Hou en trouw.
I.
‘Neemt op lanteern en ladder, wij halen hem ginder af,’
Zoo sprak der bende hoofdman - ‘en zij niet die galg zijn graf!’
Zij klommen daarheen en deden 't. - ‘Maakt spoed, daar rijst de maan
En bestrijkt de vlakke bergspits waarop wij te druilen staan;
Recht met dat biechthout, spoedt u, want zoo de Graaf ons hier vond',
Dan lachten we morgen mooglijk méér dan 't ons ware gezond.’
En allen aan het spotten. Och, waren ze braaf en wijs geweest,
Ze zouden van overlang zijn in 't zoete paradijs geweest;
Maar 't leven is zoo lustig en de waereld is zoo rijk!
Nu staan ze 's nachts op den galgberg, vijf roovers met een lijk.
II.
‘En werpen we hem in de vrije, de bruischende zee omleeg?’ -
Neen, neen, hij was geen slaaf, hij - die als du naar vrijheid heeg.
‘Of delven we hem in 't groene, een bed in der aerde schoot?’ -
Neen, neen, hij was geen bedelaar die stelen moest om brood.
‘Of voeren we hem het woud in en branden hem daar tot asch?’ -
Neen, neen, hij 's niet de woekeraar die dijn verderver was.
‘Of dragen we hem op 't gewijde, des kloosters beenderhof?’ -
Neen, neen, hij was geen heilige die den geest bant om de stof.
Een slaaf was hij - maar van 't herte, en bedelaar slechts om min,
Geen woekeraar dan in trouwe, een heilige in Menschenzin.
Hij, de edele ridder, slape, naar het mij den Bastaard lust,
Zacht in des Graven kelder, waar de Bruid hem eenmaal kust.
III.
Zij strekken hem op de ladder en schouderen die getwee;
Vooruit daar treedt de hoofdman, stil volgen de anderen meê.
Zij dalen en dalen, zij komen eener warande nabij.
Wat is 't dat zij daar hoorden? Was 't de nachtegaal zoo blij?
Hier in het boomenduister zwoer zij hem eeuwige trouw.
Voelt men dat lijk niet rillen? Ach, de dooden hebben koû.
Zij treden in een voetpad. Wat is dat voor een geruisch?
Of fladdert te met in de boschnacht de nare vledermuis?
Langs hier was hij weggekomen nadat zij hem verried.
Verneemt men daar geen zuchten? 't Was immers zijn herte niet?
Zij naderen eene vlakte; daar schijnt de maan zoo hel.
Wat zien zij - eene kraaie die vliegt te linker snel.
Verneemt men daar geen weekreet of kraste zoo schril de raaf?
Langs hier was hij weêrgekomen en stelde zich vòòr den Graaf.
IV.
‘Gij loofdet duizend kroonen op der rooveren hoofdman uit,
Bezie mij, graaf, kwijt de anderen, en spaar den schat der bruid.’ -
Maar zijt ge niet mijn huisvriend, de zanger met zachten blik? -
‘Ik ben de diep verachte, 's lands vijand en uw schrik.’ -
Maar zijt ge niet mijn zielsvriend, de jonker van edlen eed? -
‘'k Was uwer dochter zielsvriend, en vraag heur eens wat ze deed!
| |
Ik minde ze trouw en heilig; zij schonk mij heel haar hert.
Zoû 'k dan niet dubbel minnen nadat zij afvallig werd?
Ik minde ze trouw en heilig; - zij zonder reden of schijn
Verried me. 't Kon heur rouwen; nu mag ze te vreden zijn.’
O zeg dat ge schertst en allen, wij drukken u de hand. -
‘'t Zij zoo, maar ik schaak uw duifjen of steek de muit in brand!’
Toen morden luide de rechters, toen rees de Graaf en sprak...
Toen hoorde men plots een stenen als van een hert dat brak.
V.
Zóó hing de gewaande hoofdman, de trouwe aan 't mingebod.
Nu draagt hem de kleine lijkstoet op 't kerkhof van het slot.
‘En zagen wij daar geen wezen dat naar de grafplaats droop?’ -
Licht de schaûw van iemand die achter 't verlichte burchtraam sloop!
Want morgen is 't feest daarbinnen, en een heerschap teêr bemind
Onthaalt zich daar als bruîgom des Graven poezelig kind. -
‘En hoorden wij aan de grafplaats geen geluid zoo zoet en doof?’ -
't Is 't geroekel der tortelduifjens in 't ritslend wilgenloof.
Zij zetten hem af; o wonder! ontlook hij 't oog niet ter stond?
Zij nemen hem op; o wonder! ontsloot zich niet zijn mond?
Zij treden den kelder binnen en leggen hem in de baar.
't Slaat middernacht. ‘Dag, melieve! - Melieve, zijt ge daar?’
De roovers, waar zijn ze? Zij vluchten. Ach, in het graf zoo zwart,
Lag bleek in 't bruidskleed de schoone, den dolk in 't frische hart!
|
|