Bonaparte.
Het Fransche van A. de Lamartine vrij gevolgd.
Op eene rots in zee waarlangs de golven branden,
Ontwaart des scheeplings oog een grafterp aan de stranden,
De baren huilen woest en klagend rond dat graf,
De tijd deed nog zijn kleur niet op den zerksteen kleven,
En onder 't kleed van mos en groen dooreen geweven
Prijkt... een verbroken vorstenstaf!
Hier rust... geen naam... vraagt de aard (zij zal u antwoord geven,)
Dien naam, in letteren van gudsend bloed geschreven
Van aan Tanai's boord tot op den berg Cedar,
Op 't marmer, op het brons en op de borst der braven,
En zelfs tot in het hart dier sidderende slaven
Die knielden voor zijn zegekar.
Sinds die twee namen die van eeuw tot eeuw herleven,
Nooit naam die hier omlaag op aller tong mogt zweven
Streefde op de vleuglen der onsterfelijkheid zoo wijd;
Nooit wist eens sterv'lings voet dien 't windjen uit kan wrijven.
Op aarde een dieper spoor zijn doortogts te doen blijven;
En daár was 't einde van dien strijd.
Daar... met drie stappen kan een kind zijn rustplaats meten.
Wat viel hij laag, hij die zoo hoog eens was gezeten;
De vijand zelfs mag vreedzaam op zijn grafsteê gaan.
Dat werktuig van Gods wraak ligt in het stof bedolven
En zijne schim hoort slechts 't eentoonig lied der golven
Die op de naakte klippen slaan.
Vrees echter niet, o schim, met roem en vloek beladen.
Dat mijne stem uw stomme majesteit zal smaden,
Neen, lastrend heeft de lier de grafrust nooit ontsticht;
De roem is heilig, in den nacht der dood verzwolgen,
Niets moet tot dáar een nagedachtenis vervolgen,
Niets... dan de waarheid en haar licht.
Uw wieg en graf zijn met een duistre wolk omtogen;
Het bliksemvuur gelijk den storm vooruit gevlogen
Waart gij den schrik der aard' nog eer ge een' naam bezat,
Zoo als bij Memphis grond de Nijl zijn vruchtbre wateren,
Waar hij geen naam nog heeft, doet door de velden klateren
En Memnons vlakten overspat.
De troon stond ledig naast de puinen der altaren;
De zege liet u op zijn wassen vleuglen varen,
De roem schonk u een kroon, (de roem is wuft en vlug!)
En de eeuw die onder 't schuim van haar ontboeide golven
En zeden, koningen, en godsdienst had bedolven
Trad zelfs voor u een stap terug!
Gij dorst, trots de overmagt, de dwaling tegenrukken;
Als Jakob zaagt gij voor uw magt een schaduw bukken;
Die groote namen waar de wereld aan gelooft
Deed gij ten speeltuig voor uw vingeren verstrekken,
Als hij wiens hand de heilge vaten dorst bevlekken
Aan 't Godgewijde altaar ontroofd.
Wanneer van razernij en wilde woede aan 't branden,
Soms een verouderde eeuw haar eigen ingewanden
Verscheurt, van vrijheid droomt daar ze in heur boeijen zucht,
Verrijst eensslags een' held voor haar verbijsterde oogen,
Verheft zijn scepter.... en het droombeeld is vervlogen,
Voor 't beeld der waarheid heen gevlugt.
| |
Had gij die kroon, dien scepter 't wettig hoofd hergeven,
De onttroonde vorsten op uw krijgsmansschild verheven,
Den smaad gereinigd van den vorstelijken krans;
Hadt gij alleen getracht de koningen te wreken,
Gij, krijgsman slechts, had hunnen luister doen verbleeken
Voor 't schitteren van uw zegeglans.
Roem, Eer en Vrijheid, schatten die wij de Almagt danken,
Dat waren woorden slechts voor u en ijdle klanken
Die de echo's klagend soms herhalen tusschen 't puin;
Gij dorst de grootheid van die woorden niet beseffen,
Alleen het strijdgehuil vermogt uw oor te treffen
En 't schettren van de krijgsbazuin.
Trotsch, en verachtend wat elk sterveling kan streelen,
Vroegt gij aan de aarde niets dan de aarde te bevelen;
Gij gingt, elk hinderpaal was vijand in uw oog;
Uw wil was als de schicht de stijve koord ontvlogen,
Die, om het doel te treffen dat gij dorst beöogen,
Zelfs dwaars door vriendenharten vloog.
Zooals een herder aan de groene waterzoomen
Van ver zijn beeldtnis ziet verlengen op de stroomen,
En golven met den loop der baren op en neêr,
Zoo zaagt gij van den hoogsten top uws luisters neder
En zocht in schaduw van 't voorleên uw eigen weder,
Met al de dagen van weleer.
En al die dagen dreven statig voor u henen
Als golven van de zee door 't zonnelicht beschenen,
Harmonisch zacht klonk in uw oor hun vreemd gerucht;
En, wen een weêrglans van den roem u kwam verlichten,
Verrees, met elke golf, een beeld dat gij zaagt zwichten
En lang bleeft nazien in zijn vlugt.
Dáar zaagt gij op uw borst het brons zijn donders braken,
Dáar deedt gij 't stof der heilge wildernis ontwaken,
Uw draver baden in de waatren der Jordaan;
Dáar stond gij waar slechts de aadlaars de vleuglen reppen;
Dáar wist ge een degen tot een scepter om te scheppen;
Hier.... maar wat siddring grijpt u aan?
Waarom keert gij in eens die oogen half gesloten?
Van waar die bleekheid op uw voorhoofd uitgegoten,
Wat schrikbeeld is daar uit 't verleden opgedaagd?
Het puin van twintig steên in gloeijende asch bedolven,
Of ligt een wijde zee van menschenbloed aan 't golven?
De roem heeft alles uitgevaagd.
De roem vaagt alles uit, doch nooit de gruweldaden!
Wat drijft daar aan? Een lijk! Het schijnt in 't bloed te baden,
't Is 't lijk eens jongelings, een telg uit vorstenschoot;
En immer spoelt de golf op nieuw dat lijk hervoren
En doet, als wraakgeschreeuw, den naam van Condé hooren,
Zijn' beul nog dreigend' na de dood!
Als voelde hij een bloedvlek op zijn voorhoof klevend
Heeft hij op eens verschrikt de hand omhoog geheven,
Doch vruchteloos gepoogd, hij wischt dat bloedspoor niet!
Als waar 't een zegel door Gods hand er op geslagen,
Blijft hij die onuitwischbre vlek op 't voorhoofd dragen
Waarin 't heelal zijn misdrijf ziet.
't Is daarom, dwing'land! dat uw luister zal verbleeken,
Uw misdaad twijfelend van uw genie doen spreken,
Een bloedvlek spatren voor uw zegekoets; van daar
Dat steeds een duistre vlek op uwen roem zal kleven,
Het nakroost aarzlen zal wat naam het u moet geven,
Den naam van held of - moordenaar!
Nooit mogt gij, aan uw vorstlijk feestbanket gezeten,
Bij 't rondgaan van den kelk de koningszorg vergeten,
Uw oog beminde alleen de purperkleur van 't bloed;
Zoo als de krijger wakende op zijn zwaard gebogen
Zaagt gij den glimlach of den traan in maagdenoogen,
Gevoelloos, met verstaald gemoed.
Gij mindet slechts de woeste krijgsschreeuw en de glansen
Der morgendzon die ge op de wapenen zaagt dansen;
Alleen uw moedig ros scheen u een streeling waard,
Wanneer 't zijn breede maan liet golven op de winden,
Het bloedig stof voor zijne stappen deed verzwinden,
Het staal verbrijzelde in zijn vaart.
Uw roem schonk u geen vreugd, uw val deed u niet klagen;
Geen menschelyk gevoel deed ooit uw' boezem jagen;
Geen liefde of haat heeft ooit uw geestdrift opgewekt.
Gij dacht. - Als de aadlaar eenzaam op de rots gezeten
Hadt gij slechts eenen blik om 't wereldrond te meten,
En klauwen naar die prooi gestrekt.
Op eenmaal zich ten top van eer en roem verheffen,
En met den bliksem van zijn magt heel de aarde treffen,
Tribuns en koningen vertrappen in het stof;
Een volk, het juk der wet ontsnapt, uw juk doen dragen,
En onder 't wigt der boei, om zijnen hals geslagen,
Het doen gewagen van uw lof;
Van gansch een roemvolle eeuw 't gedacht, het leven wezen,
Den nijd ontmoedigen, de sluipmoord zelfs doen vreezen,
't Heelal doen siddren voor het dondrend krijgsgewoel,
Met bliksems van de wraak de volkeren te dwingen,
Zelfs tegen God naar 's warelds heerschappij te dingen,
Wat droom!... toch dacht gij dit uw doel!...
En echter vielt gij van dat toppunt zoo verheven,
En door den storm op dees verlaten rots gedreven,
Rukte u de vijand stout den vorstenmantel af;
En 't lot, die enkle Godheid dien uw' hoogmoed eerde,
Schonk u, als laatste gunst, wen 't u zoo diep verneêrde,
Deez' rotse tusschen troon en graf!
| |
Oh, 'k had, dit uur, in uw gedachten willen lezen,
Als uw vervlogen grootheid voor uw' blik gerezen
Met haar herinnering u bittre wroeging bragt,
En op uw voorhoofd, wen gij dorst dien droom beschouwen
Met de armen roerloos op uw breede borst gevouwen,
De schrik voorbijvloog als de nacht.
Uw dood nochtans was kalm na zooveel onweêrsvlagen;
Zooals een maaijer die zijn arbeidsloon komt vragen
En slaapt op zijne zicht, vermoeid en afgemat,
Zoo ook dorst gij, uw slagzwaard om de heup geslagen,
Na uw volbragte taak of loon, of regt gaan vragen
Aan God die u gezonden had.
Men zegt dat, op de laatste stonde van zijn leven,
Voor de Eeuwigheid alleen met zijn genie gebleven,
Hij smeekend 't oog verhief tot 's hemels Oppervorst;
't Verlossingsteeken mogt die woeste ziel verwinnen,
Zelfs hoorde men zijn' mond een heilgen naam beginnen,
Naam.... dien hij niet voleinden dorst.
Voleind hem!... 't is de God die heerscht, de God die kroonen
En straffen uitdeelt, die de deugden weet te loonen;
Hij weegt de heldendaân als die des volks niet af.
Hij slechts kan u verstaan, o spreek hem zonder beven,
De dwingland en de slaaf, 't moet alles reekning geven
Van slavenboei of vorstenstaf!
Zijn graf is toe; hij staat voor God teregt. Gezwegen!
Zijn misdaad, zijne deugd wordt in de schaal gewegen;
Geen zwakke menschenhand ontheilig' nog zijne asch.
Wie kan de grondloosheid van Gods genâ doorgronden?
Wie weet of het genie, o plaag van God gezonden!
Niet een van uwe deugden was?
Eecloo, 1862.
|
|