijne geeselroede
Een ieder knielt en stuurt een bêe tot God...!
De steile rots alléén blijft pal bij zooveel woede,
En drijft met 't ongewêert den spot!
Zij breekt de forsche krachten der orkanen,
Hun brieschend tergen steeds ten trots;
De dolle zee barst spijtig los in tranen
Bij 't scheuren van haar' golven aan de rots!...
II.
Ook zoo komt gij mij voor, o grootsche Halletoren;
Hoe dikwijls zonder vrees moogt gij den donder hooren,
Hoe dreigend huilde soms het onwêer om u heen?
De storm, die magtloos loeit sinds vijfmaal honderd jaren,
Dit is de tijd!... De zee met hare onstuim'ge baren,
Dit volk is het! En gij... gij zijt de rots van steen.
Daar staat gij, kloek en fier. Gij raakt met 't hoofd den hemel;
En aan uw' voet beweegt zich 't murmlend volksgewemel,
Waar gij te midden, als een burgerkoning, troont!
Wel zaagt gij eens vergaan wat lange nog moest leven,
Wel zijt gij oud en vuil door de eeuwen zwart gewreven,
Toch heeft u de ouderdom verschoond!...;
O! 'k min u, grijze Reus, gij tuigt van vroegre grootheid,
Toen 't kroost niet lag vergruisd in bastaardij en snoodheid.
Dan bouwde men uw' trans, als beeld der burgermagt,
Veel hooger dan de spits van 't slot der edellieden,
Gewis om 't nageslacht den eerbied te gebieden
Voor 't fakkellicht der middeneeuwennacht!...
En nu? Wat 's Vlaand'ren nu? O! zeg het, stout gesteente!...
En Brugge wat is 't nu, dit wijd beroemd gemeente?
Maar stil!... De toren drijft zijn toonen door de wolk,
't Is 't beijaardspel, dat spreekt met afgebroken klanken;
't Gaat moeijelijk en traag, gelijk 't geklag eens kranken,
Als of 't de wulpschheid zong van 't volk.
III.
De zonne van Vlaand'ren is lang uitgeschenen...
De mond heeft geen spraak meer die vroeger gebood...
Uw rijkdom, o Brugge, en uw heil zijn verdwenen;
Uw edel gelaat draagt de bleekheid der dood!
Vergeefs hebt gij moedig en pijnlijk gestreden;
Uw troon ligt omver!... Het gedacht van 't verleden
Bestaat nog alleen in uw' geest.
Hoe droef is 't te zeggen: ‘eens ben ik geweest,
En nu ben ik niet meer! aan onregt en schaamte
Bezweek ik. 'k Was kloek als de maagd
Der stoutheid... Nu ben ik een sprekend geraamte,
Dat mêelij verwekt en toch behaagt!...
IV.
Ja Brugge, gij behaagt! men mint u in uw lijden,
Want in uw' rijken schoot vindt men nog alles weêr,
Dat ons herinn'ring laat van glorievolle tijden;
Hier sloeg de nijverheid haar' gulden zetel neêr,
Beschut door alles wat haar' scepter moest bewaren;
Gesteund op eigenwaarde, vlijt en voortgangsdoel.
Hier mag des kenners oog op duizend schatten staren,
Die men als 't voorbeeld groet van vroeger kunstgevoel.
Gij zijt de wieg geweest dier nooit volprezen mannen,
Die, naarstig in 't bedrijf en schroomloos in 't gevaar,
Door hunnen ijz'ren wil en door hunn' stoute plannen,
't Gezagvol reuzenwerk ontstaan deên in één jaar,
Dat zeker kan vergaan en gruis wordt door vernieling
| |
[pagina 171]
| |
Der eeuwen, maar toch niet door eeuwen wordt gebouwd!
Uw pracht'ge puinhoop wekt verbazing en bezieling
Bij hem, die 't schoone door 't verklaringswoord beschouwt,
Gij kunt het zeggen, spreek! Gij, Halle mijner oudren,
Waarin al 't kleinood van 't heelal kwam toegestroomd!
Gij weet wat zware last zij droegen op de schoudren,
Wat luister eens hunn' geest voor Vlaand'ren had gedroomd!
En ook, hoe soms voor hun geschonden regten
Het oproervaandel bij uw stemme werd ontrold,
Gij kunt getuigen, gij, hoe niets hun' magt kon slechten,
En niets hen houden kon, wanneer 't de vrijheid goldt!
V.
'k Hoor nog uw stem den Vlaming roepen;
Haar klank heeft reeds zijn' moed versterkt:
Zij komen op, in digte groepen,
En scharen zich ter groote merkt.
Daar staan zij om het land te wreken,
En, vóór het krieken van den dag,
Prijkt op uw' spits als zegeteeken,
De luid begroete reddingsvlag!...
'k Zie Breijdel met zijn bijl in handen;
En 'k hoor De Conincks wijzen mond,
Die afkeer preekt voor dwingelanden,
En 't volk, dat juicht op dezen stond!
Ik zie ze heengaan, als begeesterd
Door razernij, naar Kortrijksveld;
Daar wordt de Franschman overmeesterd;
Want ieder strijder is een held!...
Ik zie de vaandels van de gilden,
En 't harnas blinken op den kiel;
'k Zie leeuwenhoofden op de schilden
En leeuwenmoed in elke ziel!
Ik denk vol hoogmoed aan den Zwijger,
Die bloedhond Alva tergen dierf!
En 'k slaak een' zucht voor elken krijger;
Die aan zijn' zij voor Neêrland stierf...
VI.
De tijd, o Halle, is lang vervlogen,
Sinds gij de laatste maal
De Brugsche zonen hebt bewogen!
Nu hoort ge een and're taal
Tot aan uw belfoort opwaarts klimmen,
Die slechts de zinnen streelt:
De Burgers zijn nu enk'le schimmen
Van die, door u verbeeld!...
Geen mensch zoû aan uw' roem gelooven,
Spraakt gij niet daar omhoog;
Want 't laatste vuur schijnt uit te dooven
In 't onverschillig oog;
Zoo is 't met al wat grootheidstransen
Bereikte in volle pracht;
Men slaapt gerust op gloriekransen...
Dit kussen is zoo zacht!
Maar 'k zweer dat Brugge nog niet dood is,
Het slaapt op zijn verleên.
En als de vrijheid eens in nood is,
Roept dan het volk bijeen:
Het zal weèr opstaan en herleven,
De leeuwenstandert in de hand,
Gelijk weleer, als mart'laar, sneven
Voor 't lijdend Vaderland!
O! 'k min u, grijze Reus! gij spreekt van vroegre grootheid,
Toen 't kroost niet lag vergruisd in bastaardij en snoodheid.
Dan bouwde men uw' trans, als beeld der burgermagt,
Veel hooger dan de spits van 't slot der Edellieden,
Gewis om 't nageslacht den eerbied te gebieden
Voor 't fakkellicht der middeneeuwennacht!...
Lange toejuichingen begroetten de jeugdigen dichter, wiens iever als secretaris der inrigtingskommissie algemeen hoog geschat werd. Nu trad M. van Biesbroeck, kantonale schoolopziener te Langemarck op; wij deelen zijne redevoering in haar geheel mede, uit hoofde der belangrijkheid die zij oplevert voor het onderwijs in de lagere scholen.
Mijnheeren,
‘Sedert eenige jaren werden er menigvuldige poogingen aangewend ter verspreiding van het gebruik der moedertaal en ter ontwikkeling der Vlaamsche letterkunde. - Het is maar al te waar, die poogingen vonden niet altijd onderstand daar waar zij het meeste recht hadden denzelven te erlangen: de verkregene aanwinningen zijn de vrucht van afzonderlijke vlijt en werkzaamheid of van de gezamentlijke bemoeijingen van letterminnende genootschappen. De liefde voor de moedertaal heeft er echter magtig bij gewonnen, de beoefening derzelve nam toe en de rangen der vlaamsche letterkundigen zag men verbreeden: mannen van talent rezen op, verheerlijkten onze taal en 't vaderland en bewezen dat hij, wie de vlaamsche taal magtig is en wien het aan geene genie mangelt, bij uitstek het letterkundig penseel kon handelen, en dat men in 't vlaamsch de goddelijke bladzijden, die men in vreemde litteraturen aantreft, kan evenaren en soms overtreffen. Kracht van uitdrukking, buigzaamheid, kieschheid van vorm en duidelijkheid bezit die kostelijke pand in de hoogste maat. Heeft men echter het einddoel bereikt? Is het gebruik der vlaamsche taal in 't openbaar bestuur en binnenlandschen omgang bijna algemeen geworden? Is zij bij burgerij en grooten de taal der gewoone briefwisseling? Wordt ze in de beschaafde kringen bijna algemeen gesproken?... Eilaas: Mijnheeren, die vragen stellen is de geringheid van den nog huidigen toestand voor de oogen brengen. Het volstrekt gebruik der moedertaal strekt zich hier te lande nog niet buiten de vlaamsche letterkundige kringen. De geletterde volksklassen zijn de vlaamsche taal niet magtig; zij bezitten de noodige elementen niet om hare denkbeelden in die taal uit te drukken, het ontbreekt haar aan woorden en spraakvormen; zij denken en spreken in vreemde talen, welke bij haar het voorwerp van regelmatiger studiën waren en die in haren huiselijken kring van een dagelijksch gebruik zijn. Deze waarheid is zoo gegrond dat wij dikwijls in kringen van vlaamsche letteroefenaren zelve, de samenspraak in 't fransch hoorden houden en wel om geene andere reden, dan dat men het vlaamsch spreken niet genoegzaam gewoon was. Die toestand is betreurlijk, maar hij is ongelukkiglijk maar al te echt. De lagere volksklassen spreken de platte straattaal harer streek, en degenen zelfs, die nog eenig onderwijs ontvangen hebben, zijn onbe- | |
[pagina 172]
| |
kwaam om zich in zuiver vlaamsch uit te drukken. Van daar die weinige neiging voor de lezing van vlaamsche boeken, die zij niet verstaan; van daar die onbehendigheid in den opstel van brieven, dewijl zij de noodige letterelementen niet bezitten om schriftelijk hunne denkbeelden in behoorlijken vorm uit te drukken; zij kunnen zich enkelijk doen verstaan met de gesproken taal, ondersteund van gebaarden, die dezelve moeten duidelijk maken. Geleerder standen kunnen geen vlaamsch en hunne onverschilligheid voor de moedertaal dat juweel, hetwelk wij hier allen zoo hoog schatten en dat wij beschouwen als de magtigste pand onzer nationaliteit, als de bewaarster onzes eigenaardigen volkskarakters, als het natuurlijke bolwerk tegen vreemde aaneigeningszucht, gaat zoo ver dat zij niet schaamrood worden als zij moeten bekennen dat zij hunne moedertaal niet magtig zijn. Zekere klas van openbare ambtenaars, wier bezigheden alle oogenblikken eenige publiciteit vorderen, laten vlaamsche plakkaten drukken, die eene oprechte opeenstapeling van taalfouten en barbarismen zijn; zij weten het en schamen er zich niet over. Maar als ze ergens in eenen franschen opstel eene taalfout begaan, hebben, wees voorzigtig genoeg om het hun nooit te doen opmerken, want hunne schaamte ware zoo groot dat zij wel voor u in vijandlijkheid zou kunnen verkeeren. Fransch moet men kunnen, maar Vlaamsch! oh! dat is de taal der boeren! Niemand zal de bedenkelijkheid van dezen toestand ontkennen en wie er genoegzaam van overtuigd is zal de noodzakelijkheid gevoelen van de verdubbeling der poogingen om denzelven te zien wijzigen. Magtige en dringende redens pleiten voor die wijziging. Sommige volksklassen zoeken haar geestesvoedsel in vreemde litteratuur, wier invloed op den volksaard zoo betreurlijk is; het letterkundige leven wordt moeijelijk omdat er geen genoegzame aftrek voor de gewrochten is, de ijver verkoelt omdat de verdiende loon den geestesarbeid niet verwacht; de vooruitgang is bij de lagere volkklassen verminderd, omdat zij geene taal kennen en dus geene neiging tot de lezing hebben. Er biedt zich ter bestrijding dier heerschende zwarigheden een hoofdmiddel aan, dat men maar al te lang verwaarloosd heeft, dat is de inrigting op de lagere vlaamsche scholen van een daartoe geschikt onderrigt in de moedertaal. In de lagere scholen moet men de jeugd in 't vlaamsch leeren denken, vlaamsch leeren lezen en schrijven, maar vooral zuiver vlaamsch leeren spreken. Heeft dit heden plaats? Mijne toestand laat mij beter dan velen toe daarover te oordeelen, en ik moet met droefheid bekennen dat de inrigting van het taalonderrigt aldaar bijna regtstreeks tegen dat doel inloopt. Het bepaalt zich bijna uitsluitelijk bij het werktuigelijke lezen en schrijven der vlaamsche taal; de spraak wordt er over 't algemeen niet geoefend en tot in den tijd der lessen toe wordt het gebruik der straattaal den kinderen veroorloofd; de onderwijzer zelve verwaarloost in zijne schoolgesprekken het gebruik eener zuivere taal. In de fransche onderwijsgestichten dezer streek staat het geheel anders geschapen: dáár bewaakt men de spraak, dáár maken de onderwijzers het zich tot eene eer zuiver fransch te spreken, daar verpligt men de leerlingen bij middel van bestraffingen hetzelve op alle stonden ook te doen. Zulk een redematig stelsel brengt de gewenschte vruchten voort; de Vlaamsche Jeugd die de fransche gestichten verlaat spreekt over 't algemeen goed fransch, bezit eenen genoegzamen woordenvoorraad om hare denkbeelden zeer behoorlijk uit te drukken en heeft daardoor een gemak van opstel in die taal verworven die men vruchteloos bij de vlaamschleerende jeugd zoeken zou. Welnu! waarom het vlaamsche taalonderrigt hier in de scholen ook op dien leest niet geschoeid? Waarom spreekt de onderwijzer gedurende de schooluren en zelfs gedurende den speeltijd zelve geen lettervlaamsch met zijne kweekelingen? Waarom verpligt hij deze ook niet, gedurende hun verblijf op de school, tot het spreken eener zuivere taal? Eilaas! Mijnheeren, tot het verwezenlijken dier wijze schikkingen komt zich hier wederom een allerdomste vooroordeel in den weg plaatsen. - Degene die moed genoeg zou hebben om in zijn omgang met het volk eene zuiverder taal te spreken dan de gewoone, zou men onmiddelyk uitgeven voor eenen zwetser, eenen neuswijze en misschien - hetgene nog schrikwekkender is - voor eenen poëet! Die kinderen, die bij hunne ouders zich toevalliglijk zouden uitdrukken in goed vlaamsch, zouden waarschijnlijk veel eerder met eene berisping dan met lofspraak bejegend worden! Het is pijnelijk te moeten bestatigen dat er in deze eeuw nog zulke belagchelijke tegenstrijdigheden bestaan. Hoe, men wil dat de kinderen de taal leeren, men wil dat ze dezelve goed schrijven, dat ze alles kunnen opstellen, en men leert hun noch denken noch spreken! Men verwaarloost, men spot zelfs met het redenmatigste middel, de beoefening eener zuivere spraak. Wanneer zal er toch een verstandig gevolg in de daden der menschen ontstaen! Dan, wanneer de poogingen tot de bereiking van een doel van algemeen nut niet meer individuëel zullen zijn; wanneer men al de natuurlijke apostels eener zaak gezamentlijk zal zien optogen tegen de vooroordeelen en misbruiken, die zij willen bestrijden en vernietigen. Deze waarheid in aandacht nemende, wat staat er dan te doen? Mijnheeren, de natuurlijke apostels der zaak wellke wij behandelen zijn, ons dunkens, de onderwijzers der volksjeugd; welnu, dat men die belangrijke ambtenaars, die arbeiders der beschaving van de volksmassas, door gepaste middels in de rangen der verdedigers van de Vlaamsche zaak wenke, dat men hen overtuige van de voordeelen des algemeen gebruiks der moedertaal in het belang der verlichting der lagere volksklassen, in 't belang van 't behoud onzes nationalen karakters, in het belang zelfs van den stoffelyken vooruitgang onzer streken; dat men, door vreedzame middels, solidariteit in de poogingen en strevingen teweeg brenge, opdat aldus de vooruittreders de slagtoffers niet worden van de achterblijvers die de vooroordeelen der onwetenden streelen; dat men door middel van een goedkoop vlaamsch tijdschrift eenen gemeenschapsbond daerstelle tusschen al de vlaamsche onderwijzers van het land en alzoo eenen samenhang in de vlijt en poogingen verwekke, die ongetwijfeld den gewenschten uitslag moet doen bekomen; dat men onmiddelijk maatregels neme om eindelijk tot eene eenvormigheid van spelling te komen; de uiteenlooping der spellingstelsels is een zwarigheid die een gevaarlijk wapen stelt in de handen der stelselmatige tegenkanters van de vlaamsche zaak en zij brengt eene verwarring te wege, welke de onderwijzers doet aarzelen en eenen schadelijken invloed op het onderwijs uitoefent. Mogten, bij de talrijke verdedigers der moedertaal, deze redenmatige voorstellen tot uitvoering gebragt worden, dan zou men allengerhand den toestand zien veranderen. Men zou de rangen der vreedzame strijders voor de vlamsche taal zien vermeerderen met al de onderwijzers der vlaamsche gewesten; men zou in eene zeer nakende toekomst in de | |
[pagina 173]
| |
lagere volksstanden eene jeugd zien ontstaan, die, bij eene zuivere spraak en meer kieschheid in den omgang, met eene meerdere zucht tot de lezing en de oefening der taal zou bezield zijn; de lagere volksgezelschappen zouden een betamelijker uitwezen krijgen; de wetenschap zou gemakkelijker in de werkende en nijvere volkslagen dringen, de welstand zou bijgevolg in eene evenredige maat toenemen; de volksbibliotheken, die men heden met zulk eene prijsbare vlijt sticht, zouden alsdan onontbeerlijke instellingen zijn en al de wenschelijke voordeelen te weeg brengen. Dan zouden woelige poogingen en geweldige ophitsingen overtollig worden. De toestand zou gansch verminderen door de kracht der omstandigheden zelve, de kleinen zouden zich verheffen door hunne geleerdheid; de grooten zouden de noodzakelijkheid gevoelen van eene meerdere toenadering en bijgevolg de taal der kleinen leeren; de zorgen der letteroefenaren zouden vermeerderen in evenredigheid van de ontwikkeling der lezingszucht, die den stoffelijken loon voor arbeid en studie moet geven, en de Staat, die de vlaamsche taaloefenaars en verdedigers zoo gemakkelijk niet meer zou kunnen tellen, zou de regtvaardige eischen der Vlamingen niet meer bedingen. De zedelijke en stoffelijke welstand van het land zou er bij winnen. Dat deze stof meerder ontwikkeling en opheldering vereischt, Mijnheeren, is voor mij klaar bewezen; ook is het enkelijk de vrucht van persoonlijke overweging, welk ik eenvoudiglijk in dit geleerd gezelschap aan de studie van de voorstanders der vlaamsche zaak en des verstandelijken en stoffelijken vooruitgangs koom voorleggen.’ M. Dodd, van Brussel, vroeg het woord, hetgeen hem toegestaan werd; behalve eenige bemerkingen deed hy uitschynen dat er reeds een blad voor de onderwijzers bestaat, namentlijk de Toekomst. M. Van Biesbroeck wederlegt de bemerkingen, van den vorigen spreker en zegt dat hij zeer wel bekend is met het blad de Toekomst, doch dat hetzelve de leemte niet aenvult die hy heeft bedoeld. Nu beklom M. Jongbloet, hoogleeraer te Groeningen, het spreekgestoelte; hij handelde over Jacob van Maarlant, en beweerde dat er nog een aantal punten in de levensgeschiedenis des dichters zijn, welke niet zijn opgehelderd. Dat hij Vlaming is, zal niemand betwisten; behalve dat hij het zelve zegt, zou het nog kunnen bewezen worden uit de verschillende woorden en benamingen, die men in zyne verzen vindt. Even zoo behandelt hij de kwestie of Maarlant zou geboren zijn, in het Brugsche-ambacht; dat is voor spreker nog niet onomstootelijk bewezen, en na hem gehoord te hebben, worden wij inderdaad sceptiek met hem. Niets is dus gesloten; het laatste woord over die belangrijke zaak is nog niet gezegd. De verhandeling van dezen geleerden man getuigt van zorgvuldige nasporingen, ook wekte hij de algemeene bewondering op. M. Serrure, vader, maakt eenige bemerkingen, en zal na de herneming der zitting het woord nemen; hij betreurt de afwezigheid van zijnen zoon, die zich bijzonder met deze zaak heeft bezig gehouden. De zitting wordt voor eene uer opgeschorst, waarna M. Serrure, vader, op nieuw het woord zal voeren. Na het verloopen der tusschenpoos wordt de zitting hernomen; alle de zitplaatsen zijn weder bezet. M. Serrure doet eene zeer belangrijke mededeeling over eenige te Brugge gevondene stukken welke bleken brokken van den Spiegel Historiaal te zijn en tot hiertoe aan Maarlant werden toegeschreven; zij zijn het werk van eenen tot hiertoe onbekenden dichter, Philips Uutenbroecke van Damme genaamd. M. de Vries, die zich met de uitgave van dit belangrijk werk bezig houdt, zegt dat er dergelijke fragementen te Breda, Roosendaal en Steenbergen gevonden zijn. Nu was het de spreekbeurt van M.J. Roos van Aardenburg. Ziehier zijne redevoering: | |
Over de taal der dagbladen.Mijne Heeren,
‘Ofschoon ik mij niet mag beroemen op den eeretitel van taalgeleerde - strekt zich mijne voorliefde heen tot letteroefening en taalbeschouwing! De taal is de schoonste uiting der zich zelfbewuste ziel! Men heeft mij gezegd dat de spraakkunst van een geacht Nederduitsch taalgeleerde gegrond is op de zielkunde. Ik kan dat begrijpen - er is een taalkundig instinct zou ik haast zeggen - een taalkundig gevoel; eene zielsgewaarwording - eene inwendige overtuiging - die ook op het gebied der taal tot ons spreekt. Sedert het heiligdom der Nederduitsche taal mij - na een, zoo als het dan was, min of meer vruchtbaar onderrigt op eene lagere plattelandsche school, werd ontsloten, zag ik, even als de reiziger die voor 't eerst het schoone Gelderland of de zusterstreken van Sambre en Maas aanschouwt, mij vol verwondering in een nieuw schoon land overgeplaatst! U de gewaarwordingen te schetsen die, bij dat ontwaken, zich van mij meester maakten, U de genoegens te melden die ik in die heerlijke velden met menig veelgeliefd vriend smaakte - is hier noodeloos en zou aanmatigend zijn, te meer wanneer ik U zeg dat mijne hulpmiddelen grootendeels het licht der natuur waren. Ik ging aan het vergelijken en ik bevond dat het oude trouwe Diets, de taal der vaderen, waarin ze hunne geschiedzangen en huiselijke liederen tot ons over bragten, bijzonder wel bewaard was gebleven, op een hoekje gronds door de wereld nauw genoemd - als nauw gekend. Tusschen de Noordzee en den Braakman, tusschen den zuidelijken Schelde arm en Vlaanderens beemden, ligt eene smalle aan de golven ontwoekerde kleistreek, waarop die sierlijke plant tierde. Ik ging aan het vergelijken, zeg ik, en zie, ik behoefde geene lange verklarende woordenlysten, om doorgaands Reineke te verstaan, Cats te genieten of Huijghens te lezen, en alleen voor wat de voorwerpen van kunst en weelde betrof of voor wat bepaald plaatselijk was, had ik de hulp der taalgeleerden noodig. Ik zal niet zeggen dat ik doordrong tot de afkomst der woorden, tot den oorsprong der vormen; ik vond feiten, en deze waren mij genoeg. Honderde woorden zijn door mij verzameld en ik wacht slechts op den wenk der geleerden om ze af te staan ter verrijking onzer nooit volprezene taal, tot bijdragen voor het met verlangen te gemoet gezien woordenboek. Is 't mij vergund in deze achtbare vergadering eenig oordeel uit te brengen, dan is het dit, dat men, op grond onzer oorspronkelijke taal, in dat tijdperk bestaande toen Noord en Zuid nog eenerlei sprake hadden, trachten moet weêr tot eenheid te komen, niet door regelen zelve gesmeed, maar door te vragen: hoe was het voordezen? Meen daerom niet dat ik op dit uitgebreid gebied tot achteruitgang zou willen raden, verre van daar! De tijd heeft ook hierin zijne eischen - neen! ik gun de afleiding ook hare stem, ik wensch vooruitgang, ter volmaking ook in dezer. Maar, mijne hoorders! Het is een ander iets dat ik U voor te stellen heb: En toch er is verband tusschen dit voor op gezette en dat onderwerp! | |
[pagina 174]
| |
Indien Gij mij op mijn woord, des noods na plaatselijk onderzoek, kunt gelooven wat ik U van de West-Zeeuwsch-Vlaamsche Volkspraak gezegd heb, dat zij namelijk, zoo getrouw onze oorspronkelijke taal heeft bewaard, zoudt Gij het dan niet met mij bejammeren zoo deze kostbare overblijfselen verloren moesten gaan? En toch - haar dreigt verderf. Het grijze gedenkteeken der aloudheid gelijk, waarin niemand belang stelt omdat niemand het kent en ten gevolge van stormen en buijen verweerd daar staat, langzaam maar zeker der vernietiging gewijd is, zoo ook is het met die volkspraak, haar dreigt verderf en ondergang, het gedenkteeken staat daar diepe sporen van verweering en verwoesting vertoonende. Mijne levensjaren zijn nog nauwelijks geklommen tot den middelbaren leeftijd, mij heugt nog hoe ik als aankomende knaap, op het stille land, in die schoone dagen, die we thans op onzen leeftijd beweenen als een verloren paradijs, de muziek onzer sprake hoorde, min verbasterd door invloed van buiten, dan thans. Honderde oorspronkelijke woorden werden gehoord en verstaan, honderde natuurlijk Dietsche grondklanken verraste ons als liefelijke muziektoonen. Daar kwamen de staatkundige stormen en bragten onzen stillen vreedzamen landstreken de krijgslieden van alle Noord-Nederlandsche gewesten! Het Amsterdamsch letterverslindend deel der................ en het Germaansch in verraden Geldersch. Het zeeuwsch der eilanden meer verwant maar ook het Noord-Brabandsch en zoogenaamd vijfde districts (Hulsters en Axels) meer 't vlaamsch naderende en deze tongvallen deden aan onze spraak wat de stormwinden en de plasregens, aan het gedenkteeken der oudheid doen: verweeren en verwoesten; en nu - nu zijn er nog schoone ruines, nu is er nog een dierbaar overschot, vooral langs het strand der zee in het aloude Cazand en hier en daar op een stil dorp aanwezig. In en opgezetenen schaamden zich zijne taal. Het jij en jou verving het lieflyk Joe: de verlettering van het dietsche doe (du) en een aantel nieuwe woorden, en zegswijzen, waaronder helaas niet weinig soldatenvloeken en verwenschingen werd gangbaar. De ingeboren knaap werd van de zijde der maagd gedrongen, door het schitterend soldatenkleed met zijne bonte tooisels! Eindelijk kwam de vrede en bragt langzaam, dankbaar zij het erkend! ook in dezen hoek meer lust en leven en zucht tot onderzoek ook op het gebied van taal en letterkunde. Het kan niet missen of, zoo als ik opmerkte, deze omstandigheden moesten van overwegenden invloed zijn, op onze taal! En is er ontwikkeling en vooruitgang gekomen, met dezen kwam ook een nieuwe vijand opdagen, en deze - hij is ook tevens de vijand der algemeene Nerduitsche taal! 't zal u niet verwonderen wanneer ik u als zoodanig de dagbladen noem! De dagbladen! Ja, Mijne Heeren, de dag-, week-en maand- bladen, de zich noemende tolken der openbare meening! Niet dat ik vermetel genoeg zou zijn om deze bladen geheel en al de schuld te geven, niet dat ik blind zou zijn voor velen dezer met groote gaven geschreven en nuttig werkende, verre van daar! Maar ik bedoel het dagblad in het algemeen! Dagelyks of wekelijks moet het verschijnen, met ongeduld wordt het gewacht, ontvangen en verslonden! Jong en oud, meer gegoede en min bedeelde, ieder leest vroeger of later wat hij noemt de Courant; de Gazette reeds in dezen naam ligt hun eigen vonnis; uitheemsch als het opschrift; zijn ook doorgaands taal en stijl dezer geschriften; Engelsch, Duitsch, bovenal Fransch overmeesteren ons in iedere kolom, in iederen volzin. Ook mijn landeke heeft het geluk van zijn weekblad te bezitten en mijne kleine woonplaats wordt uit Noord en Zuid overstroomd met een dertigtal dag-, week- en maand-bladen van den kleinen en ondeugenden Exter af tot aan de grootere Gazette van Gent en het Effectenblad. 'T kan niet missen hoe dit nadeelig werken moet op de spraak. Het gedrukt barbaarsch gaat over in de taal des gemeenen levens, de spreektaal wordt de schrijftaal, en de geschrevene taal, doet zich aan ons voor als dat monster, mij onder anderen maar al te wel bekend, en dat wij ambts-stijl noemen. Vergeefs heeft de onderwijzer op de scholen gezwoegd en gezweet, om de Nederduitsche taal en stijl te oefenen, vergeefs rede- en zinsontleding, vergeefs de kenmerkende eigenschappen der woorden aangepreekt en ingepompt; de knaap verliest met de schoollucht zijne taal, het dagblad komt en brengt hem onder telegrammen nieuws eener menigte, inconvenente, opstacles, fataliteiten, coups d'état, consequenties, logica, enz. enz. Zoovele landen zoo vele talen zijn in het dagblad vertegenwoordigd en wij gelooven dat wij het turksch en het spaansch, het engelsch en het engelsch-amerikaansche naast het barre russisch en het Hottentots-hollandsch der Kaap de Goede Hoop hooren! De zaak is te ernstig om schertsend behandeld te worden; ik zou u kunnen rondleiden door eenen doolhof van bastaardij, waarbij gij lagchen en schreijen zoudt, doch ik zou de perken, ter toespraak mij gesteld, overschrijden. Ik wende mij daarom met ernst tot u en zeg: Mijne Heeren! Hoor, bid ik u, de stem van een zoon des volks, die beter dan iemand, door bittere ondervinding geleerd, weet wat het is te zuchten onder eenen ambtelijken stijl, hoor zijne stem. Er zijn in deze vergadering mannen wier taal en stijl de uitdrukking zijn van den adeldom hunner ziel. De taal behoort tot het gebied des geestes, geest en taal zijn naauw verwant; in de taalstudie doordringende (al ware 't als spreker nu en dan slechts een tipken des voorhangsels opheffende) ontwaart men onmiskenbaar de sporen van de geestelijke eigenschap der taal. De mensch heeft zich eenmaal eene taal gevormd, zijn geest was werkzaam - gedachten en ongekende gewaarwordingen overmeesterden hem, als de lava in het hart des vuurbergs werkte zij en stroomde naar buiten - de mensch sprak! Zal die schoone gave, gewijzigd naar den landaard en luchtstreek, opdat ook hier verscheidenheid behage, misvormd worden en weder afdalen tot het dierlijk geluid of door overvloed van vreemde bestanddeelen onkenbaar worden! Zal een volk met zijne taal zich zelven verliezen! Wij hopen het niet - wij hopen het niet van U - die uit liefde tot de taal hier bijeen zijt. O! en voor deze bede alleen heb ik mij verstout het woord tot U te rigten. O! ontferm U voor de taal des volks! Zal ik U de middelen aanwijzen die daartoe kunnen leiden? Neen - gij zoudt mij als onbevoegd moeten afwijzen! Meermalen echter heb ik mij geschaard in de reijen van wat men in de boeken noemt beschaafde en denkende lezers. Onze eeuw ziet velen dezer geboren worden - maar, deze allen moeten, met hunne taal behouden worden door hen die boven het volk of onder het volk verheven zijn. Geef uwe geestes vruchten ter algemeene nutte, bezorg het volk | |
[pagina 175]
| |
dagelijks iets ter lezing, iets ouds en iets nieuws, bovenal iets goed en Gij zult ruime vruchten van uwen arbeid zien! Een duur boek komt niet onder 't volk en een goedkoop dagblad is slecht! Hiermede, Mijnheeren, wil ik dit punt niet tot een onderwerp van zamenspreking opwerpen, maar beveel het zeer uwer overweging, want waarlijk, indien het volk voor een vijftig jaar op dien trap van ontwikkeling gestaan had als thans en men had het in evenredigheid laten lezen als waarmede het zich thans moet vergenoegen, wij zouden misschien in taalkongres vereenigd zijn. Ja! maar waarschijnlijk te Parijs.’ M.C. van Oosterzee, van Oirschot, was ingeschreven om te spreken over het gebruik en het misbruik van bastaardwoorden in de taal. Afwezig zynde, beslist men het stuk in de verhandelingen van het kongres te drukken. Het woord is aen M.W.G. Brill, hoogleeraar te Utrecht; deze uitstekende taalleeraar draagt eene verhandeling voor over de geschiedenis der studie van de nederlandsche taal. Dit gewrocht, getuigt van eene groote belezenheid en van een' scherpen, kritischen geest. De aanhaling van gekke woord-afleidingen, door Becanus en anderen, verwekken het gelach der toehoorders, en de geheele kernige bijdrage des voortreffelijken taalmeesters vindt eenen buitengewoon grooten bijval. Het spijt ons dezelve niet te kunnen mededeelen. Nu staat de heer Beets op, en vraagt oorlof om, in afwezigheid van M.J.M. Dautzenberg, van Brussel, een gedicht te mogen voordragen, door dezen verdienstelijke schrijver den Kongresleden toegestuurd. De dichter van Guy de Vlaming en der Korenbloemen kwijt zich hiervan uitmuntend, op eenen eenigzins zangeren toon, zoo als overigens de aart van 't dichtstuk wil, dat wij hier laten volgen: Brugsche Beijaartgroet.
I. Het klokkenspel van Brugges toren
Heeft niets van d'ouden klank verloren,
Maar golft nog even frisch en schoon;
Het weet door weêr en wind te boren,
Om dietsche harten te bekoren,
Met zijnen ronden vlaamschen toon.
Het zuid kan geene zwaalwen vesten,
Zij keeren weêr ten eersten nesten,
Zoodra de Lent ze roept en noodt;
Zoo keeren ook uit 's lands gewesten,
Bij guller noodiging, de Besten
In Brugges ouden moederschoot.
Bij 's beijaarts zilveren accoorden
Herklinken hier de zoete woorden
Der middeleeuwsche dichterschaar;
Laaft, broeders uit den rijken noorden,
U aan der spraakbron dezer oorden,
Dra borrelt zij u rein en klaar.
II.
Dof galmt de klok, fijn lispt de bel
Het luchtruim op en neder,
Ons maakt het brugsche beijaartspel
Den boezem warm en teder.
Wij wenschen van der breede schaalGa naar voetnoot(1)
Niet eene noot te missen,
Niet eene form der dietsche taal
Ruwhandig uit te wisschen.
Dit wil niet zeggen, dat de geest
Der dooden moet herleven,
Maar dat, wat hun is schoon geweest
Het ons kan zijn, den neven.
Leert d'ouden beijaart wel verstaan,
Hij roept u: ‘Let en luistert,
Slaat uit den velde weg den waan,
Die uwen zin verduistert.
En laat mij alle klokken gaaf,
De grooten en de kleinen,
Dan zal ik u, als trouwe slaaf,
De liefste deuntjens seinen.’
III.
Ik ben in eenen dorp' geboren,
Welks torenhaantjen lustig pinkt,
Welks klokgeluide mijnen ooren
Ver over dal en heuvel klinkt.
Ik kenne niets zoo diep en krachtig
Zoo lieflik niets als dezen klank,
Hij maakt hem blijde wie neêrslachtig,
Gezond, wie droevig is of krank.
Die toon heeft eene wondre klemme,
Hij lokt en trekt en sleept mij meê,
Hij wiegt, als eens der moeder stemme,
Ter ruste mij, ten zoeten vreê!
O mocht ik, van der aarde scheidend,
Vernemen 't vrome troostgeluid
Dier hemelsprake, zoo verleidend
Als Edens slang en Evas fruit.
IV.
Elk onzer prijst den klokkentoon
Der plaats, waar hij geboren is,
Elk onzer vindt hem overschoon
Vol zin en vol beteekenis,
Doch streelt ons wel met meerdren gloed
De toon van Brugges beijaartgroet.
Hier waant een ieder zijne klok
Te hooren in den welkompsalm,
En voelt 'nen zaalgen tooverschok
Bij elken slag of trippelgalm.
Wie heeft den droeven moed daarna
Te vechten om eene ū of ā?
Een hooger doel eischt uwe gunst,
Vecht liever toch in proze en dicht
Om meerdre wetenschap en kunst,
Om meer vernuft en meerder licht;
Strijdt, dietsche mannen, hel en fel,
Voor 't grootste, rijkste klokkenspel.
| |
[pagina 176]
| |
Deze stanzen werden geestdriftig toegejuicht; terzelfder tyd stuurde men een ander lied rond, van M. Emmanuel Hiel; wy deelen het met veel genoegen hier mede: Een Nederlandsch lied.
Zangwijze: Wohlauf, Kameraden, aufs Pferd, aufs Pferd! Wat heeft ons vergaârd in dit heuchlijke feest,
Wat doet ons de vriendschap betrachten,
Wat sterkt ons gemoed en wat jaagt onzen geest
Als licht door het ruim der gedachten?
De tale der Vaadren heeft, krachtig en zacht,
Ons allen als broeders te samen gebracht.
Wat heerlijk vertoog! hoe men denk', hoe men meen',
En dorper of eêl zij geboren,
Men zit nu zoo vrolijk begeesterd bijëen,
Het mannelijk Neêrlandsch te aanhooren.
De tale der Vaadren heeft, krachtig en zacht,
Ons allen als broeders te samen gebracht.
Wel vast is het ijzer, doch 't Neêrlandsch verbond,
Schoon grenzen en wetten ons scheiden,
Is vaster en bloeit als de Neêrlandsche grond,
Wijl bloemen hun' geuren verspreiden.
De tale der Vaadren heeft, krachtig en zacht,
Ons allen als broeders te samen gebracht.
Dus broeders, den gloed van ons hert niet gestild,
Bezielen wij 't volk met onz' vonken,
Het worde uit den modder der domheid getild,
Waarin het zoo diep is gezonken.
De tale der Vaadren heeft, krachtig en zacht,
Ons allen als broeders te samen gebracht.
Dan zal als een' bloeijende lievende maagd,
De tale genezen elks wonden,
En blijft, wijl de laster zich zelven verknaagt,
Een' toekomst vol zegen verkonden.
De tale der Vaadren heeft, krachtig en zacht,
Ons allen als broeders te samen gebracht.
Een' toekomst van vrijheid, van weelde en van vreugd,
Die kunsten en kennis zal eeren,
Terwijl zich ons volk zoo verheven verheugt
Met andren de waarheid te leeren.
De tale der Vaadren heeft, krachtig en zacht,
Ons allen als broeders te samen gebracht.
De heer Serrure vestigt de aandagt van het kongres op een aantal vlaamsche handschriften, ter biblotheek, van Brussel berustende, onder anderen van Cornelis Everaerts. Hy vraegt dat het kongres aan het belgische Staatsbestuer verzoeke, eene keus te doen uit dien rijken voorraad, en dezen in t'licht te geven. - De vergadering keurt dit voorstel goed. Het dagorde was nu uitgeput; middelerwyl had de geestige Van Lennep iets geschreven en hy verzocht, voor het sluiten der zitting, een enkel woordje te mogen zeggen. Het was 't volgende gedicht, dat de vrolyke man aan zijne pen had laten ontvloeijen. Formosis Brugga puellis.
Ja, ook mijn boezem was ontgloeid,
Toen heden wel bespraakte monden
In toonen, uit het hart gevloeid,
Oud Brugge's lof en roem verkonden;
Maer toch 'k vond mij te leur gesteld,
Hoe 'k ook aandachtig had geluisterd,
Kan 't wezen, waar het Brugge geldt,
Blijft daar de tijtel onvermeld,
Die t'hoog in top van eere stelt,
Die wijd al anderen verduistert?
Mijn broedren! kan het mooglijk zijn,
Of dorst in lang vervlogen dagen
Niet reeds de dichter in 't latijn
Den landgenoot in 't vlaamsch gewagen:
Oud Brugge, boven elke stad,
Is op zijn schoone maagden prat!
Noch heden kan 't ons keur van schoonen
Op merkt en plein alom vertoonen,
En 't handhaaft zijn alouden roem
In meenge lieve en frissche bloem,
Maar hoopte ik al die keur van vrouwen,
Die Brugge kweekt, hier ook te aanschouwen,
Gewis, dat viel mij uit de hand -
Gij zijt, o regelingskommissie!
Of wel jaloersch of niet galant,
Of gij begingt een groote omissie:
Gij schiktet alles schoon en net
Maar hebt de dames ginds, waar de oogen
Eens ouden mans niet reiken mogen
Wreedaardig in den hoek gezet!
Onder algemeene bravos en gejuich liep de eerste zitting af, waaraan een groot getal geestelykheid tegenwoordig waren. Intusschen had men den ganschen morgend het Festival der muziekgenootschappen voortgezet, en ten 10 ure de uitreiking begonnen der eermetalen aan de maatschappijen die aan den inhalingsstoet hadden deel genomen. Op den middag, was er muziek op de estrade op de Groote Merkt, en ten 2 ure begonnen de prijskampen voor balboog en balpijpschutters, in de maetschappij het Hof van Plaisance, in de Timmermanstraat. Om 4 ure begonnen de volksspelen; gelukkiglijk waren wij bij den heer Tanghe, die ons uitgenoodigd had om ten zijnent te komen noenmalen, waar wij verschillende kennissen aantroffen en bevrijd waren van pap te zien eten, of dergelijke aardigheden die wij volgeerne voor de liefhebbers lieten. Ten 7 ure, voortzetting van den wedstrijd voor blijspelen op den stadsschouwburg; de maatschappij de Tooneelliefhebbers der stad Gent, met de Violier, blijspel met zang in één bedrijf door H. Van Peene; de maatschappij van Rhetorika, onder kenspreuk Van Vroescepe Dinne, van Nieuwpoort, met de Belgische Vrijschutter, blijspel met zang in één bedrijf, door H. Van Peene; de maatschappij de Vereenigde liefhebbers van Gent, met Siska van Roozemaal, blijspel met zang in twee bedrijven, door H. Van Peene. Terzelfder tijd begon het veldfeest in de Philarmonie: er was muziek, hetgeen gespeeld wierd door de harmonie der gemeentescholen onder de leiding van M Buol, en het muziek van het 4e linieregiment, onder het bestuur van M. Zülch; verlichting, en ten 10 ure vuurwerk en dansfeest. Na dat het vuurwerk afgesteken was, had er een volksbal op de Merkt plaets, dat nog voortduurde toen wij ons te ruste begaven. | |
[pagina 177]
| |
[pagina 178]
| |
Het is dijnsdag. - Het weêr blijft allergunstigst; alleen het gewoel op de markt en in de straten van de stad is verminderd; links en regts ontmoet men vrienden, die zich naar het kongres begeven, dat ten 10 ure aanvang neemt. Van reeds vroeg zijn alle de plaatsen volzet. Een aantal geestelijken vereeren de vereeniging met hunne tegenwoordigheid. Ditmaal zitten de dames op den eersten rang; dat is wel het beste antwoord, dat de inrigtingskommissie geven kon op het gedicht door den geestigen Van Lennep daags te voren uitgebracht. Dank aan den ieverigen heer Tanghe, werden alle de dames naar voren geleid. M. de baron de Saint-Genois verklaarde de zitting open. M. Heremans gaf lezing van het verslag der eerste vergadering. M.S. Van den Bergh, met wien wij met zooveel genoegen verleden jaar kennis maakten, tijdens de kunstfeesten van Antwerpen, droeg het volgende dichtstuk voor: Heengesneld naar 't lokkend Minnewater,
Brengt mijn hart u luid den broedergroet,
Wis herhaald met innig vreugdgeschater
Door het uwe, ontbrand in geestdriftgloed,
Mannen! die met ons voor de eer wilt strijden
Van de taal, als gave Gods bemind,
Onze kracht tot in de verste tijden,
Als in 't grijs verleden 't: SCHILD EN VRIND.
SCHILD EN VRIND! 't herinnert ons de woorden
Toen de vreemde uw nek te krommen zocht,
Toen hij zich woû nestlen in deze oorden,
Maar den dood des goedendags zich kocht.
Toen uw voorzaat, blakend voor de vrijheid
Als de moeder voor 't geliefde kind,
Niemand d'adem gunde in zijn nabijheid,
Die de tong niet dwong tot: SCHILD EN VRIND.
SCHILD EN VRIND! ook dat is onze leuze
En vertolkt wat in ons binnenst leeft:
Schild te zaam, uit ongedwongen keuze,
Voor de taal die Hooft geadeld heeft;
Vrind voortaan door alle tijden henen,
Wat de Staatkunst in haar web verslind',
Door de zon der vrijheid zaam beschenen,
Houw en trouw elkanders SCHILD EN VRIND.
SCHILD EN VRIND! Wat Vorsten mogen dweepen
Dat hun wil Europaas kaart herziet,
Och, om volken naar hun kar te slepen,
Hoort thands meer dan hun luim gebiedt.
Schild te zaam ook tegen dwinglandije,
Vrind te zaam waar 't Neêrlandsch weêrklank vindt,
Dondert, hoe de hebzucht lokke en vleije,
't Antwoord haar in de ooren: SCHILD EN VRIND.
SCHILD EN VRIND! Op eigen krachten steunend,
Baadt zich elk in eigen gloriezon,
Om 't sireengefleem zich niet bekreunend,
Of uw rijk op nieuw zich splitsen kon.
Schild te zaam ook tegen zulk een dwaling,
Die alleen bij vuigen ingang vindt:
Warsch van iedre nieuwe grensbepaling,
Zijn wij één door 't machtig: SCHILD EN VRIND.
SCHILD EN VRIND! Zoo lang de taal zal leven,
Die op Maarlants grond ons zamenbrengt,
Waar de aêloude schimmen ons omzweven,
Breijdel en de Coninck zeegnend wenkt,
Klinke 't albezielend in het ronde
Als een kracht die dubble weêrkracht wint,
Zoo als op het taalfeest in dees stonde
't Weêrgeboren wachtwoord: SCHILD EN VRIND.
SCHILD EN VRIND! En heeft het uur geslagen
Dat ‘Tot weêrziens!’ ons de ziel ontvloeit,
O wij weten: Wat we in 't harte dragen
Is geen vlam die vruchtloos blaakt en gloeit -
Liefde is 't voor elkanders Vadererve,
Voor de taal, wier eenheid ons verbindt,
En wat leus haar kracht in de eeuwen derve,
Nooit de leus der vrijen: SCHILD EN VRIND!
Het dichtstuk van M. Vanden Bergh verwekte een algemeenen geestdrift. Nu was het de spreekbeurt van Dr Beets. De optreding van den genialen schrijver der Camera Obscura werd met herhaelde toejuichingen begroet. Op eenen hem eigen gemoedelijken toen, sprak hy over de dichtkunst, of om klaarder te zijn hij sprak eigentlijk over de dichterlijke vrijheden; die voordragt was met zulken schat van geleerdheid, en geestige zetten, en soms bijtende opmerkingen doorzaaid, dat de spreker beurtelings en zelfs bij afwisseling, het gelach en de toejuichingen der gansche zaal opwekte. Het spijt ons 's dichters schoone voordracht niet in haar geheel te kunnen mededeelen. Ofschoon M. Versnaaijen reeds voortreffelijk zijn dichtstuk de Halletoren had voorgedragen, en Dautzenberg's Beijaardsgroet met zoo veel talent was voorgelezen door den beroemden Beets, toch werd de voordragt van M. Banck Het Belfort, naar Longfellow, met de meeste belangstelling aanhoord; ook is dit gebouw een onuitputtelijk onderwerp voor dichters; het is een der indrukwekkendste gedenkteekens van vroeger eeuwen, die wij nog ontmoet hebben. Het belfort van Brugge.
Op het marktplein der stad Brugge staat de toren hoog en oud,
Driewerf reeds tot puin gezonken, maar ook driewerf weêr herbouwd.
Op een vroegen zomerochtend stond ik op dien torentop,
En het aardrijk sloeg het nachtfloers als een weduwsluijer op.
Met zijn steden, dorpen, stroomen, kwistig in het rond verspreid,
Lag het landschap om mij henen in een cirkel uitgebreid.
Van de schoorsteentoppen hief zich hier en ginds een rookkolom,
Die, gelijk een ijdel nachtspook, bij het morgenlicht verglom.
Uit de sluimerende veste klonk geen voetstap of gedruisch,
Maar ik hoor het hart des torens tikken in het klokkenhuis.
| |
[pagina 179]
| |
Aan het muffe nest ontvlogen, joeg de zwaluw wild en hoog;
Meer verwijderd scheen mij de aarde, meer nabij de hemelboog.
Doch daar barst op eens de beijaart in een droevig klagen uit,
Oude beelden schudt het wakker met zijn streelend maatgeluid.
Bij die liefelijke toonen klonk de zware klepel door,
Als de basstem van een priester in het midden van het koor.
Helden uit vervlogen tijden door de gloriezon verlicht,
Traden, bij die tooverklanken, levend op voor mijn gezicht.
Vlaandrens Forestieren schenen eensklaps voor mijn geest te zijn,
Zoo Debuck, Crecy en Philips, als Dampierre en Boudewijn.
Venetiaansche handelaren in hun vreemde kleederdragt,
Meer dan twintig afgezanten in hun vorstelijke pracht.
Prachtig uitgedoschte schoonen, als vorstinnen hoog gevierd
Door een drom van eedle ridders met het Gulden Vlies versierd!
Hoe Maximiljaan zich needrig voor de scharen nederboog,
Hoe Maria met haar jachtstoet pijlsnel door de velden vloog!
Door de helverlichte ramen van een feestzaal blikte ik in,
Waar een hertog zich verloofde met een fiere koningin.
Breydel en De Coninck, die ik aan het hoofd der wevers zag,
Keerden, als verwinnaars huiswaarts van den Gulden Sporenslag.
Op de Witkaproenen hield ik uit de verte een oog gevest,
Artevelde zag ik klimmen naar het gouden Drakennest!....
Toen de bruingebronsde Spanjaard met zijn roovrenrot verscheen,
Galmde op nieuw de holle alarmklok aaklig door den omtrek heen;
Tot de klok van Gent dan antwoordde, aan zijn trouwe leus gestand:
Ik ben Roeland, ik ben Roeland, overwinning in het land!’
Doch daar schrik ik eensklaps wakker door het rofflen van een trom,
Naar de geesten, die werdwenen, zie ik vruchtloos om en om.
Want terwijl ik op den toren mij in droomen had vermaakt,
Was de zon ter kim verrezen en het stadsrumoer ontwaakt.
En de toren, die als grafnaald, over Brugges kerkhof rees,
Werd een eerzuil, die plegtstatig op een grootsch verleden wees!
Eindelijk komt de zooveel besprokene ae of aa ten berde. Het is de zeer eerwaarde en hooggeleerde heer David die de bres opent; hij behandelt de spelling der vlaamsche taal, en bestrijdt de streving van het dubbel vokaalstelsel. Ziehier zijne redevoering.
Myne Heeren, ‘Toen, in October 1841, de voorstellen der dusgenaemde Taelcommissie te Gent een voor een besproken en de eenparigheid van spelling aldaer gelukkiglyk vastgesteld werd, dacht niemand, om een of anderen regel by te stemmen of te verwerpen, zich te moeten beroepen op het gebruik der Noodnederlanders. Men toetste de geschilpunten aen de wetten der spraekkunst; men vergeleek de nieuwere stelsels met die van vroegeren dag: en door dubbel onderzoek kwam men tot wel-gegronde besluiten, welke dan ook vry algemeen aengenomen en tot heden toe, dat is sedert ruim twintig jaren, vry algemeen zyn gevolgd geworden. 't Is waer, twintig jaren maken een aenzienlyk tydvak, gedurende welk vele ouderlingen van het tooneel der wereld aftreden en een nieuw geslacht hunne plaets vervangt. Ook verwondert het my niet dat onlangs by sommige, vooral by de jongere liefhebbers en beoefenaers der vaderlandsche tael-en letterkunde, de lust is ontstaen om nieuwe veranderingen aen het bestaende spellingstelsel toe te brengen, inzonderheid en hoofdzakelyk om de verlenging der a door haer zelve en niet meer door de bygevoegde e aen te duiden. Daer is ja reeds veel over gesproken en nog meer over geschreven; doch, indien ik my niet vergis, heeft men tot dus verre geene of nagenoeg geene andere reden opgegeven, om de verandering aen te raden, dan de grootere gelykheid welke daerdoor onze belgische spelling met die der Noordnederlanders zou verkrygen. Deze grootere overeenkomst moge nu wenschelyk schynen; zulks hangt af van persoonelyke beschouwing en voorliefde. Maer zal die wensch vervuld worden, zoo moet de questie op het historiek en grammatikael terrein onderzocht wezen, en de spelling met dubbele aa blyken verkieslyk te zyn: anders zullen wy ze nimmer algemeen aengenomen en gevolgd zien worden, en de nederduitsche orthographie zal weêr in de verwarring vallen waer men ze, anno 1841, getracht heeft uit te helpen. Intusschen, ik behoef het nauwelyks te zeggen, Myne Heeren, op den historieken grond kan de dubbele aa de proef niet doorstaen. Onze Ouden kenden ze volstrekt niet. Men zegtGa naar voetnoot(1) dat zy voortkomt te Gent en te Diest in een paer handvesten van het einde der dertiende eeuw. Men zegtGa naar voetnoot(2) dat de (al of niet) beroemde taalkundige Joas of, gelyk Willems hem heet, Joost Lambrecht, lettersteker te Gent, in zyne Nederlantsche Spellinghe van 1550, de dubbele aa voorstaet, even als Antonius Sexagius of Van Tsestich dit deed in zyne Orthographia linguae belgicae, te Leuven gedrukt in 1576. Eindelyk, men zegtGa naar voetnoot(3) dat de Amsterdamsche Kamer in Liefd bloeyende, ten jare 1584, in hare Twespraack de dubbele aa gebruikt. Doch wat is dat alles tegen zoo veel honderden van schryvers die, van in de twaelfde eeuw tot op den huidigen dag, hier in België de spelling met ae hebben aengekleefd en in hunne ontelbare werken gevolgd? Ik zeg, hier in België: ik mag er byvoegen, en mede in Holland; want zonder te spreken van den gelyktydigen Pontus Heuterus en van den doorkundigen Adriaen Verwer die voor ae pleiten, en wier gezag voor 't minst opweegt tegen dat van den Gentschen lettersteker en van de Amsterdamsche Kameristen, is het zeker dat dezelfde spelling by de Noordnederlanders nagenoeg algemeen gebruikt is geworden tot verre in de tweede helft der achttiende eeuw. De uitgevers der Tael- en dichtkundige Bydragen, verschenen in 1760, die der Nieuwe Bydragen, gedrukt in 1763, ja Clignett en Steenwinkel, in hunne Taelkundige Mengelingen van 1785, blyven nog immer getrouw aen de oude spelling met ae, zoo wel als Vondel en Cats in hunnen tyd gedaen hadden. Men mag dus zeggen dat de dubbele aa, in den waren zin des woords, eene nieuwigheid is, en dat zy op het historiek terrein volkomen door de mand valt. Gaen wy thans over op het grammatikael terrein, en onderzoeken wy kortelyk welke der beide spellingen daer best gegrond is, met andere woorden, waerom onze Ouden den voorkeur aen ae en niet aen aa gegeven hebben. Ieder weet dat de regel schryf gelyk gy spreekt by de middeleeuwsche Nederduitschers den scepter voerde over de spelling. Wat hard klonk in de uitspraek, moest met harde consonnanten geschreven worden, dan ook wanneer de etymologie of afleiding daer | |
[pagina 180]
| |
strydig meê waren Die regel geldt nog in onze hedendaegsche spelling, ofschoon men hem over 't algemeen voor de afleiding doet wyken. Hy behoudt al zyn gezag in questiën waer het op geene etymologie, maer enkel op de uitspraek aenkomt, als die welke wy hier verhandelen. Het is niet te ontkennen dat wanneer men, by voorbeeld, het woord staet langzaem uitspreekt, men duidelyk hoort dat op de a als een naklank van e volgt: waerom? Niet alleen omdat, als Bilderdijk zegtGa naar voetnoot(1), de verlengde klanken in de uitspraek allengs verzwakken, en de e den eersten graed van sterkte beneden de a meêbrengt, maer ook om de louter-werktuigelyke reden dat de mond na 't uitspreken der lange a, om de e te vormen, geene eigentlyke verandering in de gesteldheid der spraektuigen ondergaet, maer enkelyk zich meer sluit, hetgeen dan alleen te vermyden ware, wanneer iemand by de a zou blyven gapen, en zulks is by eenen volgenden medeklinker onmogelyk. Sta en stad kan men zoo uitspreken; maer staet, gaen, baes, paer, enz nietGa naar voetnoot(2). Dit had reeds, in 1706, de voor zynen tyd zeer verdienstelyke Moonen opgemerkt. Spiegel en Koornhert, zegt hyGa naar voetnoot(3), en andere Amsterdamsche Rederykers meenden dat ae een bletenden klank voorstelde, zwemende naer de grieksche êta, waerom zy te rade werden om die te vervangen door aa, iets waer de drossaert Hooft hen in navolgde. Doch hy loochende te regt dat het geluid der schapen in ae gehoord wordt, en beroept zich op den vermaerden poëet Joost Van den Vondel die, van zynen kant, oordeelde dat men in daer, maer, tael niet alleen den klank der a, maer in het flaeuwen der uitsprake, tevens dien van e hoort, en zulks stemt Moonen volmondig toe. Ook was hy van gevoelen dat men de onlangs ingevoerde spelling met dubbele aa behoorde te laten varen, en die van ae op nieuw te volgen, voor reden gevende dat de eerste den mond te wyd opspert en, om hare volheid, te zwaer en onaengenaem klinkt. De Stichtenaers alleen, zegt hy, en de Groningers spreken aldus, terwyl de meeste Hollanders een zachteren klank laten hooren dan de dubbele aa meêbrengt. Tot dus verre Moonen, die daer nog langer over uitweidt, zonder dat ik alle zyne stellingen of onderstellingen wil bystemmen of bevestigen. Maer het verdient ernstige overweging, Myne Heeren, dat nog heden vele Noordnederlanders, en ja de zulken die, om hunne geleerdheid en grondige taelkennis, hier in België zoo hoog geschat worden als in Holland, opentlyke voorstanders zyn van de spelling met ae. Zulks heeft gebleken op het laetste Congres gehouden te 's Hertogenbosch waer, voor de eerste maal, door eenige schryvers of liefhebbers uit het Zuiden het voorstel gedaen werd van de ae door aa te vervangen, en geheel het dusgenaemd hollandsch spellingstelsel in onze provinciën aen te nemen. Hiertegen, gelyk wy meest allen gehoord hebben, verhief zich de heer Halbertsma, vervolgens de heer van Lennep, die beurtelings de redenen opgaven waerom de oude schryfwyze hun verkieslyk schynt. Het is niet al. Ik ontving dezer dagen eenen gansch onverwachten brief van een ander geleerde, aen wien niemand onzer een groot gezag in het taelkundige ontzeggen zal, den heer Dr de Jager van Rotterdam. Zyn Ed. schreef my in dezer voege: “In eene onzer stadscouranten vond ik onlangs een berigt aangaande het te houden Congres, waarin gemeld wordt dat er een formeel voorstel zal worden ingediend tot afschaffing der vlaamsche en aanneming der tegenwoordige Hollandsche spelling, en voorts, dat prof. David te Leuven tegen zoodanig voorstel is opgekomen.” - Dit laetste, Myne Heeren, is niet nauwkeurig. Ik heb wel gegist dat er hier van spelling spraek zou zyn, en was voornemens my in dat gesprek in te laten; doch nergens of aen niemand heb ik my geuit alsof ik my reeds tegen het voorstel zelf der questie verzet had, hetgeen heel iets anders is en my zeker niet vry zou staen. De schryver gaet voort: “In de onderstelling, dat dit berigt juist zij, betuig ik u mijne blijdschap, dat ik ten dezen met u eenstemmig ben. Ik heb mij daaromtrent uitgelaten op het Congres te Brussel in 1851Ga naar voetnoot(1) en ben sedert niet van meening veranderd. Gesteld dat bij het overnemen der hollandsche spelling de Vlamingen geene wetenschappelijk-goede beginsels prijs gaven; zelfs dan nog zou ik vragen: Waartoe is eene volstrekt eenparige schrijfwijze - die, nota bene! zelfs in Noordnederland niet bestaat - nuttig of wenschelijk? In het blijven bestaan van het weinige verschil, dat er ten dezen tusschen Noord en Zuid nog aanwezig is, ligt niet het minste bezwaar voor het wederzijdsche verkeer op letterkundig gebied. Ter vergadering zijnde, zou ik stellig tegen het voorstel van de afschaffing der vlaamsche spelling mijne stem verheffen, en ik verheug mij dat Gij........ hetzelfde zult doen. Ik voed de hoop dat door uwe medewerking zoo al niet eene dwaasheid, dan toch eene overtolligheid, zal worden voorgekomen.” Gy ziet, Myne Heeren, juist die geleerden onder onze noordsche taalverwanten, voor wie wy den meesten eerbied hebben, die wy in voorkomende moeijelykheden liefst te rade gaen, en wier uitspraek voor ons van het grootste gewigt is, manen ons eenpariglyk aen om de aloude vlaemsche spelling niet roekeloos te verzaken. Zy zyn allen te bescheiden om het gebruik, of eerder het misbruik, thans gevestigd en overheerschend geworden onder hunne landgenooten, te bevechten of te verdringen; maer zy raden ons hun voorbeeld niet na te volgen, terwyl het hier nog tyd is om het verloop tegen te houden. Zoo deed vroeger ook Bilderdijk die, alhoewel zich voegende naer het bestaend gebruik en de dubbele aa aennemende, niet te min in zyne SpraakleerGa naar voetnoot(2) opentlyk verklaert uit al zijn hart te wenschen, dat de Vlamingen by hunne schrijfwijze volharden, en grootendeels ook by hunne uitspraak. Zoo dacht er al mede over de doorgeleerde Kluit in zyn Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche TaalGa naar voetnoot(3) alwaer hy, sprekende van den Vlaemschen tongval, niet aerzelt te erkennen dat de algemeene nederduitsche taal by de Vlamingen t'huis behoort, en door de Hollanders beschouwd dient te worden als hun dialectus primaria of hoofdspraek. Dezelfde getuigenis legt Huydecoper af in zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde, op eene plaets waer het insgelyks de spelling geldt, ronduit zeggende dat by de oude Vlaamsche schrijvers het zuiverste Neêderduitsche moet gezocht en kan gevonden wordenGa naar voetnoot(4). Is dit weinige niet meer dan genoeg, Myne Heeren, om ons te overtuigen dat wy van ons oud schryfgebruik niet ligtveerdig mogen afzien, dat wy vooral ons te wachten hebben van, door onbedachte verandering, een nieuw schisma in het spellingstelsel te brengen en zoo doende het werk van 1841, met zoo veel moeite tot stand gebragt, andermael te | |
[pagina 181]
| |
verwoesten; want niemand vleije zich dat het voorbeeld van sommige door de vlaemsche-sprekende natie ooit zal gevolgd worden. En wat kan ons bewegen om geheel de hollandsche orthographie, door de Hollanders zelf voor gebrekkig gehouden, in onze schriften over te nemen? Men zegt, de hollansche en de vlaemsche tael zyn een en dezelfde: derhalve mogen en moeten beide op dezelfde wyze geschreven worden. Maer is dat waer? Ja, Hollandsch en Vlaemsch zyn oorspronkelyk ééne tael; doch sedert dry eeuwen is die eenheid gebroken. De tael onzer noordelyke buren is opgebouwd en ontwikkeld geworden onder geheel byzondere omstandigheden, inzonderheid voortgebragt door de politieke, doch vooral door de godsdienstige begrippen en gevoelens. Even dan als er een merkelyk onderscheid is tusschen het gewoone leven der Hollanders en dat der Belgen, zoo verschillen ook beider talen. Daer zyn Hollansche gedachten, zoowel als Hollandsche wendingen, en men bedriegt zich met te denken dat de litterarische eenparigheid tusschen het Zuiden en 't Noorden door de dubbele aa of de dubbele uu kan bewerkt worden. Neen, de oorzaek van het verschil ligt veel dieper. Doch, gesteld dat men door de oefening het ver genoeg zou kunnen brengen om tot eene volstrekte gelykheid in de letterkundige producten der twee natiën te geraken: zou daer groot voordeel in gelegen zyn? Ik antwoord volmondig, neen. Verre van my, de hooge beschaefdheid te loochenen, welke onze noordelyke broeders in het letterkundig vak aen den dag leggen; of de groote verdiensten hunner schryvers te miskennen. Maer ik durf beweren dat zy, zoo min als wy, tot de volmaektheid geklommen zyn, en ik houde het zelfs daervoor dat het verloop der ware nederduitsche taal grooter is in Holland dan België. Zulks beleed reeds, voor honderd jaren, de met lof voormelde Kluit, sprekende van de tael die Hollanders en Vlamingen eertyds gemeen hadden. Hy zegt uitdrukkelyk dat, by de eersten, hunne tael de bodem ingeslagen werd, toen de Kerk- en burgerstaet in rep en roer stonden, en dat zy, na dien tyd, van hare oude gedaente zoo zeer is ontaert geraekt, dat zy de algemeene tael niet meer gelyktGa naar voetnoot(1) Wie onzer heeft niet menigmael hooren zeggen: het Hollandsch is zoo stijf? Deze opwerping heeft grond, Myne Heeren. Ja de hollandsche styl mist dikwerf den noodigen zwier om behagelyk te zyn; de volzinnen vloeijen er niet volgens het voorschrift fluat oratio, waer de Ouden zoo op gezet waren; de woordvoeging strydt er niet zelden met den oorspronkelyken, den aengeboren geest van het Nederduitsch, die veel beter in de eigentlyk-gezegde volksspraek is bewaerd gebleven. Ik weet, de nederlandsche litteratuer is ryk aen voortbrengsels welke aen dat euvel niet mank gaen; en om slechts twee my byzonder wel bekende schryvers te noemen, Bilderdijk en Wagenaar in hunne Geschiedenissen, alhoewel de eerste zeer slordig opgesteld en de tweede hoogst langdradig is, volgen nog de oude tradities: en ik zie, in deze vergagering zelf, meer dan één man die zich van stroefheid heeft weten vry te houden, doch wien ik in het aenzigt niet pryzen mag. Ook vertrouw ik dat zy my niet zullen tegenspreken wanneer ik in 't algemeen zeg, dat de hollandsche styl vatbaer is voor groote verbeteringen. Naer myn inzien, heeft het gebrek vooral eene dubbele oorzaek. Vooreerst de nabyheid van Duitschland en den invloed der duitsche litteratuer, die de deur opent tot ontelbare germanismen en neologismen, verderfelyk voor het echte Hollandsch. Eene tweede oorzaek is de kansel, die in steden en dorpen aenhoudend weêrgalmt, en wiens akademische, ja soms wel wat overdreven of winderige toon op den duer heerschend is geworden in de litteratuer, ook by onderwerpen waer hy niet past. Hierdoor missen vele opstellen van min geoefenden de eenvoudigheid, de natuerlykheid, dien lossen en ongekunstelden trant, die er de voornaemste verdienste zou van zyn en ze aengenaem moest maken voor alle slag van lezers. Ik begryp, Myn Heeren, dat deze thesis nadere ontwikkeling en bewyzen vorderen zou; doch ik mag niet lang wezen. Ik wil maer zeggen dat wy Belgen ongelyk zouden hebben met onze noordelyke spraekgenooten, ofschoon die anders op het veld der letterkunde ons verre vooruit zyn, in alles te willen navolgen. By ons heeft de kansel dien grooten invloed niet en zal dien nimmer hebben; wy zyn ook niet in gedurige aenraking met de Duitschers, wier tael en litteratuer men hier nog zoo goed als onbekend mag heeten: derhalve moeten wy, onder dat dubbel opzigt, minder op onze hoede zyn en kunnen te gemakkelyker den nationalen geest in onze schriften getrouw blyven. 't Is waer, wy hebben eenen anderen invloed te duchten, namelyk dien onzer fransche naburen, die oneindig meer kwaed aen onze tael kan doen, ja en werkelyk doet. Daeromtrent dan kunnen wy met geene omzigtigheid genoeg te werk gaen; wy kunnen niet te bezorgd wezen om alle fransche wendingen te vermyden, en behooren de volkstael in haren eigen grond, in hare eigen elementen en byzonderen aert na te gaen, ten einde hare verbastering voor te komen. Dit is, myns erachtens, het ware middel van vooruitgang, de regte weg die tot de volmaektheid leidt, de strenge voorwaerde om onze Belgische letterkunde te doen groeijen en bloeijen. Geerne hadde ik, Myne Heeren, hier nog een laetste punt verhandeld, dat my hoogst gewigtig schynt; maer ik zal het slechts ter loops aenstippen, in 't vertrouwen dat een enkele wenk volstaen moge. Ik bedoel de onlangs opgekomen nieuwigheid van te schryven, niet meer in de gemeene landtael, maer in den Westvlaemschen tongval, die er merkelyk van verschilt. Golde het daerby vlugschriften, volksdeuntjes of gelegenheids-verzen, ik zou er niets tegen in te brengen hebben. In andere landen treft men dezelfde liefhebbery aen, en om enkel van Napels te spreken, waer ik het gezien heb, daer verschynen byna dagelyks van die liedekens of vertelsels, in den stedelyken dialect opgesteld, waer een Toscaner of een Meilander, al kent hy nog zoo wel zyn Italiaensch, nauwelyks een woord van verstaen kan. Dat zy zoo; maer in ernstige, in letterkundige gewrochten, in werken van langen adem, houd ik het voor eene ware verkeerdheid. Laet het Westvlaemsch dialect minst afgeweken zyn van de oorspronkelyke uitspraek; laet het vele oude woorden en levendige wendingen bewaerd hebben: het is ook zeker dat er niet weinige gebrekkelykheden in voorkomen, en niet minder spraek vormen en zegswyzen die met de grammatica en syntaxis der algemeene nederduitsche tael niet overeen te brengen zyn, derhalve afgekeurd moeten worden. Het is daerenboven niet wys het volksgebruik in alles toe te geven, en te schryven gelyk de menigte spreekt: daer zou, noodwendig, verloop en bederf het gevolg van wezen. Men moet veeleer door goeden, alhoewel eenvoudigen styl, de volksklassen opleiden tot en gewennen aen de meer beschaefde, de litteraire tael, in alle de gewesten van België gebruikt en verstaen. Of wil men soms een localisme, een provincialisme beproeven, zoo dient zulks, in alle geval, grond te hebben in de analogie, en getoetst te worden aen de algemeene regels der nederduitsche spraekkunst, welke het nimmer geoorlofd is over het hoofd te zien of tegen te gaen.’ De spreker word dapper toegejuicht, doch slechts door de voorstanders van ae. | |
[pagina 182]
| |
Na prof. David, betreedt prof. Heremans het spreekgestoelte. Hij verklaart, dat hij zich ten volle kan vereenigen met de gevoelens door prof. David in het laatste gedeelte zijner redevoering over het misbruiken van provincialismen uitgedrukt. Wat echter het eerste gedeelte van die redevoering betreft, waarin de verlenging der a met e wordt verdedigd, daartegen denkt hij eenige woorden in het midden te moeten brengen. Hij zoû het echter zeer betreuren, indien men van eene eenvoudige spellingzaak nogmaals, zoo als vóór een twintigtal jaren, eene staatszaak wilde maken. Al te lang werd in onze taal over de spelling geharreward, zoodat men ‘de spelkonst, volgens L. Ten Kate liever spil- of kwelkunst moest heeten, want over al het grammaticaal werd zoo veel mondelinge kibbeling niet gemaakt, als over die beuzelarij alleen.’ In eenige nieuwsbladen heeft men in de laatste dagen veel gerucht gemaakt tegen de taal- en letterkundigen, welke in België de dobbele aa boven de ae verkiezen. Ja, men heeft hun ten laste gelegd, dat zij met de tweede a het protestantismus in België willen insmokkelen, men heeft hen voor annexionnisten uitgekreten! Prof. Heremans steekt den draak met die belachelijke beschuldigingen, en zegt, dat hij maar niet kan begrijpen, hoe bij voorbeeld de heer J.A. Alberdingk Thijm, welke aan het kongres eene verhandeling heeft gezonden, waarin hij op taalkundige gronden bewijst, dat de verlenging der a met haar zelve beter is dan met e, voor min katholiek zou moeten doorgaan, dan Marnix van Ste-Aldegonde, omdat deze in zijnen Bijenkorf der H. Roomscher Kerken de ae heeft gebezigd! In de oudste gedenkstukken onzer letterkunde, als daar zijn het Hildebrandslied, de psalmen uit den tijd van Karel den Groote, de Heliand, komt nergens een spoor van ae, als verlengde a, voor. Wel treft men in de XIIIe eeuw bij J. Van Maerlant en zijne tijdgenooten de ae aan, maar zij verlengden niet te min de u met haar zelve, en schreven huus, muus, enz. Ten andere werd niet alleen de lange a met ae uitgedrukt, maar ook bij de lange o voegden zij dikwijls eene e, en meermaels vindt men bij hen coemt, boem, doet in plaats van koomt, boom, dood, en niemand toch volgt hen hierin na. De dubbele aa was echter reeds in de XIIIe eeuw geen vreemdeling meer in de zuidelijke gewesten der Nederlanden. Behalve in de stukken door den heer De Pauw in het archief van Gent ontdekt, werd zij ook in handvesten van het archief van Diest door den heer Stallaert gevonden. Prof. Heremans herinnert, hoe de aa door Joas Lambrecht in zijne Spellinghe (Gent, 1550) en door A. Sexagius in zijne orthographia (Leuven, 1576) werd aangeprezen. Men vindt in de XVIIe eeuw de dubbele aa bij de dichters Willem Caudron en Wellekens, van Aalst; in de XVIIIe eeuw bij de dichters Piens, van Brussel, en Stichelbaut, pater in de abdij van Drongen, bij Gent, en in vele stukken van de Protocollen Jacobs, een tijdschrift dat alstoen te Gent verscheen; terwijl tijdens de fransche overheersching in eenen wedstrijd door de Gentsche Fonteinisten geopend, op zeven-en-twintig ingezondene dichtstukken, één-en-twintig dichters aan de dubbele aa de voorkeur gaven. Prof. Heremans verklaart, dat hij het onnoodig oordeelt, de aa van een taalkundig standpunt te verdedigen, daar zulks vóór eenige weken in den Taalgids op eene meesterlijke wijze door eenen der opstellers van 't Woordenboek, Dr Te Winkel, werd gedaan, en de vorige spreker geen der argumenten van Dr Te Winkel heeft omvergeworpen. Hij wil er echter een enkel woord bijvoegen, wat de autoriteiten betreft, die door prof. David werden aangehaald. Aan die autoriteiten van vroegere eeuwen, wil prof. Heremans zeer weinig gezag in taalkunde toekennen, dewijl de taalkunde, gelijk het aan iedereen bekend is, slechts in onzen tijd het veld der fantazij heeft verlaten, om het stellige, wetenschappelijke terrein te betreden. Hij zal dan geene Verwers, geene Kluiten, geene Moonens aanhalen, maar slechts herinneren, dat de voornaamste taalkundige van België, Delecourt (H. Van den Hove), die te vroeg aan de Germaansche taalwetenschap werd ontrukt, in zijn voortreffelijk werk la langue flamande, son passé et son avenir, voor de aa en uu in het strijdperk is gevlogen, en dat prof. Bormans in zijn Verslag over de taalkundige prijsvraag (1841) de verlenging van den Nederlandschen a- en u-klank door den e-klank onmogelijk, en de schrijfwijze van ae en ue irrationneel en onspraakkundig noemt! Heeft prof. Bormans in zijn Verslag nogtans de ae gebruikt, zoo was het dus geenzins uit overtuiging: welligt was hij bevreesd, dat men hem ook al voor eenen orangist zoû hebben aan de kaak gesteld! In 1841, toen zijn Verslag uitkwam, woog toch die beschuldiging nog oneindig zwaarder dan in 1862! Prof. Heremans eindigt met zich te beroepen op den grootsten taalkundige, die de XIXe eeuw heeft voortgebragt, voor wien al de philologen van dezen tijd, met den diepsten eerbied als voor hunnen meester het hoofd buigen, Jacob Grimm! Op bladz. 305 en 306, I, Grammatik, betreurt het de eerste philoloog van Duitschland, dat de Vlamingen met hunne ae en ue in strijd zijn met de andere Germaansche talen, en raadt hij hen aan, het rationeler stelsel de r vokaalverdubbeling te aanvaarden. Die wijze raad moet worden gevolgd: ééne taal, ééne spelling, zij en blijve de leus van iedereen, die den bloei van de Nederlandsche letteren opregt behartigt. Nu was het de spreekbeurt van M. Nolet de Brauwere; hij las een gedicht, getiteld de IXe October, toepasselijk op de bijeenkomst der twee vorsten van België en Nederland te Luik. Na dat hetzelve voorgedragen was, vroeg Jhr. Verheijen van 's Hertogenbosch het woord, en zegde dat hij zich gelukkig achtte als afgevaardigde namens Z.M. den Koning der Nederlanden, M. Nolet, zijne benoeming tot officier der orde van de Eikenkroon, te overhandigen, welke aankondiging met een luidruchtig bravo onthaald werd. M. Nolet ontving de gelukwenschingen van M. den Gouverneur, M. den Burgemeester en talrijke andere vrienden die aanwezig waren. Nu trad M. van Driessche op en handelde over de taal en den stijl in de dramatische letterkunde. Daarna voerde M. Jansen van St-Anna ter-Muiden, het woord over de belangrijkheid van het west-vlaamsche dialekt, voor de nederduitsche taal. Deze redevoering bevatte eenen schat van nuttige wenken en opmerkingen. M.J.A. de Laet, van Antwerpen, deed al het belang dezer voordragt uitschijnen en merkte op dat alle, door den spreker aangehaalde woorden, op twee uitzonderingen na, ook in Antwerpen gebruikt worden; hij denkt dat in zuid-Nederland, het oude nederduitsch, het minst vervalscht is overgebleven. De heeren van Lennep, Delcroix en Sermon treden insgelijks deze bemerkingen bij. M. Hansen van Antwerpen, die ingeschreven was om te spreken, over het toekomstige dietsch of nederduitsch, als hoofdschriftaal der neder- en bovenlandsche vertakkingen in hollandsch vlaamsch en platduitsch is afwezig. M. de Prins, van Leuven, draagt het volgende gedicht voor: | |
De taal van 't Dietsche vaderland.Een vaste band zal ons altoos verbinden,
Ons allen, kinderen van 't fiere Noord,
| |
[pagina 183]
| |
Die nooit een juk - geen roozenjuk - beminden,
Steeds vrij van hart en geest en vrij van woord.
Zoo lang men zal in Dietschland Dietschland vinden,
Zoo lang nochthands bindt ons die wonderband:
De taal van 't dietsche Vaderland.
De Moederspraak, loot van der vaadren zeden,
Hecht duuren oudrenroem aan kindrenpligt;
En is de last te zwaar voor kindrenleden,
Die zwoegen, zwichten, onder 't drukkend wigt,
- Het lauwrenwigt, geöogst in het voorleden,
Dan hecht ze vaadrenvloek aan kindrenschand,
De taal van 't dietsche Vaderland.
De dwinglandij, hoe magtig, doet ze beven,
't Zij, in den kerker, 't blij verlossingslied,
Het zij, op 't slagveld, 't wraeklied wordt geheven
Door wie geen heldendood maar schande vliedt,
En vrank en vrij, in ketens-zelf, kan leven,
De vlaamsche zeden trouw, en 't vrijheidspand.
De taal van 't dietsche Vaderland.
Zoo moest weleêr de roem van Frankrijk vallen
Bij 't zegevierend ‘Vlaanderen den Leeuw!’
Zoo steeg eens, Brugge, uit uwe grijze wallen,
Het ‘Schild en Vriend’, in Vlaandrens gouden eeuw
- Verdienden vloek voor leliaart en Gallen
Van wie verraad en slavernij verbandt:
De taal van 't dietsche Vaderland.
Doch, weg van hier met krijgs- en rouwtooneelen
Met woest geschreeuw en naar gekrijsch! 't Akkoord
Dat in het bosch de nagtegalen kwelen,
Den vredekus, het teeder liefdewoord,
Kunt gij ons ook in zangen mededeelen
Den Hemel waardig, Hemelengezant,
ô Taal van 't dietsche Vaderland!
Lijk 't koeltje ruischt door 't myrtenbosch van 't Zuiden,
Of lijk het lispelt tusschen 't schomm'lend riet,
Lijk op 't gebergt' de eöolsche harpen luiden,
Lijk door de weide 't beekje kabb'lend vliet,
Zoo klonk voorheên, o kastelein van Muiden,
En zoeter nog, in uwe lustwarand,
De taal van 't dietsche Vaderland.
En waar ze niet de taal der Artevelden,
En steeg ze althoos uit vuigen slavenmond;
Kon men geen harder, onbeschaafder melden,
Zoo dat bij haar geen Dichter toonen vond;
Klonk zij in onbebouwde en barre velden,
- Ik minde toch en grond en taal, want
't Is taal en grond van 't Vaderland.
Het is de taal die moeder heeft gesproken,
Die 't staam'lend mondje nasprak; 't is de grond
Waar 't sukk'lend wichtjen eerst is voortgekropen,
En kinderzwachtels voor het eerst ontbond;
't Is hier dat vader de oogen heeft geloken,
't Is hier mijn graf! En daerom min ik zand
En taal van 't dietsche Vaderland.
Zie daar den band die hart aan hart blijft hechten,
En volk aan volk, en voor- aen nageslacht,
Zoolang een Vlaming 't vrije hoofd kan rechten,
Zoolang de dag niet wijkt voor eeuw'gen nacht,
Want Vaadreneer en Moederliefde vlechten,
In heil'gen bond vereend, dien wonderband:
De taal van 't dietsche Vaderland.
Deze voordragt werd ook zeer toegejuicht. M.J. de Borchgrave, advokaat te Gent, sprak over de innige betrekkingen die bestaan tusschen de nederduitsche en hoogduitsche talen, alsmede over het nut, 't welk uit de gelijktijdige studie dezer beide zustertalen voortvloeit. Spreker zette wijd en breed zijn ontwerp uiteen en verwierf de goedkeuring van een groot getal der aanwezigen; doch eensklaps richtte M. Van Lennep zich op, en bestreed het stelsel van M. de Borchgrave; hij haalde een aantal bewijzen aan van gebruik van bastaardwoorden en aanzag het als het schadelijkste stelsel voor de taal, dat men kan aanraden. M. de voorzitter zegt dat M. Sermon van Brussel, die voor de zitting van morgen ingeschreven was, thans verlangt te spreken, en daar er nog tijd overig is, denkt hij zulks te mogen toestaan. Het woord is aan M. Sermon die zich uit als volgt:
‘Mijne heeren,
‘Ware ik op voorhand niet verzekerd, dat Gij die welwillendheid, welke Gij elken jongen schrijver, die denkt een gedacht te hebben, dat uwer aendacht weerdig is, zoo vrijgevig toestaat, mij ook verleenen zoudt, zoo zou ik voor u het woord niet hebben durven voeren; zeker, spreken gelijk zoo vele schitterende redenaars het hier reeds gedaan hebben, dat kan ik niet, ik heb U ook geene diep doordachte redevoering voor te dragen, gelijk Gij er hier zoo menige gehoord hebt, - mijn gedacht zal eenigen behagen, andere mishagen; doch ik verzoek beider welwillendheid, en hoop, MM. HH., dat Gij ze mij allen toestaan zult, al ware het maar ten titel van aanmoediging. ‘Wat ik zeggen wil. MM. HH. is dat de geschiedenis eener natie de geschiedenis van gansch die natie inhouden moet - dat de geschiedschrijvers om zoo te zeggen tegen het natuurrecht zondigen, als zij in hunne schriften een deel eener natie verwaarloozen; - dat bijgevolg de Nederlandsche geschiedschrijvers op eene verkeerde bane wandelen, of beter, dat de geschiedenis der Nederlandsche natie nog te schrijven is. ‘Om dit te bewijzen, MM. HH., moet ik eerst vastellen wat ik door eene natie, en door Nederlandsche of Nederduitsche natie versta. Vooreerst dat, wat is eene natie? ‘Deze vraag en ook de overigen zou ik voor U, Nederlanders, geerne onder het gezag des grooten Huigen oplossen; maar sedert Grotius hebben de gedachten des aangaande nog al veel wegs afgelegd en 't geen ik hierover in zijne schriften vind, zou U niet kunnen bevredigen. ‘Het beste antwoord vind ik in den geleerden Italiaan Taparelli d'Azeglio. - De natie, zegt die schrijver, is een ras van menschen, die | |
[pagina 184]
| |
denzelfden oorsprong hebben, eene zelfde taal spreken en eene openbare maatschappij vormen, die door de natuurlijke grenzen eenes grondgebieds omvat is. ‘Doch deze vier bestanddeelen, die dan de natie daarstellen, hebben niet allen hetzelfde gewicht: de oorsprong en de taal, een gevolg des oorsprongs, vormen eenen sterkeren en onontbeerlijkeren band, dan het grondgebied of de staatkundige vormen. ‘Daer de huiselijke kring de wortel der eenheid en des maatschappelijken levens is, en daer hij den vaderlande zelven naam en rechten geeft, groeit het gewicht van dit of dat bestanddeel aan in evenredigheid zijns verbands met het grondbegin van allen bestaan en van alle maatschappelijke recht, met het huiselijke bestaan. ‘Terwijl de eenzelvigheid van ras de stoffelijke vereeniging daarstelt, vereenigt de tael de verstanden, niet door eene afzonderlijke vrije overeenkomst; maar door de zelfontwikkeling der neigingen en natuurlijke noodwendigheden. ‘Eenheid van bloed en eenheid van taal zijn dan de grondende, de wezentlijke bestanddeelen der nationaliteit. ‘De vormen van staatsbestuur, die door 's menschen wil gemakkelijker te veranderen zijn, hechten zich, integendeel, alleen aan den huiselijken kring door de openbare maatschappij, en ontbrak deze, zoo zouden die vormen niet allleen onnoodig, maar zelfs bijna onmogelijk zijn. Nochtans zal de natie zooveel te beter behouden blijven, als die vormen en instellingen zich regelmatig ontwikkelen; worden zij vernietigd of vervalscht, dan vervalt de natie en daalt zelfs allengs ten haren ondergange, want zij bestaat maar voor zooveel zij de eenheid van oorsprong, taal en maatschappij behoudt. ‘Het natuurlijke grondgebied is nog een toevalliger en bijgevolg min gewichtiger bestanddeel. De geschiedenis toont ons immer de vroegste natiën of geslachten van streek voortwandelend, hunne grenzen beurtelings inkrimpen en uitbreiden, en nochtans immer dezelfde bepaalde volkeren blijvend. ‘Dit is niet gezegd dat het grondgebied niet noodzakelijk is, dat de natuurlijke grenzen geene groote voordeelen aan de natie verschaffen, dat zij zelfs niet de bron eener gansche rij maatschappelijke goederen zijn, integendeel, wij zeggen nog dat het gewicht van het grondgebied in evenredigheid met den vooruitgang der beschaving aangroeit, alleen zeggen wij, dat hunne afwezigheid de natie niet vernietigt. ‘Uit dit alles blijkt, MM. HH. dat het voor eene natie van groot gewicht is een grondgebied te hebben, dat door natuurlijke grenzen omvat is en een Staatsbestuur dat niet alleen wettig, maer de natie aangepast is en door haar verlangd wordt; dat de eenheid van taal het wezen der nationaliteit uitmaekt; terwijl de twee andere bestanddeelen er maar eigenschappen van zijn - eigenschappen, wel is waer, die tot de zelfstandigheid der natie onontbeerlijk zijn; daar er geene natie zonder vorm van Staatsbestuur of zonder grondgebied bestaat; maar eigenschappen die toevallig zijn tot hare wijzigingen; aangezien een volk ze kan veranderen zonder zijne nationaliteit te verliezen. ‘Nu, MM. HH. de Nederlandsche of Nederduitsche natie bezit de eenheid van oorsprong en de eenheid van taal; de eenheid des staatkundigen vorms ontbreekt haar niet heel en gansch; want alhoewel onder verscheidene Staetsbesturen verdeeld, bezitten al de Nederlanders of Nederduitschers een volksheer. Nu, het ander toevallig bestanddeel mist zij in dien zin, dat zij niet gelijk Engeland, Zweden, Spaniën en Italiën door zeeën is omringd of gelijk Zwitzerland tusschen hooge bergen is ingesloten; maar zij bewoont eene aan zee gelegene vlakte, die tegen de duitsche bergen aanleunt en zich ten minste van af Duinkerke tot aan Jutland uitstrekt. ‘Mij op dezen grond steunend, verklaar ik niet alleen dat de Nederlandsche natie bestaat; maar dat zij voor het natuur-recht zoowel bestaat als eene natie der wereld. | |
II.‘Nog eene tweede vraag, MM. HH. Indien een deel eener natie op het ander de overhand heeft, is het dan dien deele toegelaten een ander deel der natie te verkoopen, gelijk Grotius zegt, of het af te staan, het weg te schenken, zonder de toestemming van dit deel? Ik spreek hier altijd MM. HH., van een volksbeheer, overigens allerlei despotismus was en is in de Nederlanden eene vreemde plant. ‘Op dit punt dan zyn Grotius en Taparelli het eens. Zij bewijzen dat zonder 's volks toestemming niets van dat alles gebeuren mag en dat het zelfs niet toegelaten is een deel der natie te verwaarloozen. Taparelli d'Azeglio bewijst zelfs dat het de plicht is van elkeen, die er toe in staat is, overal den nationalen geest op te wekken en te verbreiden; dat de nationale geest eens volks immer ter uitbreiding der natie streeft en streven moet...... Dit allles behoeft zelfs geen bewijs, Mijnheeren, er bestaat slechts een geval, in hetwelk een zintwist oprijzen kan, dat is, indien eene natie onder verschillige staatsbesturen verdeeld is, en zich onder een staatsbestuur zou willen vereenigen, in hoeverre zij hierin gerechtigd is en welke vreemde rechten zij te eerbiedigen heeft? Dit punt Mijneheeren, mag of wil ik hier niet aanraken; het heeft overigens weinig gemeens met het doel dat ik beoog. | |
III.‘Maar wat aangaat het verwaarloozen van een deel der natie, het behouden der gansche natie, het opwekken van het nationaal gevoel, het verbreiden van den nationalen geest, van dat alles wordt bij de Nederlandsche natie bijna niets in acht genomen. En alhoewel wij aannemen dat zij die van het werk hunner handen moeten leven, der nationale beschaving de grootst mogelijke dienst bewijzen, met de openbare orde te eerbiedigen; dat van iets meer eischen het onmogelijke vergen is - denken wij toch dat het Nederlandsche volk wel zou dienen te weten wat de woorden Nederlansche of Nederduitsche natie beteekenen - en de Schepper kan den Nederduitscheren toch geene zoo klare, zoo duidelijke taal geschonken hebben, die hun om zoo te zeggen toelaat de grondigste studiën der geleerden zonder uitslag te verstaan om er gansch geen gebruik van te maken; maar desniettegenstaande is het Nederlandsche volk, gelijk waar, van dat alles onbewust. ‘Maar hoe zou dit anders, Mijneheeren, als wij zien dat zij, die in de Nederlanden de taak opgeladen, de zending aanvaard hebben den nationalen geest des volks te vormen, dat de geschiedkundigen bijna allen zonder uitzondering in dwaling verkeerden, ja, zijn verloren geloopen. ‘Inderdaad, Mijneheeren, ge zult mij niet tegenspreken als ik zeg dat de geschiedenis, de groote bron van 't nationaal gevoel, de groote school van den nationalen geest eens volks is; dat taal en geschiedenis innig verwant zijn; dat de eenheid van taal krachtiger en duurzamer wordt, als men in het tegenwoordig geslacht den eerbied voor het verledene met hunne overleveringen inplant; dat deze door het woord, om | |
[pagina 185]
| |
zoo te zeggen, een nationaal lichaam en eene nationale ziel aannemen en zich in hunnen nationalen vorm der nakomelingschap overzetten als deze maar de dupe of het slachtoffer des waanzins of des invoers van vreemde staatkunde niet is. - Ja, schoon hebben wij de stoffelijke belangen op te vijzelen, schoon hebben zekere stelsels er hun heil in te zoeken: nooit heeft het stoffelijke eene natie duurzaam gesticht; alles wat het stoffelijke belang alleen tot grond heeft, keert om en keert zoo snel als de wind. ‘De geschiedenis integendeel dringt met ons bij onze voorouderen binnen, zij doet ons om zoo te zeggen met hen leven; wij zien er hoe zij leefden, welke groote daden zij verrichtten, welke groote deugden zij uitoefenden; de geschiedenis gewent de jeugd immer de slapen der voorouderen met groene lauweren omkranst te zien en verwekt in haar vooreerst het gevoel van de waarde der voorouderen en daarna eigenwaarde; zij belet haar iets te doen dat met de waarde der voorouderen strijdig is, ook wordt dit gevoel haar eene drijfveer hun gelijk te worden. ‘Het is in de geschiedenis dat de jonge Nederlander, die het vuur des levens in zijnen boezem branden voelt, geheel zijne natie, geheel zijn volk, alle zijne voorouderen moet leeren kennen, daarin moet hij het ideaal zijns strevens zoeken; daarin moet hij voor immer vaderlandsliefde en eerzucht, die drijfveeren aller groote daden kunnen putten. Maar, Mijne heeren waar is het boek, waarin de jeugdige Nederlander die leering vinden kan; waar is het boek dat elken Nederlander de macht, den roem, de grootheid zijner gansche natie veropenbaart - het boek dat hem zijne eigene natie en zich zelven in zijne eigene oogen, groot schijnen doet - dat boek, Mijne heeren, waar is dat? Helaas, het bestaat niet. Uit de vroegere eeuwen hebben wij chronijken van steden en dorpen; excellente chronijken van Vlaanderen, Brabant en Hollant; - later hebben wij geschiedenissen voor de noordelijke en voor de zuidelijke provinciën. In noord-Nederland geldt de geschiedenis van Holland voor die van alle provinciën. ‘Wij zijn sedert Wagenaar gewend, zegt M. Thorbeke, dat de historie van Hollant doorgaat voor die van alle provinciën.’ In deze laatste jaren hebben wij voortreffelijke geschiedenissen van Belgiën en van Hollant zien verschijnen; - maar het boek dat de geschiedenis der nederduitsche of nederlandsche natie, in den zin, dien het natuurrecht aan dat woord hecht, en waarvan dat zelfde recht niet gedoogt dat de geschiedschrijvers of staatsbesturen, dat is, zij die de natie vormen en behouden moeten - een deel verwaarloozen; - ik herhaal het, Mijne heeren, dat boek bestaat niet. ‘Onder koning Willem I zijn er eenige kleine schoolboeken in dien zin geschreven geworden; later heeft M. Blommaert zijne Aloude geschiedenis der Nederduitschers uitgegeven; maar dat is alles - van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, spreek ik niet, daarop heb ik niets te zeggen - alleen wensch ik dat de staatkundige geschiedenis het voorbeeld der letterkundige volge. En denkt gy, MM. HH, dat de geschiedenis verkerfd en verbrokkeld gelijk zij het in de Nederlanden is, nog nationale geschiedenis heet? - neen MM. HH. dat zijn monographiën, die wel is waar bijdragen tot de nationale geschiedenis, maar met welke het onmogelijk is den nationalen geest een volks te ontwikkelen, en gelijk wij gezien hebben, hebben de geschiedschrijvers dit ten plichte. Dit, MM. HH. zult ge genoeg willen bekennen, maar bekent dan ook, dat Gij met de geschiedenis van een deel der natie, als de geschiedenis van gansch de natie te willen doen doorgaan, aan uwe natie haren machtigsten hefboom om zich te verheffen ontneemt; want de nationale geschiedenis zou de bron moeten wezen, in welke het volk in alle moeijelijke omstandigheden licht, hoop en moed zou moeten vinden, en dit kan het in de Nederlandsche geschiedenis, - want schoon, belangwekkend, aanlokkelijk is zij - ja, zij is schooner dan de geschiedenis van Griekenland, - ik zeg van Griekenland en niet van Thessalia, van Hepeiros, van Athene, van Messenia, van Boiotia, van Jonia, van Lakedaimon, enz. gelijk ik Nederlandscherwijze zou moeten zeggen; - ik zeg dan de geschiedenis der Nederlandsche natie is schooner dan die van Griekenland. De schoone daden zijn er even talrijk, maar in de Nederlandsche geschiedenis bezwalken zoo vele vlekken de schoone daden niet gelijk in de Grieksche. Wat valt er niet al te zeggen van dat volk dat onder zoo velen het eenige was, dat de kans des roomschen alverwinners zoo menigmaal kon doen wankelen, van de deugdzame natie, waervan Tacitus zulke vleijende getuigenis aflegt; van haer die het eerst den genadeslag aan het verrotte Roomsche heidensch despotismus toebracht; van dat krachtig deel des Germaanschen volkstams, op wiens onbedorvene zeden het Christendom zich duurzaam heeft kunnen vestigen, en bij hetwelk Christene beschaving, gepaard met Germaanschen vrijheidsgeest, die gemeenten deden ontstaan, die zoo vele vrije gemeenebesten waren in welke eene vrijmoedigheid, een vrijheidsgeest heerschten, die nu wellicht niet is geëvenaard, en in welke die burgers geboren wierden, die hun volk niet alleen aan het hoofd van den handel en de nijverheid der gansche wereld, maar aan het hoofd der wereldbeschaving stelden. - Ja, MM. HH. wie onzer kan blijgeestig bljven, als hij op die grootsche, op die glorierijke puine staart, die Brugge heet, als hij aan het Brugge denkt dat eens de ijverzucht van Johanna van Navarra zoo vurig wekte of aan het Brugge van Philips de Goede en Van Eijck; of als hij op die andere puinen staart die Leuven van den vaak gelasterden, en toch met zoo schoone, zoo edelmoedige, zoo grootsche inzichten bezielden Coutherele denkt - en nochtans, wat zij hier konden, dat kunnen wij ook - alleen het volk, waarmede zij te doen hadden, was zich zelven bewust, het onze is het niet. En toen later al de levenssappen des Zuiden naar het Noorden waren toegevloeid en het Noorden zich verhief, toen later het Noorden Cats, Hooft, de Witt, Vondel, Grotius had en 't Zuiden Rubens, van Dyck en Justus Lipsius voortbracht, had de Nederlandsche natie dan opgehouden te bestaan? Voorzeker niet - de staatkundige vorm, een toevallig bestanddeel der nationaliteit was gewijzigd; maar dat was alles - de wezentlijke bestanddeelen der nationaliteit hebben noch vorsten, noch partijen in handen, die zijn, ik zou wel mogen zeggen eeuwig - indien het eeuwige op aarde bestond. Sedert het huis van Burgondiën zijn wij, die nu Belgen heeten, op alle wijzen verfranscht geworden en nochtans wij en de Fransche Vlamingen zijn het niet, en wij zijn hier, geloof ik, eene levendige protestatie tegen alle ander oordeel. Vondel en Rubens zijn dan alle beide Nederlanders, gelijk Pater Poirters en Antonides het zijn. - En eene proef uit jongerer dagen: - vroeg men dengenen, die te Waterloo den prins van Oranjen uit de handen der Franschen haalden, of zij te Yperen of te Groningen geboren waren? Neen, men beloonde alleen Nederlanders, MM. HH. Nederlandsche geschiedkundigen, is dit klaar, miskent dan ook niet langer uwe zending; - wanneer gij de Nederlandsche geschiedenis schrijft of | |
[pagina 186]
| |
onderwijst, dat zij dan de geschiedenis van geheel de natie behelze - toont uwen leerlingen, toont den volke al zijne macht, al de groote daden, al de deugden, al den roem zijner vaderen; hierdoor zal het nationaal gevoel krachtig gewekt worden en de nationale geest zal zich snel verbreiden; het natuurrecht wil het zoo. Het Nederlandsche of Nederduitsche volk voelt zich ten onrechte, ja, maar toch wel eenigzins door uwe schuld, klein, vernepen, onmachtig. Uwe tegenwoordige handelwijze werkt onze tegenstrevers, de tegenstrevers der Nederduitsche natie, werkt niet weinig in de hand van hen die beweeren durven, dat wij toch nooit in Europa eene natie, noch eenen grooten beschavingskring zouden kunnen vormen; - geeft der natie eene nationale geschiedenis, eene geschiedenis van gansch de natie - geef haar den hefboom in de hand, dien zij van u te recht verwacht - en weldra zullen de feiten onzen tegenstreveren toonen, dat zij zich vergaapt hebben.’ Na deze voordragt werd de zitting gesloten om den volgenden dag op nieuw ten 9 uren te beginnen. Intusschen had er 's middags muziek op de markt plaats gehad. Ten 5 uren had het banket plaats in de concertzaal. Deze zaal schijnt, even als vele andere gebouwen der stad, weinig gebruikt te worden; men ontwaart er eenige schilderingen, afbeeldsels van kunstenaren, enz., enz. De tafels zijn zeer eenvoudig; er is weinig of geen opluistering. In het midden staat eene vaas met bloemen, omringd van waskeersen of bougiën, doch men heeft vergeten dezelve aantesteken; in allen geval was er toch licht genoeg door de gaz, die op verschillige punten van de zaal brandde, en eene tamelijke warmte verwekte. Ongeveer 150 deelgenooten waren aan den disch; aan de eeretafel waren gezeten M.M. Vrambout, Gouverneur, baron Julius de St-Genois, van Lennep, baron van Linden, Gouverneur van Zeeland, Boijaval, Burgemeester, Beets, Jonckbloet, Tanghe, Godefroij, Verheijen, Versnaeijen enz. enz. Met veel genoegen ontwaarden wij eene vlaamsche spijskaart, waarvan wij hier den inhoud laten volgen: Banket opgedischt ter gelegenheid van het 7ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Kongres, te Brugge, den 9 september 1862. Spijskaart: Soep, Garnaatpasteitjens, schapenbout (maderasaus) met witte boonen, versierde ossen-harsten, getruffeerde kalkoenen, kalfsvleesch (tomatensaus), kiekens (witte saus) met kampernouljen. Gebraden: hazen, patrijzen, Antwerpsche hesp. Markgraafkoek, Zwitsersche koek, Nougat (dat woord alleen was fransch, doch is nagenoeg te vertalen door Amandelkaramel.) Ys, fruit enz. Nageregt: koffij en cognac. Meermalen bebben wij dergelijke kaarten in de Vlaamsche School opgenomen, en dikwerf werd dit afgekeurd; nogtans komt het ons als zeer belangrijk voor soortgelijke stukken voor de geschiedenis te bewaren. Ons dunkens kan men later moeijelijk eene goede gedachte vormen van hetgeen die banketten en feestmalen waren, indien men geene aanteekening houdt van wat er opgedischt werd. Aan het nageregt, nam M. de baron Julius de St-Genois het woord en drukte zich uit als volgt: ‘Als voorzitter van het kongres zij het mij vergund op dit banket het woord te nemen om eenen gulhartigen dronk intestellen die door alle de aanwezigen buiten twijfel met vurigheid zal toegejuicht worden: ‘Mijneheeren, ‘Ik drink op de gezondheid van de twee doorluchtige Vorsten die over het dietsche volk zoo luisterlijk regeren en onze nationale letterkundige vergadering onder hunne bescherming hebben genomen. Uit hoogst Derzelve brieven heeft Ued. allen gisteren morgen verstaan hoe hoog hunne Majesteiten de poogingen weten te waarderen welke de Nederlanders van Zuid en Noord aanwenden om tusschen de bevolking der twee rijken de broederlijke banden nauwer en nauwer op het vreedzaam gebied van taal en letterkunde, aan te sluiten. ‘Hulde dus aan onze beminde vorsten; mogten zij nog lang Nederland en België besturen. Heffen wij de bekers omhoog en roepen wij met vreugdekreten in den mond uit: op de kostbare gezondheid van Koning Leopold en van Koning Willem! Onnoodig te zeggen dat deze algemeene dronk aan de Vorsten van Noord en Zuid door de vurigste toejuichingen werd begroet; herhaalde malen werd er een hip! hip! hoerra! aangeheven. Nadat de stilte een weinig hersteld was, nam M. Van Lennep het woord; zijn gemoedelijk voorkomen verwekte eene plechtige stilte; hij zegde ongeveer het volgende, doch in schooner en dichterlijker taal. ‘Menigmaal heb ik dronken ingesteld, doch nimmer is mijne taak zoo gemakkelijk geweest, ieder van u is te innig overtuigd en doordrongen van de onneindige diensten door den achtbaren heer Gouverneur, het hoofd dezer schoone provincie Westvlaanderen, aan onze algemeene zaak bewezen; doch wat u vooral met ons getroffen heeft, is zijn goed onthaal in deze aloude stad, alsook zijn rondborstig karakter, zijn vriendelijke omgang met alwie het geluk hebben hem de hand te drukken. Drinken wij dan eenparig op zijne gezondheid, opdat hij lang en gelukkig moge leven tot heil en voorspoed dezer provincie en der stad Brugge alsook tot verheerlijking van onze algemeene zaak.’ Een donder van toejuichingen begroette den spreker; ieder stond van zijne plaats op, om met den algemeen geachten man te drinken, terwijl men een voor het oogenblik geschikt lied aanhief: Lang zal hij leven! Lang zal hij leven! doch een langdurig en algemeen gejuich verdoofde de stemmen. M. Johan-Alfried de Laat trad vooruit, en stelde voor: dat M. Van Lennep in naam der aanwezige Vlamingen den heere Vrambout den broederkus zoude geven. Nadat M. Van Lennep zich plechtig van deze taak gekweten had en de stilte een weinig hersteld was, stelde M. de Gouverneur, in eene krachtige taal, een toast voor aan de verheffing der moedertaal; aan haren voorspoed, en drukte de hoop uit dat dit VIIe Taalkongres veeltallige en goede vruchten zou dragen, even als het feest van Maerlant nu twee jaren geleden te Damme gevierd; hij nam deze gelegenheid te baat om aan alle de kongresleden een eerepenning te doen overhandigen, als voortdurende herinnering aan de diensten door Maerlant den Vaderlande bewezen. Moge hij voortdurend, zegde hij, in de geheugenis blijven niet alleen van die hier aanwezig zijn, maer ook aan het nageslacht een bewijs leveren van de poogingen hier aangewend ter opbeuring, ter verheerlijking en vooruitgang der taal- en letterkunde. Daarom ook bevat dit eenvoudig geschenk, behalven een welgelijkend afbeeldsel van den vader der dietsche dichters altegader, een opschrift ter herinnering van het VIIe Taal- en Letterkundig Kongres. Het is ons onmogelijk de juiste en beteekenisvolle woorden van den achtbaren spreker wêer te geven; luidruchtig werden zij toegejuicht en zullen voorzeker menigmalen herdacht worden. Na eene korte tusschenpoos richtte de bekwame hoogleeraar van Groningen, M. Jonckbloet, zich op, en bragt eenen heildronk aan Hendrik Conscience als wereldberoemden romanschrijver, als leider en eenen der eerste kamprechters voor de vaderlandsche zaak. De welgemeende hulde | |
[pagina 187]
| |
die hij aan onzen vriend bracht, herinnerde den aanwezigen, wat moeite het aan de eerste strevers gekost heeft, de taal onzer voorvaderen wederom uit het vergeetboek heroptebeuren en hoe de geliefkoosde schrijver van België met de eenvoudige afmaling der zeden en gewoonten van het vlaamsche volk, de wereld getroffen heeft; in bijna alle de landen van Europa zijn zijne werken vertaald, welke meest allen eene zedeles in zich bevatten. Het spijt ons de woorden niet letterlijk te kunnen mededeelen die de geleerde professor tot Conscience richtte, eindigende met hem te huldigen als voorzitter der inrichtingskommissie; daverende bravo's onderbraken menigmaal den spreker. Kort daarop nam de heer Beets het woord, en stelde een heildronk in aan den vader der Gemeente Brugge; de dichterlyke taal van den beroemden schrijver, met zooveel talent als welwillenheid aan den heer Boyaval Burgemeester der stad gericht, was niet voldoende om de algemeene goedkeuring te verwerven. Men wilde waerschijnlyk den achtbaren heer Boyaval doen gevoelen dat het zijne pligt ware geweest, te protesteren, in naam van de verdedigers der vlaamsche zaak, tegen de onrechtveerdige aanvallen van den heer Devaux, ofwel wilde men hem duidelijk doen blijken dat het niet voldoende is, de taal onzer voorvaderen te bewaren als een kostelijk erfdeel, maar dat men zijne kinderen in die taal moest opvoeden. Het was eene harde les voor Mijnheer den Burgemeester. Na eene kleine tusschenpoos nam de heer Molhuizen vader, van Kampen, het woord, en drukte zich uit als volgt: ‘In het jaer 1361 gaven graaf Lodewijk van Male en de drie goede steden Gend, Brugge en IJperen bij welbezegelde in het nederduitsch opgestelde brieven, belangrijke handelsprivilegiën aan de stad Kampen, ginds in het Noorden, aan de monden van den IJssel. Het verheugt mij, dat ik na vijfhonderd jaren hier in Vlaanderland zelf eenen dronk mag brengen aan de drie steden, Gend, Brugge en IJperen, die daardoor hebben bijgedragen tot den bloei van Kampen, die in de handelgeschiedenis der middeneeuwen ook eene belangrijke plaets inneemt en de gemeenschap met Vlaanderen een geruimen tijd daarna onderhouden heeft. In dergelijke privilegiën lag mede het begin van een nieuw tijdperk. Handel, wij weten het allen, is de band tusschen de volken en het voertuig der beschaving geworden. Hier waren het kinderen van denzelfden stam, dezelfde taal sprekende, die elkander leerden kennen en waarderen. Bij de overeenkomst, die men reeds had, nam men denkbeelden en zeden, gewoonten en inrigtingen van elkander over, en men zag voorbeelden waarnaar men zich vormde. Onder de voordeelen van den handel, zoo rees hier als ginds, de burgerstand op, en er kwam eene ontwikkeling van het maatschappelijk leven, die burgerzin en het gevoel der vrijheid sterkte, hetgeen vrijheid als het kostelijkste goed trachtte te verkrijgen, en waar het verkregen was, te handhaven en des noods te verdedigen. Wij gevoelen dit meer dan ooit op het plekje, waar Coninck en Breijdel eens streden, waar de vooruitgang niet dan onder hevige worstelingen en schokken erlangd is, zoodat wij wel eens medelijden hebben met het voorgeslacht en zeggen: Wij hebben het toch beter dan zy! Nu dit betere blijve onder de sympathie van het noorden voor het zuiden en van het zuiden voor het noorden, al wonen wij niet onder één dak, maar als naburen ieder in eene wel ingerigte en wel bestuurde woning. Wanneer wij van hier scheiden; beloven wy elkander als mannen van eer, als met eenen plegtigen handslag, om daartoe mede te werken en de erfenis der voorgeslachten onverminderd, zoo het zijn kan vermeerderd, over te geven aan degenen, die na ons komen, om ieder eenen steen aan te brengen tot het gebouw van maatschappelijk geluk, waarvan de grondslagen zoo goed gelegd zijn en dat onze verbeelding reeds voltooit. Ik eindig met eenen wensch. Dat onze nakomelingen op dezen grond na nogmaals vyf honderd jaren, - wanneer die reus der middeneeuwen daar, die geslachten voor en na als schaduwen aan zijnen voet heeft zien verschijnen en verdwijnen, en over zijnen kruin gelukkige en rampzalige dagen heeft zien voorbijvlieden, onder den last zijner jaren zal bezweken zijn - dat dan, zeg ik, onze nakomelingen nog onze taal mogen spreken, de Nederlandsche zeden bewaren, elkander achten en waarderen, by lief en leed in elkanders belangen deelen, met elkander wedyveren niet in het najagen van magt en aanzien, maar van het licht, van hetgeen waar en schoon en nuttig is voor het maatschappelijk geluk. En zoo er nu nog belemmeringen overblijven, die met den besten wil niet kunnen weggenomen worden en waarvan wy het wegslijten en verdwijnen aan den tyd moeten overlaten, dat zij dan, met het oog op ons, kinderen der 19de eeuw zeggen, hetgeen wij met het oog op die der 14de eeuw zeggen: wij hebben het beter dan zij!’ Nu las M. Versnaeyen het volgende gedicht der befaamde dichteres Mevrouw Van Ackere, die aan den disch tegenwoordig was, even als Mevrouw David. Gelijk de rust der graven, zwijgen
De kunsten in dees grijzen wal;
Trompettenklank en hoeras stijgen
Niet meer omhoog, langs huis en hal;
Zij zijn niet meer die reuzen-masten,
Die lakenstapels zagen tasten,
Als bergen, om hun magtig lijf;
Verdwenen zijn die trotsche bouwen
Doordaverd van de weefgetouwenGa naar voetnoot(1); -
Nu zwijgen moed en krijgsbedrijf.
Als hier de denker komt verdwalen,
En 't graf van zooveel grootsch beschouwt,
Ziet hij vernieling zegepralen,
En voelt hij diep hoe 't hart hem rouwt.
Hij zoekt den roem der oude dagen;
Durft Breydels nog en Conincs vragen,
En naar Van Eycken blikt hij rond;
Hij wil Van Oostens, Memlings zoeken,
Om godlijk kunstwerk aan te boeken,
Maar al die glorieglans verzwond!
Zij slaapt; ze is dood die milde moeder,
Die 't vaderland die scheppers bood,
| |
[pagina 188]
| |
't Is of de hand van d'Albehoeder
Haar straffend in een tombe sloot;
't Is of haar jong geslacht moest vallen,
Ontzenuwd, als bij 't donderknallen,
De ceder wien de bliksem trof;
t' Is of zij van de wereldketen,
Als basterdvrouw werd afgereten
Onvatbaar voor begrip en lof.
Zou zij een basterdmoeder wezen
Die 't beeld verhief van haar Stevin?
Zij, die vereerdster wilde wezen
Van Maerlant als een kunstgodin?
Neen! Brugge is 't leven ingeblazenGa naar voetnoot(1).
Zou hare ontwaking ons verbazen
Als wij den liefdevinger zien,
Die haren geestdrift kon ontsteken,
Die in haar borst 't gevoel deed spreken
En dwaze vreemdzucht weg doet vliên?
Vraagt haar, o denkers, wie haar schraagde,
Wie hare kroon en glans waardeert;
Aan wien heur kunstroem steeds behaagde,
Wie hoog in haar de alhoudheid eert.
Zij zal u fier op Vrambout wijzen,
En dank zal op heur aanzicht rijzen;
Hij is de magt die haar bestiert,
De werkspil die niets laat verlammen;
Hij is de vonk die kan ontvlammen,
En bruisend in heur aadren zwiert.
Hij is de staatsman die niet bloosdeGa naar voetnoot(2),
Een Vlaming van gemoed te zijn,
De taal, die hem in 't wiegje koosde,
Beminnend zonder valschen schijn.
Als hertog Jan vlamt hem van binnen,
Een hart dat 't vaderlandsch doet minnen,
En 't bleef zijn geest niet onbewust,
Wat rijkdom uit de pen kan stroomen,
Waar 't dietsch genie en geest doet droomen,
En 't vuur onsteekt van scheppingslust.
Zijn roepstem heeft u hier vergaderd,
Geleerde koor van Zuid en Noord,
Wees welkom! op den grond genaderd,
Die vlaamsche grootheid toebehoort.
Wees welkom! in de aloude stede,
Waar eenmaal, bij den lach der vrede,
De handel heerschte op 't wereldrond,
Die ieder volk belust kwam vinden,
Om zich heur voorspoed te verbinden,
Die heil in alle landen zond.
U groet, met trotsch, heur halletoren,
Die reus, die sinds vijf eeuwen, 't lied
Voor jubel en triumf deed hooren,
En 't feest der taal nu hulde biedt.
Zij zingt verbroedring en haar zegen;
Zij zingt den geest van Noord en Zuid,
Dien geest die nimmer heeft gezwegen,
En als één volk ze zamen sluit.
Luid mag de broederkus hier spreken;
De handdruk is geen valsche groet;
De liefdeblik geen liegend teeken
Van t' hart; u mint hier vlaamsch gemoed.
Die aandrift die u herwaarts voerde,
Die band die aan 't kongres u snoerde,
't Stort alles hoop en danking in;
En als uw rangen binnen trekken
Kunt gij 't gejuich des volks verwekken,
Gij karavaan der lettermin.
Kom in de stad gedachten voeden,
Die zoo veel grootsch herdenken baart,
Hier kon de goede dag behoeden,
Dáár viel de fransche magt voor 't zwaard.
Ginds, 't Vlaanderen den Leeuw! klonk tegen,
Naast Schild en Vriend omhoog gestegen,
En verder galmde 't vreugdgeschreeuw,
Als 't volk zag Kortrijks helden keeren,
Met bloedspat op helmet en speren,
Op 't vaandel Vlaandrens trotschen Leeuw.
Zie, ginds in koopren beelden slapenGa naar voetnoot(1)
Den held in grootheid en in ramp,
Omschitterd van 't burgondisch wapen,
En de eer van stouten heldenkamp.
Penceel en beitel doen hier buigen,
Voor wondren die de magt getuigen,
Van 't grootsch genie, uit God gedaald.
Het gasthuis toon' zijn schilderschatten,
Die leven, licht en aêm omvatten:
T'is dáár dat Brugge's glorie straalt.
| |
[pagina 189]
| |
Komt hier begeestren, hier verlichten,
Gezanten, op dees heilgen grond,
En 't Pantheon der kunsten stichten,
Waar eens genie geboorte vond.
Doet Brugge uw nut en invloed smaken,
En zonen in heur schoot ontwaken,
Haar oude kunstberoemdheid waard.
Boeit ze aan uw godspraak, redenaren,
En, dichters, met uw tooversnaren,
Voert ze in bedwelming weg van de aard!
Zij komt u 't hemelsch voedsel vragen,
Voor hart en geest; ontwikkelt gij
Kruisvaarders, die den moed kunt schragen,
Geleerdheid, kunst, en poëzij.
Aan u de taal die hinderpalen
Noch armoê kent; die met heur stralen
Voor 't zoekend brein door nevlen licht;
Aan u de spraak, verkwistend milde,
Die al heur schat u offren wilde
En voor geen taal der wereld zwicht!
Verheft het woord: beschaaft en zegent,
Door vindingskracht en studiegeest,
Door bravos overal bejegend,
Door basterdzoons, als vuur, gevreesd.
Wat ook beschaving heb bevolen,
Niets blyft voor uw verstand verholen:
Gy steigert naar 't verhevendst punt,
Waar wijsheid haren luchtkring teekent,
Den mensch voor Godlijk doel berekent,
En 't merk van haren adel gunt.
Benijdend moog Euroop 't aanschouwen
Zoo 't veld der kennis zich verbreedt,
Waarop we u zien den stap betrouwen
Bevrucht door uwe zorg en zweet.
Mogt 't Kapitool eens helden kroonen,
Meer fier zal 't land uw moed beloonen:
Uw zegen stroomt voor 't algemeen;
En uit uw werkkring opgestegen,
Vlamt volksbegeestring allerwegen,
En smelt zich met de ziel in één.
O dank! verheven zendelingen,
De taal is op dien invloed fier;
Mogt 't Noord sinds lang haar zege zingen,
Wij stichten haar een zetel hier.
Gebiedend zal ze op 't kussen spreken,
En 't roemrijk tijdperk aan doen breken
Van haar volkomen heerschappij.
Stout zal zij aan het geestesleven,
Van wil en kracht den spoorslag geven.
Juicht! haar verheffing is nabij!
Vooruit! dan vrienden, op de wenken
Van Nêerlands Koning, Belgies vorst;
Zij zeeglen al ons pogen, denken,
Trotsch als de geest naar studie dorst.
Zij deelen in ons handendrukken,
In 't rustelooze vruchtenplukken,
En in de drift van 't kokend bloed,
Wen wij der wereld vreugd verzaken,
En voor de taak der lettren blaken,
Gevoerd op vleuglen van den moed.
Die eedlen juichen op hun troonen
Om 't heerlijk werk door u volbragt;
Gezanten beider eedle zonen,
Gij zijt hun trouwste schild en wacht,
Uw heilge roeping is: beschaven,
Voor volk en troon het nut te staven,
Als Maerlant met zijn toverstaf,
Die 't onverstand uit 't oord deed zwepen,
En 't volk in zijn gareel genepen,
Begrijp- en ziels- en denkkracht gaf.
't Zij deugdrijk nu, en groot en magtig
Dat burgervolk, 't is opgestaan;
Zijn wil en zijn vernuft zijn krachtig,
O, leeraars, 't juicht, en bidt u aan.
't Is vlaamsch van hart en van gedachten,
En 't zal tot onze nageslachten,
Den burgergeest doen overgaan.
Moed: om zijn zonen op te leiden,
Van franschen invloed ze af te scheiden,
En 't valsch begrip hier nêer te slâan:
Moed: om de dwaling te overwinnen,
Die eigen waarde en eer veracht,
Om alles in een taal te minnen,
Beroofd van schoon en echte pracht.
Moed: om het staal niet weg te steken,
Tot dat wij de geleedren breken
Van 's vijands heir; de geestesstrijd
Doe, als de kamp der Gulden Sporen,
In onze zangen Breijdels gloren;
Wij zweeren 't: rijs, o glorietijd!
Ieder haaste zich de hoofddichteres van Vlaanderen geluk te gaan wenschen, en verscheidene letterkundigen waren op jacht om van haar het verlof te bekomen dit opstel in hun tijdschrift of dagblad te mogen drukken. Intusschen kon de beroemde M. Van Lennep, die van den eersten dag de vrouwen onder zyne bescherming had genomen, deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om een dronk intestellen aan de befaamde vrouw die zoo menig gevoelvol dichtstuk schreef en aan de beide vrouwen die dit feest met hunne tegenwoordigheid vereerden. Dat sprekers rede het harte trof, hoeft niet gezegd te worden; het schoone geslacht, de Brugsche vrouwen in 't bijzonder, werden door hem schitterend afgemaald. | |
[pagina 190]
| |
Op deze woorden werd nog menigen teug gedronken, en van harte geklonken met hen die het voorwerp waren van de dichterlijk bespiegeling des eersten romanschrijvers van Holland. Er moest nu toch een oogenblik rust komen, doch er was niet aan te denken; nauwelijks was ieder neêrgezeten, of een ander spreker trad op; het was M. Johan-Alfried de Laet; hij stelde een dronk in aan den vriend van M. Vrambout M. den baron van Lynden, gouverneur van Zeeland. Een weinig later sprak M. De Vries over het onderwijs in de lagere scholen, en hulgdigde nogmaals M. den gouverneur, in eene taal, zoo keurig en zoo schoon, dat hij om zoo te zeggen ieder aan zijne lippen hing; daarom ook zullen wij het niet wagen zijne bewoordingen uit te breiden. Nu trad Jan Van Rijswijck vooruit, die sedert twee dagen, de bewondering of den afschrik der Brugsche bevolking had opgewekt; hij zegde: ‘Mijnheeren: Na dat reeds zoo vele dronken zijn uitgebragt op Brugge, op Brugge's ouheid, op Brugge 's vroegeren roem enz.; wil ik toch ook mijn klein offer brengen. Brugge's maagd heeft ons toch zoo vriendelijk en lief ontvangen, dat ik my uit de armen van dit lief meisje niet kan losrukken zonder haar een zoen te geven. - Men heeft tot nu toe aan het doode Brugge gedronken. Maar het is voor ons een magere troost naast oude grootheid, hedendaagsche kleinheid te vinden. De trotsche Halle is een steenen getuige van Brugge 's vroeger leven, maarook van Brugge 's hedendaegsche dood. Het verleden kan ons niets meer geven dan herinneringen die ons doen blozen. - De toekomst kan weêr aanbrengen wat wij verloren hebben. Ik drink dan aan de toekomst aan de heropstanding van Brugge! Ik wensch die stad haren vroegeren bloei, hare vroegere welvaart terug, ik wensch haar gouden bergen! Maer 't ligt niet in onze magt op 't stoffelijk gebied iets meer te doen dan wenschen. Tijd en omstandigheden alleen kunnen die wenschen vervullen. Op het zedelijk gebied vermogen wij meer. Ook is mijn dronk bepaald gerigt aan de zedelijke heropstanding van 't vervallen vlaamsche volk dezer stad. De onsterfelijke Maerlant staat wel digt bij Brugge, doch Brugge staat nog ver van Maerlant. Het thans hier gehouden taalkongres moge dan vruchten dragen die wel voor vlaamsch België in 't algemeen, maar voor Brugge in 't bezonderd moeten gedijen; Brugge moet door den nederlandschen geest herleven en niet door den franschen geest, en leeren begrijpen dat het zijne kinderen eerst de taal moet leeren beminnen die Maerlant gesproken, en ieder Westvlaming op den schoot zijner moeder geleerd heeft. Dan is er kans dat Brugge zijn ouden vlaamschen roem nog herwint terwijl het, in zijne verfransching voortgaande, onvermijdelijk voor eeuwig verloren is. Eerst de moedertaal, als heilig erfdeel, geleerd en bemind, en dan 't fransch of eene vreemde taal gebruikt voor zoo veel zij ons stoffelijke voordeelen kan aanbrengen. Dus Mijnheeren, drinken wij aan de heropstanding van Brugge's ouden vlaamschen volksgeest!’ Een donder van toejuichingen begroette deze woorden. Na dat de stilte herstelt was, nam de dichter der Camera obscura voor de tweede maal het woord; ditmaal dronk hij aan de schoone kunsten, en eindigde met eenige woorden ter verheerlijking van M.L. Wiener die aan den disch tegenwoordig was, en die het schoone eermetaal vroeger den aanwezigen aangeboden, verveerdigd had. De dichterlijke taal van den geleerden Beets, wêergeven is ons onmogelijk; daarom bepalen wij ons met zijn dronk hier aanteteekenen, en mochte het ons gelukken s' dichters woorden te ontvangen, dan zullen wij dezelve later mededeelen. Een weinig later had er eene afwisseling plaats. M. Désiré Claes van Thienen, kwam ons vergasten met het volgende lied 't welke hij op de wijze van de Brabançonne en het Nederlansch lied voorzong. Het lied der Nederlanden.Ga naar voetnoot(1)
Twee volken, die denzelfden stam ontsproten
En saäm hun-magt vergrootten,
Zag m'eensklaps van elkander afgesloten
Door eenen muer van haat
Doch schoon de twist hen van elkander scheidde,
Steeds bleef er tusschen beide
De band, dien God om beider handen leidde,
En die aan twist en oorlog wederstaat!
De taal die 't oude Dietschland sprak
Hield onverbreekbaar hen te saäm gesnoerd,
En, wat de omwenteling ook verbrak,
Dat heilig pand bleef steeds onaangeroerd;
Want Vläam en Batavieren
Zijn even fier op d'eernaam van Germaan;
Er staat in hun banieren:
‘Slechts eigen taal viert eigen heldendaän!’
Zal ook een wonder Holland's roem verhoogen,
Daarop zal Vlaandren boogen;
Zal Vlaandren ooit met trots zijn grootheid toogen,
Daar deelt ook Holland in!
Want schoon twee zusters zich in d'echt begeven,
Toch blijft hun liefde leven;
De liefde doet hun mans ook samenkleven,
De liefde strengt hen saäm tot een gezin.
Dat zustrenpaar, in d'echtenband
Met Leopold en Willem saam vergaard,
Is Zuid- en Noorder-Nederland,
Sinds eeuwen onder 't zelfde vaan geschaard.
De twist mogt hen doen dwalen
De liefde toch was sterker dan de haat;
Thans heerscht in hut en zalen
De vrêe, dien Luik ons schonk in volle maat.
Want immers, wij die hier als broêrs vergaderen,
Wij voeren in onze aderen
Hetzelfde bloed, het bloed der Dietsche vaderen,
Wij zingen 't zelfde lied:
Vooruit! vooruit! Germanje's heldenzonen
De toekomst zal u kroonen;
Al hecht ons 't lot aan twee verscheiden troonen,
Die troonen hindren onzen luister niet.
| |
[pagina 191]
| |
Vooruit! vooruit! op 't taalgebied
Met taai geduld en warmen moed gewerkt;
Vooruit! en acht den vyand niet,
De Moedertaal heeft steeds haar zoons versterkt.
Welaan! de broederbanden
Die ons vereenen vaster toegehaald,
Dan wordt in beide landen
Uw broedermin met moedermin betaald.
Onnoodig te zeggen dat dit lied de algemeene goedkeuring verwierf. M. de Gouverneur wenschte den jeugdigen dichter geluk wien hij verzocht hem dit stuk te overhandigen, om hetzelve te doen drukken bij de verhandelingen van het kongres. Nu trad Hendrik Conscience vooruit; eene plechtige stilte heerschte in de zaal; hij stelde een heildronk in aan de Walen, en de Franschmannen die aldaar tegenwoordig waren. In eene meesterlijke taal schilderde hij de diensten af door sommige Walen aan onze zaak bewezen, hij herinnerde den te vroeg gestorven Delcourt, en huldigde Jottrand, den zoo verdienstvollen man, die onophoudelijk voor de vlaamsche zaak op de bres staat; hij deed bijzonder uitschijnen hoe zij de rechtveerdigheid onzer zaak erkenden en welke onneindige diensten zij op het letterkundig terein hebben bewezen. Verders wees hij op de Vlamingen van Fransch Vlaanderen, en zeide, dat ofschoon zij sedert eeuwen deel maken van eene groote natie, zij toch hunne moeder niet hebben vergeten; ook bij elke gelegenheid komen zij getuigenis geven van hunne gehechtheid aan de taal van hun oorspronkelijk vaderland. Vervolgens wees hij op de rol welke België en de Nederlanden door het lot schijnt opgelegd, als middenpunt tusschen de volkeren van Noord en Zuid; hij deed gevoelen dat ons land, om aan deze hooge bestemming te beantwoorden moet blijven zoo als het sedert den val van het Romeinsche rijk geweest is, dit is te zeggen, het vereeniging-punt der Germaansche et der Romeinsche beschaving. Hij eindigde met de wensch uittedrukken dat de redenen van oneenigheid tusschen de waalsche Belgen en de vlaamsche Belgen eens op den grond der regtveerdigheid zouden verdwijnen, en al de volkstammen der beide Nederlanden aan elkander zouden gehecht blijven door den historischen band, die hen tot een gelijkslachtig geheel maakt, hoe verscheiden ook van bloed en geslacht. Herhaalde malen werd de beroemde schrijver door toejuichingen onderbroken, doch bijzonder, toen hij zich tot de Walen richtte en van vader Jottrand gewaagde; wij hebben menige traan van aendoening zien blinken in de oogen van de bezadigste mannen. Deze rede herrinnerde ons Conscience in zijn jongen tijd; hij sprak met al het vuur van den schrijver van den Leeuw van Vlaanderen en Artevelde; ook wekte hij de bewondering op van alle de geleerden van Nederland. Vader Jottrand met zijn gulhartig voorkomen, nam het woord en werd met toejuichingen begroet; eindelijk is er stilte en de grijzaerd drukt zich ongeveer uit als volgt: Wij merken met veel genoegen aan dat de Vlamingen te Brugge, de Walen op den toets van Schild en Vriend niet meer gesteld hebben, om ze als gasten te aanveerden. Wij namen het overigens aan als eene uitlegging van het gedacht uwer voorvaderen, toen zij, vijf eeuwen geleden, deze beruchte te proefstelling uitvonden. Zij wilden niet beweren dat alle de Walen valschen waren, in het algemeen, hetgeen eene onrechtvaardigheid en tevens eene ongerijmdheid zoude geweest zijn. Zij dachten dat de Waal die op den brugschen bodem stond, om aldaar bevel te geven, of magt uitteoefenen, zonder het vlaamsch meester te zijn, als valsch moest aanzien worden. En zoo moet gij volharden te denken. ‘Wat mij hier persoonlijk aangaat, raad ik alhier al de Vlamingen zulke lieden die op hunnen bodem het schild en vriend niet kunnen uitspreken, ja de Vlamingen en anderen die eene andere dan de taal van schild en vriend op vlaamschen bodem willen opdringen, zulke lieden nog altegader dood te slaen........ (toejuichingen) met het eigenaardig wapen dezer eeuw: de bus; ik meen de stembus.’ De hevigste toejuichingen onderbraken den spreker; van alle kanten liep men toe om hem geluk te wenschen; hij verklaarde dat hij zijne grondbeginselen, aangaande het gebruik van het vlaamsch in vlaamsch België, sedert lang niet alleen voor zichzelven, maar ook voor zijne kinderen en kleinkinderen toegepast had. Zijn oudste zoon vertaalde en gaf Baes Ganzendonck van Conscience uit. De zoon van dezen zoon, wordt in het vlaamsch opgevoed. ‘Als de Brabanders, de Brusselaars, het gewenschte deel in de vlaamsche beweging zullen genomen hebben, zeide M. Jottrand, zal geen lid mijner familie, thans op dietschen Brabandschen bodem gevestigd, in deze heilzame, deze vaderlandsche beweging achteruit gebleven zijn.’ Na dat men eene algemeene hulde aan vader Jottrand gebracht had, sprak M.J. Verheijen van s' Hertogenbosch, dien wij bij mislag op bladz. 167, als gouverneur van Noord Braband aangeteekend hebben, doch sedert dien als kamerheer van Z.M. de koning der Nederlanden benoemd is, en hoofdopziener is van het onderwijs in Noord-Braband en voorzitter van het genootschap van Kunsten en Wetenschappen in die provincie. Hij dronk aan de provincie Westvlaanderen in eene taal die ieders aandacht boeidde. Wij moeten ons bepalen deze rede aanteteekenen, even als die van M. Hilman, die eenen dronk aan de stad Amsterdam bracht. Er zijn reeds achtien redevoeringen of heildronken ingesteld, en wie zal er aan twijfelen, dat ieder een weinig rusten wil, doch de aandacht wordt op nieuw opgewekt. De heer Gouverneur staat recht om een heildronk intestellen aan den secretaris der inrigtings-kommissie, M. Karel Versnaeijen; die welverdiende hulde door M. Vrambout, den jeugdigen schrijver gebragt, vereerde beide. M. de Gouverneur zegde dat ten allen tijde de dankbaarheid een der schoonste kenteekens was van het vlaamsche volk en dat hij ook niet dulden zou, dat er eene ondankbaarheid plaats greep. Het is, zeide hij, aan den onvermoeibaren iever dien de secretaris aan den dag heeft gelegd, dat men grootendeels het welgelukken van dit kongres verschuldigd is. Spreker wijd breedvoerig uit over de diensten door M. Versnaeijen bewezen, maar hetgeen iedereen trof en waarlijk genoegen deed, was de gulhartige regtzinnigheid waarmede M. Vrambout dien heildronk instelde; ook steeg de geestdrift ten top bij het eindigen zijner rede, die onder alle oogpunten waardig was van het hoofd der provincie; zij was oprecht, welgemeend, en verdubbelde de algemeene achting welke M. de Gouverneur van alle de aanwezigen verworven had. M.A. Snieders, de zoo verdienstelijke schrijver, nam daarna het woord en drukte zich uit als volgt: ‘Mijnheeren, ik heb in verschillende toasten woorden van hertelijke verbroedering, tusschen Noord en Zuid, hooren uitspreken. Die innige band moet voorzeker door geene kronkelende aanhalingen bewezen worden. De geschiedenis alleen treedt in het heldere daglicht en wijst op de namen der groote mannen - wier heilige asch wij, als ondankbare kinderen, nooit zullen of kunnen verdeelen? | |
[pagina 192]
| |
Neen, 't is ons gemeenzaam goed, 't is onze oude gemeenzame roem; hunne graftomben zijn de altaren waar wij ons, als vaderlanders, vereenigen en waar wij gevoelen, al hebben wij dan ook twee verschillende wooningen, dat wij toch uit éen en hetzelfde vaderhuis zijn voortgekomen. Gij wist het wel zoo vaak gij in ons midden kwaamt, dat ge den voet niet zettet op eenen u vreemden grond. Hier kundet gij zeggen, hier werd een groot deel van onze geschiedenis, van onze wording voltrokken; hier spreekt men nog onze eigene taal, de gouden taal van Maerlant en Vondel; hier ademt men nog hetzelfde kunstgevoel - er zijn er politieke grenzen tusschen ons - in kunst, taal, wetenschap, en streving naar het schoone en goede, bestaen en geene grenzen. Ik rigt mij tot u, kunstenaar en dichter: Laat ons door de geschiedenis zelve - die aan de groote tijdperken onverdeelbare ziel van Nêerland - den band nader toehalen; laat ons onze groote mannen uit hunne graven doen oprijzen, en dat zij de zonneglans zijn die de laatste nevelen der vooroordeelen tusschen de twee broederstammen doen opklaren. De geschiedschrijver geeft ons een koud geraamte - de poëzij treed nader en roept u toe, u kunstenaar van den vorm, geef het spier en zenuwen, toover het den blos op de wangen, geef het de ster van genie in het oog, omhang het met den wapendos of den vorstelijken mantel of de volkspij - en wij, dichters, wij zullen uwe helden, aanschouwlijk gemaakt, door het volk de spraak geven. Zij zullen het hart van het volk doen trillen; zij zullen het zucht inplanten om den vaderlandschen roem te vergrooten; zij zullen ons haat inboezemen tegen elke vreemde verdrukking en liefde voor vrijheid; zij zullen ons aendrijven om den voorzaat na te streven, opdat het geslacht der Nederlandsche groote mannen in ons tijdperk niet uitsterve. Gisteren schaerden wij ons te Damme rondom Maerlants standbeeld; morgen zullen wij elkander de hand toereiken rond het Vondelsbeeld te Amsterdam, waertoe onze beide vorsten, onze beide volkeren hebben bijgedragen. Laet ons meer en meer aen die gezamentlijke bron putten. Gezegend het volk dat gelijk het kind, hetwelk leunend op de knien zijner moeder, naer de geschiedenis der helden van Plutarchus luistert en met den glans der bewondering in de oogen vraegt: “En zal men ook mijne geschiedenis schrijven, moeder?” Gezegend het volk dat bij het aanschouwen en doorgronden onzer kunstwerken zeggen zal: “En zouden wij dat geslacht van helden laten uitsterven!” De geschiedenis, niettegenstaende hare voor beiden sombere bladzijden, is voor de vrienden van betrekkelijke eenheid, de bron van licht, sterkte en magt. Zij ligt voor ons open; zij is daar om te doen zien dat wij, gescheiden, zwak; vereenigd, sterk zijn. Vrienden der eenheid, niettegenstaende de tweeledigheid, ik drink, voor Noord en Zuid aan allen die streven tot opbeuring en verheerlijken der geschiedenis; aan hen die ze te boek stellen, aan hen die ze leeren aan de jeugd, aan den beeldenden kunstenaar, die ze verheerlijkt door beitel of penseel; aan de dichters, die haar verheerlijken door hunne schitterende zangen!’ Luidruchtige toejuichingen begroetten de spreker. M. Godefroy van s' Hertogenbosch hield de volgende rede: ‘Het zij mij vergund een woord van dank te voegen bij de zoo vele, door verschillende kongresleden reeds geuit, over het gulle en hartelijke onthaal, dat ons hier ter stede is voorbereid. Van het oogenblik af, dat wij onzen voet in deze herbergzame veste hebben nedergezet, heeft men ons met weldaden overladen, en ieder zich beijverd, om ons het verblijf alhier zoo aangenaam mogelijk te maken. Trouwens, welke stad kan meer bogen gastvrijheid en herbergzaamheid steeds in de ruimste mate te hebben verleend, dan het aloude Brugge. Reeds in de zevende eeuw was Brugge het toevlugtsoord voor al de in zijne nabijheid woonende volksstammen, toen onder den wreeden Attila de Hunnen hunne strooptogten voortzetten, en alles in den omtrek te vuur en te zwaard vernielden. In de 13e en 14e eeuwen, toen Brugge's ruime kanalen ter naauwernood het aanzienlijk aantal schepen konden bevatten, dat zijn handel, rijkdom en welvaart, van einde en van derwaarts lokte, toen werd in die stad aan iederen vreemdeling niet slechts ondersteuning en bescherming verleend, maar hem, wanneer hij er zich nederzette, dezelfde regten verleend, als aan den inwooner. Toen was het, dat schepenen der stad Brugge aan koning Eduard II, die hun verweet, dat zij met zijne vijanden heulden en handel dreven het merkwaardig antwoord gaven, dat Vlaanderen gastvrijheid verleent aan ieder, die ze er kwam zoeken, dat Vlaanderen was eene terra communis, openstaande voor ieder, die zich er wilde vestigen en dat men van zijne beginselen niet mogt afwijken, om den koning te believen. Gulle onthaal in die gastvrije stad genoten, doet mij nog meer waarderen, dat het ons te 's Hertogenbosch heeft moge gelukken de kongressen der nederlandsche taal-en letterkunde uit den doodslaap op te wekken, waarin zij voor altijd schenen te zullen blijven verkeeren. En zou het niet te bejammeren geweest zijn, dat die kongressen, zoo geheel aan onze moedertaal gewijd, en bijeenkomsten tevens zoo bij uitnemendheid geschikt, om de banden van vriendschap tusschen twee volken op den zelfden stam geënt al naauwer en naauwer toe te halen, in het niet verdwenen waren? Hij, die nog aan de vruchtbaarheid dezer bijeenkomsten van de uitstekendste vertegenwoordigers der Vlaamsche en Hollandsche letterkundigen moge twijfelen, dat hij zich de moeite getroost hadde herwaarts te komen en waar te nemen welke geest ook hier weder de vergaderingen bezielt, de beraadslagingen kenmerkt. Of hij slâ de handelingen der vorige kongressen open. Iedere bladzijde zal het hem aantoonen, dat het daar ernstig gemeend was onze schoone moedertaal, dat kostbare erfgoed onzer vaderen, de taal, die Vlaming en Bataaf gemeenschappelijk behoort te beschaven, te volmaken en te handhaven. Men wijze hen voorts op die zoo echt vaderlandsche onderneming, de uitgave van het Nederlandsch Woordenboek, den gewigtigen band die het eene kongres aan het andere strengelt, en ze allen tot een blijvend schoon geheel vereenigt. - Of de kongressen nog niet meer nut hadden kunnen stichten, dan zij het tot heden gedaan hebben, wie zal het betwijfelen? Doch ligt de schuld daarvan wel zoozeer aan die kongressen zelven, en niet veeleer aan onze eigen laauwheid en langmoedigheid, die ons terug houden de handen in een te slaân, en met kracht te verwijderen al hetgeen, als der vrije ontwikkeling onzer moedertaal in den weg staande, kan worden aangemerkt. Daardoor immers alleen is het mogelijk dat er nog steeds in onze taal een welig onkruid kiemt, dat haar in hare oorspronkelijkheid en haar eigenaardig bestaan al langer hoe meer dreigt te ondermijnen. Ik bedoel de ontzettende hoeveelheid vreemde woorden, welke dagelijks door Nederlanders worden gebezigd, om hunne gedachten uit te drukken. Men zie mij intusschen niet voor een zoo strengen taalijveraar aan, dat ik al wat van uitheemschen oorsprong is uit onze taal zou willen verbannen zien. De menschelijke geest dringt in zijn rusteloos, voortdurend streven naar | |
[pagina 193]
| |
ontwikkeling en volmaking al dieper en dieper in de inwendige schuilhoeken der natuur. Krachten, te voren niet gekend, ja zelfs niet vermoed, maakt hij aan zijnen wil, aan zijne heerschappij cijnsbaar. Ontdekkingen en ontdekkingen volgen elkander op als met een tooverslag. Om deze uit te drukken, om ze kenbaar te maken, moeten nieuwe woorden worden opgespoord. Die ontdekkingen behooren den geheelen wereld. De woorden, waardoor ze gekenmerkt, moeten dus ook algemeen, dat is in alle talen dezelfde zijn; omdat ook ze niet het uitsluitend
Baron JULIUS DE ST-GENOIS, voorzitter van het Kongres.
eigendom zijn van een enkel volk, maar van alle beschaafde volken te gader. Dusdanige woorden, meestal uit het grieksch et latyn afgeleid, dulden wij ook in onze tael gaarne. Maar toen ik van vreemde woorden sprak, had ik eigenlijk de fransche in het oog. Immers, het schijnt al meer en meer tot de kenmerken eener beschaafde opvoeding te behooren, dat wij Nederlanders ons, vooral in onze gesprekken, van eene groote hoeveelheid fransche woorden bedienen, alsof onze taal te arm ware om onze gedachten in een behoorlijk nederduitsch kleed gehuld, met juistheid uit te drukken. Het is waar, als het er op aan komt aardigheden en dubbelzinnigheden te verkondigen, staat onze taal ver bij het fransch achter, omdat onze taal, Gode zij dank, te overrijk is aan woorden, dan dat zij zoude behoeven zich van hetzelfde woord te bedienen, om verschillende denkbeelden te kennen te geven. Maar tegenover die fransche luchtigheid, staat onze nederlandsche deftigheid. Aan die deftigheid der taal hebben onze voorouders hunne vastheid van karakter en beginselen en, dat wij het nimmer vergeten, hunne alom erkende eerlijkheid en goede trouw, te danken gehad waarop ook wij nog teren, want meer dan men het algemeen beseft, staat de eigenaardigheid eener taal in verband met de eigenaardigheid der zeden en gewoonte, ja met het geheele karakter van een volk. In de | |
[pagina 194]
| |
spreuk, de Taal is gansch het Volk, welke men even goed zou kunnen omkeeren en zeggen het Volk is gansch de Taal, ligt dan ook eene veel beteekenende, dier verhevene gedachten uitgedrukt. Wij hebben het intusschen voldoende in onze magt die vreemde indringers uit onze taal te weren, indien het slechts een ernstig voornemen is, om te beginnen met ons zelven, er ons zoo weinig mogelijk van te bedienen, en, eenmaal in onze haardsteden teruggekeerd, onze vrouwen, onze kinderen, onze omgevingen, opmerkzaam te maken op het groote misbruik dat te dien opzigte allerwege heerscht, en hen te smeeken zich met ons te vereenigen en dit onkruid tot den wortel uit te roeijen. Zoodoende zullen wy allen medewerken tot het trotsche doel, dat men zich bij het in het leven roepen der kongressen heeft voorgesteld. Daardoor zullen wij onze taal voor verbastering vrijwaren, haar aan een later geslacht, ongeschonden doen toekomen, en, wat niet het minst is, onze eigenaardigheid als vrij volk handhaven.’ Ofschoon het laat werd, leende men nog de meeste aandacht aan sprekers schoone voordragt, welke door algemeene bravo's werd begroet. Nu sprak nog M. Bank, van Amsterdam; hij bracht eenen heildronk aan professor Heremans als leider van het jonge Vlaanderen. 's Mans hulde werd hevig toegejuicht; inderdaad weinige letterkundigen hebben der vlaamsche zaak zoo vele diensten bewezen als professor Heremans. M. De Coussemaker, voorzitter van het Comité des Flamands de France, sloot het feest met de volgende redevoering die wij letterlijk mededeelen: ‘Messieurs, Je suis encore tout ému des paroles pleines de sympathie, que vient de prononcer le célèbre romancier dont la Belgique s'enorgueillit à juste titre. J'aurais voulu répondre dans la langue même sur laquelle ses écrits ont jeté tant d'éclat; mais le défaut d'habitude m'embarrasse pour m'exprimer dans un dialecte qui, d'ailleurs, n'est plus à la hauteur des progrès modernes. Toutefois, si ma bouche vous parle en français, laissez-moi vous persuader que c'est avec un coeur vraiment flamand. Au nom des Flamands de France, dont j'ai l'honneur d'être ici l'un des représentants, je remercie le congrès de son accueil fraternel. Je remercie les membres unis de la Hollande et de la Belgique d'avoir, dans cette réunion de famille, reçu leurs frères de France avec cette cordialité toute flamande dont la sympathique réception du premier administrateur de la West-Flandre nous a si généreusement rappelé les traditions. Bien que séparés depuis près de deux siècles, du vaste tronc germanique, les Flamands de France ont néanmoins conservé leur langue, leurs moeurs, leur tradition. Tous les efforts employés pour les anéantir, ont été vains. C'est qu'on n'enlève pas par la force, la langue et l'éducation qu'on a sucées avec le lait de sa mère. Tout en étant fiers d'appartenir à la grande nation qui est aujourd'hui le flambeau de la civilisation, les Flamands de France, sont non moins fiers de leur origine. Ils se souviennent avec orgueil, qu'ils ont fait partie de cette belle Flandre, le berceau des libertés publiques modernes. Loin donc de répudier d'aussi nobles souvenirs, les Flamands de France en réclament leur part de gloire. Merci donc de votre bonne et cordiale sympathie! Au nom de vos frères, les Flamands de France, je propose de boire à la prospérité de la langue néerlandaise; à la santé des grands écrivains du Nord et du Sud, que nous avous le bonheur de posséder aujourd'hui au milieu de nous.’ Daverende toejuichingen begroetten den spreker die innig bewogen scheen, en aller aandacht veroverd had. Ofschoon er nu drie-en-twintig sprekers waren geweest die op het banket het woord hadden gevoerd, hebben wij nooit iet orderlijker dan dit feest zien afloopen, en M. de Burgemeester zal zich dáar, beter dan elders, hebben kunnen overtuigen, dat men ten onrechte de Vlamingen, soms voor gevaarlijke mannen doet doorgaan; zelfs jammert het ons, dat M. Devaux zich niet gewaardigd heeft deel te nemen aan dit broedermaal; het hadde hem welligt eene betere gedacht gegeven van de voorstaanders der vlaamsche zaak. Het banket ten einde zijnde, verliet men de concert-zaal; op de Markt was het wederom volksfeest, men danste en sprong er onder het gejubel en gejuich van het volk. Het is woensdag. - De stad wordt van dag tot dag stiller; tegen 9 uren ziet men lings en rechts de kongresleden komen afgestapt. Een weinig na bovengemelde uur, opent de voorzitter de zitting; de zaal is nogmaals goed volzet, verscheidene dames, en talrijke geestelijke zijn aanwezig. M. Heremans doet verslag der werkzaamheden van den vorigend ag, en geeft kennis der ingekomene stukken. M. Van Lennep neemt het woord en zegt, dat hij denkt, dat de Noord-Nederlansche kongresleden in de bepleiting over het gebruik van aa in plaats van ae niets te zien hebben, en zij de zitting niet moeten bijwoonen. De gedachte van M. van Lennep wordt bestreden door M. Conscience, die zegt dat er inderdaad niets kan beslist worden, maar dat men de moeijelijkheid moet bespreken om tot een onderling verstaan te komen, daar men op zoek is naar een gewijzigd stelsel, zoowel van onzen als van den Noorderkant. De beroemde schrijver treedt in eenige bemerkingen die van het grootste belang zijn, en besluit dat aangezien er een woordenboek moet gemaakt worden, de opstellers alvorens eene vaste bepaling te nemen, over de spelling, de gedachten der vergadering zouden inwinnen. M. Vuylsteke zegt dat hij de verwijdering der Nederlanders grootelijks zou betreuren, daar het eene verloochening der taaleenheidzijn zou. M. Ecrevisse zegt dat hij vroeger voor de ae was, doch nu voornemens is zijn mea culpa te maken; hij zal later spreken. Nu treedt M. Jonckbloet op, en merkt aan, dat het geenzins uit koelheid is, dat zij, Nederlanders, zich onthouden zouden; maar uit gepastheid. Immers altijd heeft Nederland getoond dat het eene innige genegenheid voor de vlaamsche zaak had, doch de aangeraakte zaak beschouwt hij als zijnde gansch huishoudelijk. M. Vuylsteke zegt dat hij zulks in het geheel niet kan aannemen. De Zeer Eerw. heer David treedt op nieuw op het spreekgestoelte en wordt door toejuichingen begroet; hij zegt dat men eenige verkeerde uitleggingen gegeven heeft aan zijne woorden van gisteren, of wel dat hij zich niet goed moet uitgedrukt hebben, hetgeen hij betwijfelt, aangezien zijne rede geschreven was en hij dezelve aan het bureel heeft afgegeven waar men er inzage kan van nemen; hij is nooit van gedachte geweest de kwestie van orthographie op een godsdienstig terrein te brengen. Deelmakende van het bestuur voor het opstellen van het woordenboek, is nog nooit een enkel woord van oneenigheid tusschen de leden ontstaan, en behalve eenige kleinigheden, over lachen en lagchen bij voorbeeld, zal dit niet veel zwarigheden opleveren. Overigens is hij niet voornemens nog op eenige andere aanvallen te antwoorden. Den onvermoeibare en achtbare geleerde werd toegejuicht door een groot gedeelte der aanwezigen. Nu is het de spreekbeurt van M. Vuijlsteke; hij was hevig tegen het stelsel van M. David; hij beschouwt de verandering in de schrijfwijze als hoogstnoodig. Eene taal en éene spelling, en indien er schismatieken | |
[pagina 195]
| |
zijn, dan zijn wij het niet, zegt hij, welke naar eene wezenlijke eenheid willen geraken, maar wel diegenen welke zich willen afzonderen van de overgroote meerderheid. Wij doen nu maar wat de achtbare professor David, in 1840, hielp doen, namelijk het versleten stelsel van Desroches afbreken om een stap digter te doen naar de eenheid, welke wij nu betrachten. ‘De geschiedkundige oudheid der ae, vervolgt hij, bewijst niets: vroeger reed men in trage diligenciën of voer men in slepende trekschuiten; nu hebben wij spoorwegen en wij zouden groot ongelijk hebben van de diligencie en de trekschuit te houden! Spreker wil ook geen dualismus; het Noorden heeft de meerderheid en wij moeten door nauwere aansluiting de zedelijke kracht vergrooten. Hij hoopt ook, dat de orthographie tot geene godsdienstige twisten aanleiding moge geven. Prof. David zegt dat de spelling door het volk niet zal aangenomen worden; maar er zijn reeds een zeer groot getal letterkundigen, en van de voornaamsten, die de aa aannemen. Spreker haalt eenige namen aan, en zegt dat er reeds verscheidene muren der straten des lands prijkten met plakkaarten in de dubbel vokaal en dat M. Ducaju, van Dendermonde, reeds zijne Gazet in de hollandsche spelling heeft laten verschijnen. ‘Het zal wel gaan!’ roept hij uit, en eindigt met eene hulde te brengen aan zijnen geleerden tegenstrever voor de diensten door hem sedert jaren aan de taal en letteren bewezen. De hevigste toejuichingen barsten uit voor de beide kampvechters, want de hulde die Julius aan prof. David bragt, was in eene taal die ieders gemoed treffen moest en deed de bitsige woorden vergeten waarmede hij den geleerden priester had aangevallen. Nu was het woord aan M. Beets; deze geleerde man verklaart zich voor aa en doet zijne redens kennen op eene dichterlijke wijze, door een dichterlijk figuer, Volgens hem zingt de Brugsche beijaart: ik roep de levenden - en dat zijn de kongresleden; ik belui de dooden - dat zijn de laatste oorzaken van wantrouwen tusschen ons; ik breek den band - dat is uitdooving van allen partijtwist en het geheel wordt een beijaartgelui van vrede; hij eindigt met de wijziging aan de spelling goedtekeuren. M. Ecrevisse die vroeger voor ae was verklaart zich nu ook voor aa. Hierna was het de spreekbeurt van M.H.J. Koenen van Amsterdam, die handelde over Kiliaan van Duffel, als lexikograaf; de belangrijke verhandeling van den geleerden man werd met de meeste aandacht aanhoord en algemeene toejuichingen begroetten hem bij het eindige zijner diepvoordachte voordragt. Nu greep er eene plechtigheid plaats, waarschijnlijk de eerste in dien aard sedert 1830. M. Delcroix gaf lezing van drij, in het nederduitsch geschreven, koninklijke besluiten, waardoor tot ridders der Leopolds-orde MM. Nicolaes Beets, Dr. Jonckbloet en J.J.L. Ten Kate, werden benoemd. Wij zullen niet trachten te zeggen, met hoeveel geestdrift dit nieuws ontvangen werd. Doch dat was niet alles. M. de Gouverneur had ook eene mededeeling te doen; M. de baron de St. Genois, voorzitter van het kongres en M. Mertens, stadsbibliothekaris te Antwerpen, werden benoemd tot ridders van den Nederlandschen Leeuw. Indrukwekkend was het bravo! Er was geen einde aan de toejuichingen en gelukwenschingen. Beurtelings deden de nieuwe gedekoreerden hunnen dank voor de hun verleende onderscheiding kennen. M. Van Zeggelen, de geestige dichter uit den Haag, droeg het volgende ex-tempore voor, gemaakt naar het opschrift dat te Brugge onder den Beer zondags te voren te lezen was en dat wij bladz. 164 hebben medegedeeld. De doctorale beer te Brugge.
Het rijmpje wekte menig lach
Van vreemde, vriend en buur,
Daar menig oog verwonderd zag
Naar 't wonderlijk figuur.
En menig doctor uit den stoet,
Van Brugg's taalcongres,
Beloofde uit deez' collega-groet,
Zich 't allerschoonst succès.
Ook hij zelfs die niet prijken mogt,
Met doctoralen graad,
Vond zich gestreeld bij d'intreê-togt
Als Urzyns kameraad.
Was eenmaal hier de Beer patroon
Van steekspel en tournooi.
Hij hangt op nieuw een huldekroon
Aan de eeuwen-oude kooi.
Het zij zoo! Heeft de strijdlust nu
Wêer 't wapen opgevat,
Geen bloed stroomt bij het a en u
In de oude vlaamsche stad.
Men doemt bij trommel en trompet
Versleten vorm naar 't graf!
Geen nood! Is 't hart in gloed gezet,
't Loop met een sisser af.
Men daag elkander naar elders uit
En scherp het kloek verstand,
En maakt elkanders troepen buit,
En - drukt elkaar de hand.
Men suiszebolt bij al 't gesoes,
Van straatzang en festijn,
En neuriet in een gullen roes
‘Waar kan men beter zijn.’
En zie de koude Beer wordt warm
En bromt: ja, 't zal wel gaan.
Bied Zuid en Noord elkander d'arm,
Zij zullen stevig staan;
De vrees is lang reeds aan den loop,
't Vooroordeel naar de maan,
En 't vriendenkoppel zal vol hoop
Zijn toekomst tegengaan.
En is de vraag van a en u,
Een onbesliste vraag,
Er volgt, wat overblijft voor nu,
Een morgen op vandaag.
Waar ééne taal de broeders bindt,
Aan oude deugd en trouw
Daar blijven ze ook goed buur, goed vrind,
Het oog op eigen schouw.
Hoor, hoe die Beer de les ons leest
In doctoraal gewaad:
Zorg Brugge voor het makke beest
Hij blijve uw kameraad.
Maar wat hij preêkt of hoe hij knort
| |
[pagina 196]
| |
Door zedeles of glos,
Zorg dat geen buur hem meester wordt,
En roept: Je beer is los!
M. Halbertsma houdt eene zeer belangrijke rede over de taal. M. de Vries leest een uitgebreid verslag over het ontworpen woordenboek. Men heeft de hoop, dat tegen het eerstvolgende kongres, de eerte aflevering van dit belangrijk werk zal gedrukt zijn. M. Heremans handelt nog over eenheid en provincialisme op 't gebied der nederlandsche taal, een onderwerp hetwelk spreker wijd en breed ontwikkelt en dat op nieuw bewijst hoe grondig hij de taalbeweging heeft nagegaan. Na eenige opmerkingen van M. Sermon, treedt M. Theophiel Lansens, leeraar te IJperen op, en spreekt de volgende rede uit over de | |
Schadelijke invloed der fransche letterkunde op het vlaamsch karakter; middel om dien tegen te gaan.‘Mijne Heeren,
Als wij onze jaarboeken openslâan, en daarin tot de oudste tijden onzer geschiedenis terugkeeren, vinden wij de bewooners van België, die van duitsche volksplanters afstammen, zoowel van aard en taal en godsdienstige begrippen, met hunne zuidelijke naburen verschillen. De beroemde Tacitus zegt immers in zijne geschiedschriften, dat de Gallen listig waren, in pracht, dronkenschap en wellust leefden; terwijl het karakter der Duitschers openhartig was. Door hunne beroemde godsdienstigheid waren hunne zeden zoo kuisch dat zij de Romeinen, die nogtans op hunne beschaving roem stelden, over hun onzedig gedrag, en de ondeugden die daaruit vloeijen, hadden behooren doen van schaamte te blozenGa naar voetnoot(1). De overblijfsels van dit volksleven, van die zedelijke éénheid, zijn bij beide landaarden, als een voorouderlijk erfdeel bijgebleven. Echter hebben onze taal en volkszeden, door den tijd die daarover gestroomd is, harde schokken moeten verduren, en toch is de eigenaardigheid, waarvan bedoelde romeinsche schrijver melding maakt, kenlijk gebleven. Het valt natuurlijk in ons bestek de voornaamste dezer zedelijke worstelingen, waardoor onzen landaaad geteisterd werd, aan te halen. Toen ons land aan het beheer van het magtige Rome onderworpen was, zochten de bestuurders, die van dáár afgezonden waren om de wetten dezer wereldoverwinnaren hier den volke op te dringen, de duitsche taal en zeden uit te roeijen, om onze voorouders op den romeinschen leest te schoeijen. De duitschsprekende volksstammen staken het hoofd te samen, de onsterfelijke Civiles stelde zich aan hun hoofd, en er vloeide menschenbloed voor het behoud van voorvaderlijke taal en zeden. Om dezelfde reden voerde later Clodwik deze misnoegde menigte aan en bragt Rome 's magt harde slagen toe. Na den val van Rome 's gezag, herleefde het innerlijk leven, waaraan Karel-de-Groote de volle vrijheid schonk, en, om dit te versterken wilde die staatkundige man eene dietsche letterkunde tot stand brengen. Zijn wensch werd niet vervuld, want onder de zwakke troonopvolgers van Karel-den-Kale liep de gallische beschaving met de romeinsche in één. Daardoor stonden de afstammelingen van dietsche volkplanters, even gelijk weleer, tegenover hunne zuidelijke buren, die op hun innerlijk volksleven steeds trachtten inbreuk te maken. In het bijzonder was Vlaanderen het land waarop zij het oog hielden om hunne zedelijke verwoestingen aan te rigten. Daartoe lieten zij geene poogingen onbeproefd. Eindelijk gelukte het hun een man, die hunne grondbeginsels toegenegen was, op den gravelijken troon van Vlaanderen te krijgen, namelijk Wilhelm van Normandië, welke, door hoogere magt aangvuurd, het volksleven opentlijk aanrandde en taal en zeden en landaard verbasteren wilde en de verworvene voorregten verpletteren. Zijn plan werd ontdekt; men liep te wapen om het voorvaderlijk erfdeel te beschermen en Willhelm verloor het leven bij zijne roekelooze onderneming. Daarmede werd de zucht naar onze zedelijke overheersching wat ingetoomd, doch niet gesmagt. Door tijd en omstandigheid versterkt, kwamen de partijen by Bovines nogmaals op een hoofdtreffen te samen; er stroomde menschenbloed voor de heilige zaak en zij moest nogthans onderdoen (28 julij 1214). In het vervolg werd de landtaal verdrukt en de duitsche zeden werden aangerand. Dit ging zooveel te gemakkelijker, omdat de dochters van Boudewijn van Konstantinopelen, die het bestuur over Vlaanderen in handen kregen, aan het hof van Frankrijk opgekweekt en dus verfranscht waren. De Vlamingen, in hunne misnoegdheid, deden vertoog op vertoog, en verkregen toch dat de heerschende vorsten de behandeling der staatszaken in het vlaamsch toestonden (1229). Niettegenstaande deze vorstelijke toegenegenheid, bleef de invloed der opkomende fransche litteratuer en zoo genoemde wellevendheid op den landdaard drukken; dit hadde eene veel ergere uitwerking gehad, indien de boekdrukkunst de schriften had kunnen verspreiden. De onsterfelijke Jacob van Maarlant, Melis Stoke en Jan Van Helu, worstelden uit al hunne geesteskrachten tegen de zedelijke verwoestingen die de vreemden hier aanrigten wilden; des niettegenstaande kon hun strijden het geweld niet keeren. De franschen kregen het bestuur in handen en nu scheen het gedaan te zijn met taal en landaard en eigenaardig volksleven. Doch de verkleefdheid aan het erfdeel der voorvaderen was te sterk om stilzwijgend en werkeloos te blijven. De manhaftige Pieter de Coninck en Jan Breydel, twee Vlamingen die aan de voorvaderlijke instellingen verkleefd en slechts de dietsche taal magtig waren, gingen de verdrukking tegen, werden meester van de stad, waar wij thans in het belang der nederlandsche letteren vergaderd zijn, en met geweld de fransche beheersching willende vernietigen, deden zij onder het geroep: “Wat waalsch is, valsch is, slaat dood,” de werktuigen daarvan onder hun geducht wapen neêrploffen. De gegrepene vlugtelingen moesten de woorden schild en vriend, volgens zuiveren vlaamschen tongval, uitspreken. Al wie aan die vereischte voorwaarde niet kon voldoen, werd insgelijks onder het uitroepen: “Wat waalsch is, valsch is, slaat dood,” omhals gebragt (25 mei 1302). De franschen, deze neêrlaag willende wreken, kwamen bij Kortrijk, op den 11 julij van hetzelfde jaar, de moedige Vlamingen opzoeken. Op den Groeningen Kouter zegepraalde de vlaamsche zaak volkomenlijk en de verwoestingen aan dezelve aangebragt, herstelden zich van lieverlede. Nogtans, de hooge regering was te sterk verfranscht om het kwaad, dat te diepe wortels geschoten had, teenemaal uit te roeijen. De Van Artevelden droegen echter daartoe het hunne bij, maar hun moedig streven was krachteloos, want te Roozebeke kreeg de vlaamsche zaak de neêrlaag (1382). Het huis van Boergondië trachtte naderhand over België het aangerigte kwaad nog te verergeren en alle voorvaderlijke gewoonten te vernietigen. | |
[pagina 197]
| |
Daarentegen was het bestuur van Karel V het vlaamsche en de aloude zeden gunstig; de Vlaming ademde vrijelijk; zijne taal werd in alle openbare schriften gebezigd en de vlaamsche ongekunstelde leefwijze hernam hare regten. De landaard deed ook dien vorst hulde voor de herstelling van het innig volksleven, en de nakomelingschap zegent nog het aandenken van dien doorluchtigen Gentenaar. Na den dood van dien vlaamschgezinden keizer werden wij eene lange reeks van jaren door oorlogen geteisterd en door vreemde vorsten beheerscht: dit was der taal verderfelijk en voor het huislijk leven schadelijk. En niets is voor ons voor taal en zeden schadelijker geweest dan het bestuur der fransche republiek, in 1804 een keizerrijk geworden. Nu wilde men de voorvaderlijke taal en godsdienstige begrippen vernietigen, de fransche taal met geweld invoeren en hulde aan de godin der Rede doen bewijzen. De onmogelijkheid inziende van dit laatste ten uitvoer te kunnen brengen, decreteerden de vertegenwoordigers des volks, in den naam der franschen, het bestaan van een Opperwezen en de onsterfelijkheid der menschelijke ziel. De godsverloochening had in korten tijd zeer groote verwoestingen in de openbare zeden aangerigt; zinsneden werden uitgebraakt om bij wijze van uitroeping het bestaan van God te loochenen en het Opperwezen te vervloeken! Deze ergerende onbetamelijkheid stroomde, als eene verpestende lucht, over het geheele door Frankrijks beheerschte grondgebied; daarvan vindt men nog sporen bij de onbeschaafde volksklas. Uit de ontkenning van de onsterfelijkheid der menschelijke ziel werd bedrog, verraad, wulpschheid, oneerbaarheid, ontucht, met eenen langen nasleep van ondeugden, geboren, die op de voorvaderlijke goede trouw en zuivere zeden een zoo heilloos indruksel gemaakt hebben, dat die, in wêerwil van de reeks jaren die daarover henen gestroomd zijn, nog niet zijn uitgewischt, want het grootste bedrog wordt bij vele ontaarde Vlamingen voor eene schrandere vinding gehouden. Ondertusschen werd het gebruik der vlaamsche taal in alle openbare akten, bestuurzaken en zelfs voor het opstellen van dagbladen verboden. Daardoor werd de noodzakelijkheid om de fransche taal aan te leeren dringend. De jongelingen van den aanzienelijken stand, gingen daartoe naar Parijs, of in het Lycée van het een of andere departement van Frankrijk. Daar legden zij zich op de studie der taal van de overheerschers toe, en deden poogingen om de manieren en de wellevendheid van dit volk na te apen. De min gegoeden gingen veelal tot het aanleeren dier vreemde taal in Frankrijk als huurlingen dienen en leerden daar wat fransch brabbelen. Toen de eenen en anderen bij hunne ouders teruggekeerd waren, verhieven zij zich boven degenen die de ouderlijke woonst niet verlaten hadden, beschouwden de Moedertaal, hoe schoon en rijk die ook wezen moge, als eene barbaarsche spraak, de voorvaderlijke leefwijze en het ongekunsteld karakter, hielden zij voor boersch en onbeschaafd; gevolgelijk beschouwden zij het als eene smet vlaamsch te spreken en die taal schrijven ging bij die verfranschte lieden als eerschendend door. Indien eenige van hen smaak in de beoefening der Letteren vonden, schreven zij natuurlijk in het fransch, om hun talent in Frankrijk te doen bewonderen, of uit belang om in dit rijk bijval voor hunne schriften te vinden. Deze werken waren meest al met den geest des tijds bezoedeld. Zie daar, Mijne Heeren, de staat van ontaarding waarin het fransch bestuur over België den landaard, ten opzigte van taal en zeden, gebragt had, toen wij daarvan verlost werden. Deze verlossing veroorzaakte eene algemeene vreugde. De volksgeest ontdaan van de harde kluisters, door de overheerschers gesmeed, nam eene vrije vlugt; plotselings zag men de vaderlandsche grijze letterkunde met eenige schriften verrijken en de voortbrengsels van geest onzer noordelijke taalbroeders werden ons gulhartig toegereikt. De vooruitziende wijsgeer zag door éénheid van taal, éénheid in het gezellig of huisselijk leven te gemoet. Doch de staatsscheiding heeft deze toenadering voor eenen oogenblik benadeeld. Daarbij zijn eenige fransche geleerde uitwijkelingen de fransche letterkunde hier uitbreiding komen geven; hun voorbeeld werd door eenige Belgen nagevolgd en de verfransching wordt voortgezet. Bij de inlandsche fransche schriften van allen aard, wordt Belgie, als 't ware, door eene zee van fransche boeken overstroomd. De verdichtselen, nouvellen en tooneelstukken, die hier gretig gelezen of vertoond worden, verbasteren onze zeden, en die rijke vreemde litteratuur is ten volle geschikt om het volkskarakter te vernietigen. Voor ons, Nederlanders, is het eene heilige pligt, Mijne Heeren, deze zedelijke overheersching, die als een boosaardige kanker den ondergang van ons huisselijk leven met den dood bedreigt, tegen te gaan. Door deze eigenaardigheid te beschermen, werpen wij eenen stevigen dam op tegen de aanvallen die men tegen onze nationaliteit zouden kunnen verheffen. Om in onzen morelen strijd de zegepraal te behalen, moeten wij ons versterken, en deze versterking kunnen wij bekomen door de vereeniging der literatuur met onze noordelijke en oostelijke taal- en stambroeders. De staatkundige verdeeling der volken uit den alouden stam der istoevonen gesproten, stelt aan deze vereeniging geen hinderpaal; want de taal, zeden en eigenaardig volkskarakter worden immers noch door staatkundige grensliniën, noch door bergen, noch door stroomen afgebakend of beperkt. Dit blijft immer onder de taalbroeders kenbaar. Dat de schijnbare scheiding ons niet verblinde en gevolgelijk belette het gemeen zedelijk erfdeel tegen de bedreigende, herhaalde en harde aanvallen, waarmede het sedert eeuwen geteisterd wordt, met al onze krachten te beschermen. Sluiten wij ons bij onze stambroeders aan; laten wij hun voorbeeld in het behouden van eigenaardig karakter volgen, voordeel trekken uit hunne rijke letterkunde, die een goed verdedigingswapen is, en de vleijende fransche boeken ter zijde schuiven; terwijl wij niets nalaten om onze eigene literatuur met schriften van allen aard te verrijken. Door dit pogen zal de vlaamschsprekende Belg welhaast in staat gesteld zijn, om in eigene taal zijne gedachten te ontwikkelen, zijnen geest te voeden en door de lezing van vaderlandsche schriften zijn eigenaardig karakter te bewaren en doen uitkomen. Om in die vaderlandsche onderneming te slagen, zal het noodig zijn dat het Staatsbestuur den Vlaming in deze zware taak te gemoet kome. De proef daarvan bij de tooneelkunde aangewend toont aan dat de hoop op onderscheiding een sterke aanmoedigingsprikkel is. Sedert dat het Staatsbestuur belooningen aan oorspronkelijke tooneelstukken toestaat, nemen vele liefhebbers van het vlaamsch tooneel de veder op en stellen hunne vindingskracht op de proef. Dit is zekerlijk eene goede aanwinst voor de vlaamsche zaak en een geschikt middel ter bewaring van eigene zeden. Zulks blijve voortduren en het zal den volke aangenamer wezen zich door oorspronkelijke vlaamsche stukken te verlustigen en te oefenen | |
[pagina 198]
| |
dan zich aan de losse fransche vaudevilles, die meest alle tegen de vlaamsche zeden aandruischen, te vergapen. Mogte het Staatsbestuur op de zelfde wijze ten opzigte van andere vakken der nederlandsche letterkunde te werk gaan, men zoude welhaast vlaamsche nouvellen, en wat dus van dien aart meer zij, als bij tooverslag zien verschijnen: daerenboven zoude ook de wijsgeer in de voorouderlijke taal zijne bedenkingen in het licht zenden: de wetenschappen en 's lands geschiedenis zouden ook in de moedertaal behandeld worden, en alzoo zou de Vlaming zich bij de lezing van vaderlandsche schriften kunnen verlustigen, onderwijzen, zijn denkvermogen ontwikkelen, zonder dat zijn eigenaardig karakter er bij lijde. Dit zijn tot dus verre wenken Mijne Heeren, voor degenen die thans werkdadig den zedelijken strijd, tegen de overheersching die dreigt, kunnen aanvangen en voortzetten. Daermede mag men zich niet te vrede stellen, want onze sterkte moet in de toekomst gevonden worden. De kiem daarvan ligt in het opkomend geslacht. Dat men de ontwikkeling daarvan doelmatig bewerke en wij zullen, met onze taalbroeders vereenigd, eene verbazende zedelijke magt krijgen. Te dien einde zal men op de lagere scholen de kinderen de fransche taal niet onderwijzen alvorens zij behoorlijk de vlaamsche magtig zijn: het is overigens tijdverkwisting eene vreemde taal vóór andere nuttige kundigheden te stellen, en het is onzin fransch te leeren om door middel van die taal, als met een ongepasten sleutel, in de wetenschappen te willen dringen. Op de middelbare scholen zoude het onderwijs in de moedertaal meer uitbreiding behooren te hebben en zelfs bij eenige takken van dit onderricht gebruikt moeten worden. Op die gestichten zou men, gelijk bij onze noordelijke stam- en taalbroeders, de studie der moedertaal grondig moeten voortzetten, om bij de hooge scholen met hare letterkunde bekend gemaakt te worden. Daardoor zal de student, het schoone en den rijkdom daar van kennende, de taal der voorvaderen boven al anderen beminnen en hoogachten. En, tot de magistratuur of andere ambten geroepen, zal hij van de taal, dat rijke erfdeel der voorvaderen, waarop wij mogen roem stellen, naar welgevallen beschikken, dezelve in zijn ambtelijk schrijven gebruiken, en alsdan zal de Vlaming eerst gewaar worden dat hij door zijne landgenooten bestuurd wordt en in zijn eigen land te regt staat. Zie daar, Mijne Heeren, eenige wenken om de nederlandsche taal de zege over de ingedrongene fransche te doen behalen. Naar mate wij in staet gesteld worden, om de verleidende letterkunde der fransche taal te ontberen, zullen wij van de stooten, die onze zuidelijke naburen, van Cesar's tijden af, aan ons eigenaardig huisleven brengen, verlost zijn; de toenadering tot onze taal- en stambroeders zal onbelemmerd plaats hebben en onze nationaliteit zal daarbij een steunpunt te meer vinden.’ M.F.J. Wens had eenige aanduidingen van maatregelen om het gebruik der vlaamsche taal meer algemeen te maken; wij hebben niet goed begrepen waarom M. Wens van meetingen gewaagde, indien het niet was om eene politieke schermutseling te weeg te brengen; ook schrijven wij aan hem de schuld toe indien de laatste dag van het kongres de zelfde kalme waardigheid niet behield als de twee vorige dagen. M.A. Snieders zag van zijne spreukbeurt af, aangezien de afschaffing van het zegelregt op de hollandsche bladen, waarvan hij spreken wilde, door het hollandsch staatsbestuur in grondbegin was aangenomen. Eindelijk kwam de gevreesde M. Jan Van Rijswijck, die ingeschreven was om te spreken: | |
Over den invloed der nederlandsche beweging op Belgies toekomst en lotbestemming.Er is te veel over deze rede voor- en tegengesproken dan dat wy dezelve niet zouden mededeelen. Hij zegde: ‘Mijne heeren, Ik heb aan de kommissie van 't Nederlandsch Kongres geschreven dat ik spreken wilde over: Den invloed der Nederlandsche beweging op Belgies toekomst en lotbestemming. Dit thema is vrij onbepaald en laat mij toe uit te wijden op een grondgebied dat meer omvat dan het hier toegelaten schijnt te mogen verhandelen. - Immers, zegt het officiëel programma van 't Kongres, dat alle politieke en godsdienstige vraegpunten moeten ter zijde gelaten worden? Dit programma is eene autoriteit waaraan zich ieder spreker onderwerpen moet, met betrekking tot de ware beteekenis die aan deze bepalingen moet gegeven worden. Het heeft mij dan ook verwonderd dat een lid der Regering van Brugge, M. Devaux, bedenkingen heeft opgeworpen, en voorwaarden gesteld die 't programma van 't Kongres alle gezag, alle waarde ontnamen, en tevens de sprekers afschilderden als verdachte persoonen die in 't Kongres eene gelegenheid zoeken om hier stelsels te komen uitkramen strijdig met de bestaande staatkundige gesteldheid der Nederlanden. Ik moet hier tegen de aanmatiging van den heer Devaux protesteren, zij is eene kwetsende inbreuk op de wellevendheid, en eene vermaning die 1o ontijdig kwam en daerdoor het karakter eener voorafgaande bestraffing had, en 2o een maatregel was die M. Devaux geen regt had te nemen, als vallende die maatregel binnen de palen der regeling van 't Kongres en niet binnen die van M. Devaux' bevoegdheid als lid der Regering. De Nederlandsche Kongressen zijn vrije vereenigingen die gehouden worden onder de bescherming der vrije Konstitutie op Belgies vrijen grond, waar 't vrije woord zal blijven klinken zoo lang er een vrijheidslievende Vlaming met den kop omhoog loopt. Ik doe deze protestatie opzettelijk omdat ik opzettelijk in M. Devaux' vermaning gedoodverfd ben als de gevreesde brandstok. Neen! MM., ik ben hier trouwens niet gekomen om revolutionnaire redevoeringen te houden. De bepalingen van 't Kongres zeggen mij van staatkundige en godsdienstige punten niet aan te raken. Die bepalingen moeten echter in betrekkelijken zin verstaan worden. - wat zij ons verbieden, weten wij, maar wat ze ons gebieden moeten wij ook weten. - Zij gebieden ons van Nederlandsch te wezen - wij houden hier een Nederlandsch Kongres - geen belgisch, geen hollandsch Kongres. Ja maar, zal men aanmerken: 't is een Taalkongres en niets meer. Goed zoo. Maar die kongressen zijn toch wel iets meer dan vergaderingen van schoolmeesters en letterpluizende wijsneuzen. Wanneer ik zeg: Nederlandsch Kongres, dan zet ik mij gansch op het terrein van het taalgebied. En, op dit terrein staande, zal mij toch niemand willen beletten den hoed af te nemen voor die gulden spreuk: ‘de tael is gansch het volk’ Op dit terrein kan het mij niet ontzegd worden te spreken over den invloed der taal op het staatkundig leven des volks. | |
[pagina 199]
| |
Ik zou wel eens iemand willen kennen die mij kon aanwijzen, in een konstitutionneel land zoo als Belgie, waar de staatkunde begint en waar zij eindigt, vooral wanneer men handelen moet over de ziel des volks, over dat gedeelte waarin het eigenlijke kenmerk van dit volk gelegen is. Moest ik hier eene dissertatie houden over 't nut van den ajuin in de gaarkeuken, dan ja, kon ik gerust disserteeren zonder gevaar van links of regts met den kop tegen een staatskundigen ajuin te loopen. Maar wanneer ik het voor een stokregel houde en zeg: Een volk leeft alleen door zijne taal - zonder taal bestaat geen volk, - dan heb ik niets gezegd wat ik niet zeggen mag, niets waarmede ik inbreuk op 's Lands wetten maak, en toch heb ik een gewigtig staatkundig vraagpunt aangeroerd. Hier val ik volop in mijn onderwerp, dat ik ten behoeve der helderheid herhaal: Den invloed der Nederlandsche beweging op Belgies toekomst en lotbestemming. Eene Nederlandsche beweging?... bestaat er die? - Ei, ei, dat klinkt wat revolutionnair. Ja, die bestaat er. Maar hier wordt het noodig mijne bedoelingen wat op te klaren. - Ziet, ik verbeeld mij dat de kaart der Nederlanden hier op dezen vloer afgeteekend staat. Ik zet den eenen voet in 't noordelijk en den anderen in 't zuidelijk gedeelte dier kaart. Zoo sta ik wel degelijk op Neerlandsch grondgebied, op het ware terrein van 't Nederlandsch Kongres. Op dien grond beweegt zich iets, en dit iets heet, of noem ik de Nederlandsche beweging. Is die beweging revolutionnair? Neen, omdat het slechts eene taalbeweging is. De omwenteling vormt koningrijken en staten, soms monsterachtige staten waartegen de natuur zich verzet; de taalbeweging vormt volkeren en houdt ze rond hunnen stam en op hunnen wortel, bewaart ze tegen de verbastering, om, trots alle diplomatische verknoeijing, hun zelfleven, hunnen stempel, hunne nationaliteit te blijven behouden. Ziedaar de nederlandsche beweging, eene beweging die zich uitstrekt over gansch den grooten volkstam die 't neêrduitsch voor moedertaal heeft, onaangezien hoe het der diplomatie behaagd heeft dien volkstam staetkundig te verdeelen en te verscheuren. Er bestaat eene nederlandsche beweging, niet alleen omdat zij het regt van bestaan heeft, maar omdat haar bestaan eene noodzakelijkheid geworden is als evenwigt tegen de fransche beweging, die, door ons Gouvernement ondersteund en aangemoedigd, alles opslurpt, zich overal indringt, tot in 't hart van Vlaanderen, en eindigen moet met van België een verachtelijk naäapsel van Frankrijk te maken. Eens geheel verfranscht, geheel veraapt, geheel geschoeid op den leest van het onwetendste en verwaandste volk der wereld (de Franschen) zal dan 't woord “Belgische natie” niet belachelijk wezen? Wat zullen wij dan nog anders zijn dan een fransch departement rijp voor de annexie? Is dat de belgische nationaliteit die men te Brussel droomt? Moet dat het einde wezen van onze instellingen? De Fransche beweging, waarvan ik zoo even sprak, is ook slechts eene taalbeweging die strekt om ons te ontnemen wat ons als Nederlanders kenmerkt, en ons te vervormen tot een bastaardras dat zijn roemrijk voorgeslacht verloochent en zijne geschiedenis mag verbranden, dat tot het nageslacht niets kan voortbrengen dan een ellendig contrefaçon, belachelijk karikatuur der Franschen. Is het dan onze pligt niet eenen dijk op werpen tegen dien stroom van verbastering? Zegt het eergevoel, zegt de eigenliefde ons niet dat wij den naam van volk niet waard zijn, dat wij den naam van Nederlander afzweren, wanneer wij ons door den stroom der verfransching van onzen wortel laten rukken. Het is dan niet alleen een regt maar zelfs eene pligt geworden om de nederlandsche taalbeweging te drijven ten einde dat gedeelte te redden wat ons na de schipbreuk der nederlandsche eenheid als heilig eigendom overbleef, namelijk, onze taal en het regt op hare herkenning als nationale taal in de nederduitsche gewesten van ons koningrijk. Om die pligt te vervullen is 't niet noodig dat wij de protokollen der Londensche konferentie hier verscheuren of verbranden. Wij hebben vrede met Belgies staatkundig toestand. Wij moeten er vrede mede hebben. Dit is ook eene onzer pligten als volk. Maar, neven de pligt staat het regt! Ha! hadden de vlamingen eens allen een zoo diep gevoel van hun regt als ik, een regt hun door de Grondwet gewaarborgd, men zou het niet wagen ons als parias te behandelen, wij zouden geene vreemdelingen in ons eigen land wezen. Naast de pligt staat het regt, zeg ik. Nu zou ik willen vragen: vloeit de pligt uit het regt? of wel het regt uit de pligt? Maar wat zou de oplossing dier vraag ons vooruitbrengen? Het kieken komt uit het ei, en het ei komt uit het kieken, en dit maakt mij geen hair wijzer. Doch dit geeft aanleiding tot eene andere vraag, te weten: Blijven de pligten een volk verbinden, wanneer dit volk in zijne regten te leur gesteld wordt? Wij geven die vraag ter oplossing aan ons Gouvernement in bedenking. Ik meen klaar genoeg aangeduid te hebben hoe ik de Nederlandsche beweging beschouw. Spreken wij thans over haren invloed op Belgies toekomst, met het oog op vermoedelijke gebeurtenissen. Ik sta hier op de kaart der Nederlanden, met den eenen voet in het noordelijk met den anderen voet in 't zuidelijk gedeelte. Nu zie ik wel dat er tusschen mijne twee voeten eene blauwe streep loopt die de kaart in twee snijdt. Die streep verdeelt de kaart wel, en ook diplomatisch het land in twee afzonderlijk geregeerde Staten. Maar die streep snijdt daarom het nêerlandsch volk niet in stukken. De Polen laten zich niet tot Russen, de Hongaren zich niet tot Duitschers herkneden. En de Vlaming die eenig besef zijner eigenwaarde heeft, laat zich niet herkneden tot een fransch karikatuer, al leeft hij onder eene Regering die 't er op aanlegt alles fransch te maken. - Gouvernementen sterven, troonen vallen, staatkundige plannen en grondverdeelingen veranderen, maar de volken blijven bestaan. De Elsasser, ofschoon onder fransche heerschappij staande, bemint Schiller meer dan Lamartine, Gellert meer dan Lafontaine; hy drukt Goethe, Lessing, Herder en Klopstok aan 't immer duitsche hart. En dit hart zal duitsch blijven zoo lang het in de duitsche taal voedsel voor zijnen nationalen honger vindt. Zoo is het ook met ons. - Wij beminnen Cats, wij eeren Vondel, wij aanbidden Helmers, en Tollens blijft onze lievelingsdichter. Is dit geen doorslaand bewijs dat de ware, de natuurlijke nationaliteit van een volk niet bestaat in den vorm of de uitgestrektheid der koningrijken, maar wel in de taal, door welke alleen een volk als volk | |
[pagina 200]
| |
leeft. Zoodra een volk zijne moederspraak vergeet en zich van eene vreemde taal bedient, dan is dit volk zedelijk gestorven, dan is er eene andere ent op den stam gegriveld, en de boom brengt zijne eigene vruchten niet meer voort - hij heeft het kenmerk van zijn geslacht verloren. Zoo is het ook met een vlaming, met een nederlander. - Wanneer hij ophoudt het nederlansche als zijne taal te gebruiken en lief te hebben, dan heeft hij opgehouden een nederlander te wezen, om 't even of hij in Amsterdam of in Brugge woon, om 't even of hij een onderdaan van koning Willem of hij een onderdaen van koning Leopold is - hij is voor de natie dood, omdat de eigenlijke nationaliteit alleen in de taal bestaat - omdat de taal gansch het volk is. Het groote Duitschland levert ons een sprekend bewijs van 't geen ik hier aanvoer. Verdeeld zoo als dit land is, in menigvuldige afzonderlijke staten, leeft de duitsche nationaliteit toch onverdeelbaer boven alle grenzen, boven alle kroonen en troonen. Men maakt daar geen geheim van de duitsche eenheid, men vreest daar niet de regerende stamhuizen te krenken; die stamhuizen voelen zich niet bedreigd, wanneer 't nationale lied aller Duitschers, te Weenen en Berlijn, te Baden en te Karlsruhe met denzelfden geestdrift gezongen wordt. Waar, vraagt dit lied, is 't vaderland der Duitschers! is 't Beijerland? is 't Zwabenland? - En hartstogtelijk antwoordt ieder Duitscher: Neen! Neen! grooter moet het vaderland wezen! Het is hier niet - het is daar niet: 't is overal waar de taal van Schiller en Goethe gesproken wordt. Mogen wij dan naar aanleiding daarvan niet vragen: Waar is het vaderland der Nederlanders? - Mogen wij dan niet antwoorden: Hier en gindsch, aan de Maas en aan de Rhijn, aan de Merwede en aan de Schelde, in Noord en Zuid, overal waar de taal van Vondel en Maarlant klinkt, is de Nederlander op zijnen grond te huis, daar is 't Nationale Vaderland van Hollanders en Belgen! Hier komt het nut der Nederlandsche beweging scherp vooruit. Naar mate de fransche beweging veld wint, wordt ons vaderland kleiner. En de natuur heeft ons dit heilig pand niet gegeven om het ons lafhartig door vreemden te laten ontrooven. Het nageslacht zal ons daarover rekenschap vragen. Wij zijn verpligt die erfenis te bewaren en te beschermen met het magtige wapen der nederlandsche beweging. - Kunnen wij de fransche koorts genezen met den kina der moedertaal, kunnen wij het volk vernederlanderen, dan is 't vaderland, dan is de nationaliteit voor de toekomst gered! De gebeurtenissen die thans Europa beroeren getuigen van eene algemeene ontwaking, eene heropstanding der verdrukte nationaliteiten, eene naar homogeniteit, die, wat de vorsten zich al inbeelden over kroonregten, eindigen moet met boven te drijven, omdat het regt dier streving op de natuur zelve steunt. Ik zeg niet dat die ontwakende nationaliteiten de magt, de kans reeds hebben om te nemen wat haar wegens moeder Natuur, wegens het heiligste volkenregt toekomt. De Tyd en vooral de omstandigheden moeten daartoe magtig medewerken. Maar ziet ge, de tijd komt op zijne lange stelten aan, en hij brengt de omstandigheden onder zijnen arm mêe! Hoort, ik mag geen staatkundig punt aanroeren, en zal 't ook niet doen. Maar men kan uit het voorgaande toch afleiden dat wij Nederlanders, ongemeen veel belang bij de taalbeweging hebben, indien wij wenschen van eens, als natie, ons regt van bestaan te eischen, nadat de orkanen den politieken oceaan zullen beroerd en God weet welke staatschepen ten gronde geholpen hebben. Want die nationaliteiten welke waar, regtvaardig en natuurlijk zijn, zullen dan alleen uit de beroering gered worden. Oei, wat speel ik hier den onweêrsvogel! Toch niet, neen. Ik bid den Hemel dagelijks om rust en vrede, opdat het blijve zoo als het is. Echter mogen wij niet doof en blind zijn voor de teekenen des tijds. Wat wij gebeuren zien is soms een vermanende vinger die tegen ons opgestoken wordt. Wij leven in eene wereld waarin de dweeperij eene slechte broodwinster is. Wij hebben al wel een aardsch paradijs te droomen; dat plezierig ding is onder de zon niet mogelijk, omdat... omdat de menschen er niet voor deugen (N.B. ik heb ook de pretentie van als mensch opgeschreven te staan.) Ziehier, ten behoeve der duidelijkheid mijner zinspeling, een voorbeeld van den vermanenden vinger: - Ik heb zin om met het geloof aan een eeuwigen vrede te dweepen. Wie zulke dweeperij niet edelmoedig vindt, moet een beroerde vent wezen. Maar ziet, al dweepende wandel ik mijne stad uit, en, ei ei! daar is men bezig met ontzaggelijke oorlogstuigen te bereiden, met onheilspellende vestingen op te werpen. - Wanneer ik, dit ziende, in mijne dweeperij met den eeuwigen vrede voortga, dan ben ik immers een ezel! Want die vestingen zeggen mij dat groote gebeurtenissen te gemoet gezien worden. Welke bestemming denkt men aan die oorlogstuigen te geven? Hoopt men daarmede onze dierbare nationaliteit te redden? Dit mag ik hier niet in kwestie brengen. Ik mag immers geene staatkundige vraagstukken bespreken? Vooral wat de politiek raakt, moeten wij hier den hoed afnemen. Droomen onze staatkundigen van met eene traliemand de zee leeg te scheppen, ik neem den hoed af voor dien droom! De traliemand en de zee zijn politieke stoffelijke voorwerpen, maar wij staan hier op het taalgebied en dat is niet stoffelijk. Eventwel, daar er tusschen het stoffelijke en het niet stoffelijke veel affiiniteit of verwantschap bestaat, mogen wij, ten aanzien der vestingen die de Staat opwerpt om de stoffelijke nationaliteit te redden, ook onze batterijen maken tot redding van 't geen wij hier op 't taalgebied onze nationaliteit noemen. Wij hebben ook eene zee leeg te schepen, wij, - de fransche zee die ons land overstelpt, die 't vlaamsch volk in Vlaanderen zelf dreigt te vernietigen. Maar! opgepast, dat wij geene traliemand maken. Het moeten echt nederlandsche taalbatterijen zijn die wij opwerpen, en achter die borstwering moet ieder Vlaming zijn kanon zetten. Dan is 't geene traliemand, maar een digt vat. En dan scheppen maar! zoo lang er een druppeltje fransch of verfranscht water in de vlaamsche gewesten te vinden zij! En als dan de tijd met de gebeurtenissen onder den arm aankomt, zullen wij de proef kunnen maken wat er 't meest nationaliteit zal gered hebben, het waterdigt schepvat der Nederlandsche beweging of de stoffelijke traliemand van Antwerpen!’ Hier mede liep het kongres af; het is zeker dat er velen waren die de taal van M. Van Ryswyck niet goedkeurden, maar wij, voor ons, hebben vrij liever eens een open hart te hooren, dan gedurig handgeklap, voordragten van dichtstukken of uitwisselingen van eereteekens. Ons dunkens moeten de kongressen verbroedering te weeg brengen tusschen wijze en beraden mannen, en daar mag men dan ook alle denkwijzen laten hooren, zoo lang zij loijaal zijn. Aan vrije mannen past het vrije | |
[pagina 201]
| |
woord, zeide Conscience en hij was de voorzitter der inrigtingskommissie. Met algemeene dankbetuigingen voor den voorzitter der vergaderingen, alsook voor alle de leden van het bureel, sloot men de zitting en besliste men dat het toekomende kongres binnen twee jaren te Rotterdam zoude plaats hebben. Daar hopen wij dan ook de vrienden terug te zien; doch wij uiten hier den wensch, dat men te Rotterdam eene lijst drukke der aanwezigzijnde leden, zoo als men dit tijdens de kunstfeesten te Antwerpen deed; er waren verscheidene persoonen te Brugge, met wien wij met veel genoegen kennis hadden gemaakt, indien wij van hunne tegenwoordigheid geweten hadden. Terwijl het kongres afliep, vormde er zich eene regelingskommissie om 's avonds M. den gouverneur Vrambout, eere-voorz. van het kongres, die met zooveel heuschheid en lieftalligheid eenieder onthaald had, eene prachtige serenade te geven, doch intusschen had M. de Gouverneur op nieuw alle de leden doen verzoeken om bij hem 's avonds afscheid te komen nemen. Wanneer de avond begon te vallen, scheen het ons, als of alles op nieuw moest gaan beginnen. Het Gouvernementshotel werd wederom schitterend verlicht, even als de estrade op de Markt, en toen wij ten 9 uren bij den heer Gouverneur aan zijne vriendelijke uitnoodiging beantwoordden, werd de serenade gegeven, opgevolgd door een flambeeuwtogt door de stad, en een oprecht volksfeest op de Marktplein. Men danste, men juichte, men zong en sprong, zoo dat het volk zich lang zal geheugen van hetgeen er in 1862 te Brugge plaats greep. Vooralleer te scheiden, nam M. de Gouverneur nogmaals het woord, en bedankte alle de kongresleden voor hunne deelneming, in eene gulhartige bewoording, die alle de nog aanwezigen trof. M. Dodd antwoordde hierop en bedankte M. den Gouverneur voor zijn onthaal, in naam der jongeren, en bijzonder namens zijne vrienden van Brussel; nimmer, zegde hij, zullen wij het gastvrij onthaal vergeten hier bij u, te Brugge, genotenGa naar voetnoot(1). En wij ook niet! D.V.S. |
|