In het dorp.
(Vervolg, zie bl. 32 dezes jaergangs.)
IV. - De maneschijn.
Geen zoo schoone dag of hij heeft een einde. De kermisdag die zoo gelukvol voor Liza was en bovenal voor Sus, verliep ook, of liever vervloog. Het was tijd om naar huis te keeren. Men kwam overeen dat Sus Liza zou tot aan de hoeve brengen en dat Piet en Anna hen begeleiden zouden.
Zij vertrokken de laatsten uit den Groenen Hond. Piet en Anna gingen vooruit. Liza en Sus kwamen achterna, maar zoo langzaam dat zij hunne makkers welhaast uit het oog verloren en zich, als het ware, alléén bevonden.....
Mane, die daar boven aan den hemel statig voortrolt, gij, den minnaren zoo toegedaan, zend uw licht, zacht en bekoorlijk, op deze twee schepselen nader en helder hun hunne wegen op.
Sterren, door de milde hand Gods zoo ontelbaar in het ruime gezaaid, gij, dien minnende stervelingen hun lot verbinden, glimt hun geheimzinnig toe en wijst hun het oord aan dat zij opzoeken.
Wintje dat door het gebladert heen suist, gij, dat klagende herten met liefdeboodschappen gelasten, zwijg nu, zwijg, op dat zij niets van de schoone woorden verliezen welke zij zich toefluisteren.
Vogellijn, dat in uw nestje slaapt, slaap rustig voort, uw gekweel zou hen niet treffen, eene schoonere stem spreekt in hun binnenste.
Dat de aarde oplettend zij, want hier doet zich het schoonste tooneel op dat zij aanzien kan: twee gelieven, die elkander schuldeloos beminnen, wandelen, in al de prachtstilte des nachts, tusschen hare verrukkende wonderen voort; dat de aarde luistere: hier klinken de schoonste toonen die ooit uit eenen boezem opwellen kunnen; twee zielen smelten in één en spreken elkander het plegtig jawoord toe.
Zie, hoe ze over dien weg, achter die boomen, niet gaan, maar glijden. Stil, stooren wij hen niet; de nacht is den minnenden toegewijd.
Vervoerd in het rijk der droomen, wandelen zij daar en laten hunne herten onverpoosd jagen, hunne zielen zich in elkander spiegelen. Hand aan hand nu, mengelen zij hunne vingeren, et putten in die zachte drukkingen, die nu en dan hunne gewaarwordingen te kennen geven, een overstelpend geluk dat hun de spraak ontneemt en de woorden.
Eenen stap hooren zij achter hen; zij verschrikken, laten de hand los en verwijderen zich van elkander. ‘'t Is Jaak Mertens,’ zegt hij. Die Jaak nadert meer en meer en als hij hen inhaalt, spreekt Sus eensklaps, ‘de oogst staat schoon, niet waar, Jaak?’ Waarom hij dat zegt, weet hij zelf niet; maar ik geloof dat het was om zijne ontsteltenis te verbergen. - ‘Ja het was om zijne ontsteltenis te verbergen. - ‘Ja, antwoordt Jaak - en bovenal des nachts,’ en hij lacht zoo spottend dat Sus bloost en al de ongepastheid zijner vrage beseft.
o! Dat die Jaak maar doortrekke! wat gaat hij langzaam!
Eindelijk is hij in de duisternis verdwenen. De beide gelieven loozen eenen zucht van te vredenheid. Nu kunnen zij zich weder vertrouwelijk bij de hand nemen en zich, vrij alles zeggen wat zij elkander nog mede te deelen hebben. - Ja, Liza, sprak Sus, van den eeersten keer dat ik u zag, ge weet, dien avond dat ge verloren waart geloopen, bemin ik u. Ik heb alle gelegenheden gezocht om u tegen te komen; en als ik u dan ontmoette, o dan oogste ik geluk op voor lange dagen. - Mij was het ook zoo, fluisterde Liza. - Als gij me dan bezaagt, dan voelde ik mij rood worden en lang nog na dat gij verdwenen waart, beefde ik door al mijne lidmaten. - Met mij was het ook zoo, sprak Liza. - Zoo dikwils wilde ik u aanspreken en u zeggen wat er in mij omging, maar iedermaal overwon mij mijne onsteltenis en ik kon geen woord uiten. - Dat woord beb ik lang verwacht, zuchtte Liza. - Ge weet ook dien avond dat gij mij in het draaipad zitten vondt. - Ja, dit weet ik nog goed, sprak Liza. - Wel, dan had ik mijne beenen over den weg uitgesteken opdat ge verpligt zoudet geweest zijn mij te verzoeken u door te laten; ik hoopte dat dan het eene woord het andere zou bygebracht hebben en dat ik dan moed zou hebben kunnen scheppen. - o Zeg, onderbrak Liza, hoe kon ik dit; ik beefde zelf zoo.
- Zie hier het draaipat sprak Piet; gaan wïj langs dit wegetje dat mij altoos heilig zijn zal.
- En mij ook, zeide Liza.