De Vlaamsche School. Jaargang 8
(1862)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijI. - De ontmoeting.'t Was alles stil in de natuur. Geen windje ritselde door het loover. Alleen klapwiekte nu en dan een vogellijn, piepend voorbij; alleen bewoog nog de rustlooze populier de hoogste bladeren zijner kruine. Op | |
[pagina 29]
| |
geheel den omstreek daalde die zachte, blauwverwige wazem die den landschappe zoo veel bekoorlijkheid bijzet. De aarde, door hitte afgemat, scheen, in diepe rust, nieuwe krachten te hervatten. Vergeten wij niets? - Ja, waarachtig; waar is de zon? De zonne was onder de westerkimme gedaald en had dien rooden kring achtergelaten die, als het zij, het spoor is dat de godinne in de baan prent, die zij doorloopen heeft. En de maan dan? - De mane verhief zich in den Oosten, met statige traagheid, op den gezichteinder, dreef met stillen, zilveren glans aan den reinen hemel voort en deed, in den velde, de dauwdroppelen die aan de grashalmen biggelden, als keurgesteenten, schitteren en vonkelen. En de sterren? - Daar boven, in het blauwe uitspansel, glimden eenige sterren, sterren met een geheimzinnig en weemoedig licht. Zij vormden met de afgaande zonne, wier daling haar te voorschijn bracht, en met de opstijgende mane, wier glans haer weder zal verduisteren, eene grootsche tegenoverstelling, die het oog streelde en verrukte, het hert bewoog en tot God vervoerde... Met andere woorden en in eene meer verstaanbare tale, 't is in den zomer, om zoo wat acht ure des avonds. Het landschap, dat ik hier boven moest beschreven hebben, iets dat twee bladzijden had kunnen innemen, strekt zich voor den aenschouwer uit. Als hij zich omkeert, kan hij, met weinig moeite, tusschen het geboomte, een nederig torentje ontwaren. Hij is dus niet wijd van een dorp. Vóór hem liggen een dichtbewassen boschje van schaarhout en een lang veld met geelgouden oogst bedekt. Tusschen beiden kronkelt er een voetpad met die ongekunstelde bochten die den dichter en den schilder begeesteren. Eenige boomen, die in het boschje uitsteken, hellen voorover en beschaduwen den ootmoedigen weg. Die weg is het draeipad. Ziedaar, beste, de plaats die ik verkozen heb om er den eersten, maar niet den eenigsten voorval te doen gebeuren der schoone geschiedenis die ik u verhalen ga. Bevalt u de omstreek, de geschiedenis zal u bevallen. Laat dit aan mij over; ik zal uwe verwachting niet bedriegen. Wij kennen immers de geheimen der schole. Op het voetpad ijlt een meisje met snelle schreden voort. Onder den arm draagt zij eene dikke bussel klaver, in de linker hand, eene blinkende sikkel. Zwierig is haar tred; rijzig hare houding. De blonde hairlokken dalen kroezelend van haar hoofd en dwarlen vrij om haren hals en op hare schouderen. Hare licht-blauwe oogen, vurig maar ootmoedig, hebben, terwijl zij tegen de hoogroode kleur der wangen uitsteken, eene zeldzame uitdrukking van zachtmoedigheid en tevens van zelfhoogachting. Zij verraden echter, nu en dan, eenige schuchterheid en keeren zich meermalen naar het schaarhout; alsof zich daar een gerucht opdeed dat, bij de stilzwijgendheid des winds, niet gemakkelijk te begrijpen is. Wij, die op een ander oogpunt staan als het meisje, wij kunnen ons dit gerucht uitleggen. Dwars door het schaarhout heen, zonder op de jonge stammen te letten die hij nederbuigt of breekt, sluipt zich een jonge boer. Hij draagt omzichtig eene zware bijl in de hand. Hij beraadt wel zeker slechte plannen: op zijn gelaat schetst zich angst. Somwijlen blijft hij staan, legt de hand op de borst, als of het ware om het hevige kloppen zijns herten te stillen, halsreikt in de richting des voetspads, herneemt dan weder zijnen loop en zucht bij poozen: ‘Ja, nu zal ik durven; zij is eindelijk alleen en het is al duister op den weg. De gelegenheid is zóó goed; neen, ik zal ze niet laten ontsnappen.’ Men zou nochtans niet gezegd hebben dat die boer een misdadiger was: zijn kiel was noch verscheurd, noch te veel gelapt. Maar zeg, beste, eerlijke lieden loopen immers toch niet door boschkens, van alle gebaande wegen verwijderd, en er zijn immers ook booswichten die goed gekleed zijn? Zie hoe een booswicht toch soms wonderbaar te werk gaat. De onze, toen hij op den boord van 't schaarhout gekomen was, stak het hoofd voorzichtig onder het loover vooruit. Hij zag het hoofdje der maagd ginder wijd in een der bochten des wegs boven het graan uitsteken, en toen hij dit zag, kleurde een hevig rood zijn aangezicht; zijne trekken hadden nog al aangenaam kunnen schijnen, ware er de uitdrukking niet geveinsd van geweest en verwilderd, iets dat altoos is aangezien als gevende vuige driften te kennen. Toen hij bemerkte dat het meisje zich nog op eenigen afstand bevond, ging hij bij den weg nederzitten en begon driftig in den stam te kappen des enkelen eiks die daar stond; alweder een teeken van ontaarding, die drift tot vernieling die hij daar toonde. Iets wonderbaars ging in hem om: hoe hardnekkig hij ook sloeg, en hij sloeg dat er alles van dreunde, scheen hij de zachte voetstapjes te hooren die daar naderden, want hij neigde het oor naar dien kant; de oor en niet het oog, een derde kenmerk van booswichten die nooit, zoo ik heb gelezen, hun slagtoffer durven bezien. Zijne aandoening groeide onverpoosd aan, en naarmate het meisje dichter bijkwam, werd zijn slag onzekerder en flauwer. Eindelijk ontviel hem de bijle... het meisje stond daar vóór hem. Zij bezag hem met hare blauwe oogen en hij bezag haar ook en zij werden beide schaamrood tot achter de ooren. Hij scheen te zullen opstaan en haar iets te willen zeggen; zij neigde zich naar hem toe en scheen te willen luisteren. Maar hij sloeg de oogen weder neêr, bloosde en verbleekte afwisselend en sprak geen woord; zy wachtte een oogenblik... maar te vergeefs, sprong dan over zijne voeten die hij op den weg vooruitgesteken had, en, half verwonderd en met schijnbaar spijt, vervoorderde zij haren weg. Hij, beschaamd, zag haar achterna en sprak: ‘goeden avond, Liza’ en zij glimlachte fijn en spottend, en antwoordde: ‘goeden avond, Sus.’ Hij was geen booswicht; hij was een verliefde. | |
[pagina 30]
| |
II. - Listen en lagen.Op eene hoeve, die eenige boogscheuten van het dorp en niet wijd van het draaipad gelegen was, stonden, des morgends, eenige dagen na de ontmoeting, twee meisjes bij den bornput. De eene was Liza, de andere Anna, hare beste vriendinne. Zij haalden water op voor het vee. Dat zij stilzwijgend werkten, zal ik niet zeggen; de lezer geloofde het niet en het zou zooveel der waarheid als der vrouwennatuur tegenstrijdig zijn. Hun geklap, integendeel, mengelde zich, vrolijk schaterend, tusschen het knersend kraken van den dwarsboom en de andere geruchten der hoeve. - Wel, sprak Anna, 't is zondag kermis. Met wie gaat gij er naartoe? - Ik, antwoordde Liza, ik ga er met niemand en als ge mij niet wildet medenemen, dan zou ik moeten t' huis blijven. - 'k Zal het aan Jan vragen; hij zal wel wat knorren, maar een vrijer moet toch ook voor onze vriendinnen gedienstig zijn. Het zou mij te veel spijt doen, indien ge niet kondet medegaan. Op dit oogenblik, hoorde Anna voetstappen, achter de haag, op de baan die nevens den bornput wegliep. Zij zag op: van onder door de haag, ontwaarde zij twee beenen; toen ze dicht bij den bornput kwamen, bleef de persoon aan wien ze toehoorden, staan en hij verhief zich op zijne teenen; de bovenste takken der hage werden voorzichtig uit een geschoven en in die opening stak zich een hoofd vooruit, 't was dit van eenen jongen en knappen boer. Hij trok zich plotselings terug, als hij zag dat er twee meisjes bij den bornput stonden. Dit verwonderde Anna wel eenigszins, echter niet te veel. Zij ried gauw wat er gaande was: daar zij ook eenen vrijer had, ontbrak haar zekere ervarenheid niet. Wie kent er een meisje dat bemint en niet slim is? Spottend hief zij den vinger op en dreigde er Liza mede, die daar stond, wel wat blozend, maar toch lachend. - Ha! ge hebt niemand die u ter kermisse mede nemen zal. Vertel dat aan anderen. Ik heb spijt dat ik den jongen gestoord heb; roep hem terug, ik loop weg. Indien ik goed gezien heb, is 't Sus Teugels; geen slechte keus, in der waarheid. Tot wederziens. - Neen, blijf, riep Liza, ik ga het u vertellen; het ligt mij al lang zwaar op het hart. Het u vertrouwen zal mij, ik voel het, goed doen. Maar zeg het aan niemand voort. Wat geluk! eene liefde geschiedenis hooren door de heldinne zelve verhaald; in de geheimste vouwen haars harten dringen; door één woord eene gansche reeks gewaarwordingen gissen; op eene andere de proeve nemen of de liefde bij ieder op de zelfde wijze werkt; en dan, dat rood worden bemerken, dat vuur in de oogen verrassen, zich door dien aangedanen toon weggesleept voelen, en bovenal iets nieuws weten dat niemand nog weet en dat men al de meisjes van 't dorp zal kunnen, onder belofte van zwijgen, in het oor fluisteren! Wat geluk voor Anna, niet waar! Zij verstond het zoo, en om niets van het verhaal te verliezen, liet zij de zwiksel ontsnappen, zette haren emmer op den steen des bornputs, legde den eenen arm erop, vouwde hare handen te samen en half leunend, luisterde zij, de groote oogen op Liza gericht. Deze, verlegen en meer nog vervoerd door de herinneringen die haar te binnen kwamen, zweeg eene pooze en sprak stamelend: - Ik was eenige dagen hier op de hoeve in dienst; ik werd naar het dorp gezonden om den hoefsmid te halen: ons peerd was ziek. Toen ik terugkwam, liep ik verloren. Ik zwerfde lang zonder te weten waar ik mij bevond, als ik eindelijk eenen jongen ontmoette. Hy zag zeker dat ik vreemd was en vroeg mij waar ik heen ging. - Ik ben de meid van Vertongen, zeide ik, en ik heb mijnen weg verloren. - Wacht, zeide hij zoo, ik zal hem u wijzen en hij bracht mij langs het draaipad ginder en ik vond de hoeve terug. En dat was al... Elkander spraken wij, onder 't gaan, geen woord toe. Van dien dag af, hoe het gebeurde weet ik niet, maar ik geloof ik wel dat het toch geen enkel toeval was, kwam ik hem meest alle dagen tegen. Waar ik werkte of te niet, verscheen hij van wijd en ging dan, met schijnbare onverschilligheid, voorbij. Die menigvuldige ontmoetingen verwonderden mij in 't begin, maar ontrustten mij niet. Ik wist wel dat ik van dien jongen niets kwaads te vreezen had. Welhaast, integendeel, was het mij aangenaam hem te ontmoeten; ja, als ik des avonds van het veld terugkeerde en hem dan nergens ontwaren kon, 't zij daar hij in het boschje sloop, 't zij daar hij, van boom tot boom, mij, op zekeren afstand, opvolgde, dan - wel zie, - dan ontbrak er mij iets, ik weet niet wat, dan was ik bedroefd, dan ging ik met zoo veel tevredenheid niet te bedde, dan was 's anderendaegs voor mij de zonne zoo warm niet, dan zong ik niet gedurende den arbeid. - Eens, o ik zal het nooit vergeten, kwam ik hem, de avond viel, op het voetpad tegen. Ik voelde dat hij mij iets wilde gaan zeggen, en aardig zal het u schijnen want het scheen mij aardig, ik wist reeds wat hij mij zeggen ging en ik poogde een antwoord te bereiden. Wij ontmoeten elkander; hij gaat op den boord des wegs staan, brengt de hand aan de klak, - denk eens, voor mij, eene meid - opent den mond en: ‘goeden avond, Liza’ sprak hij en op zoo zoet eenen toon dat eene koude en tevens zalige rilling mijne leden doorliep en dat ik op mijne beenen beefde. Ik kon zijner beleefdheid niet antwoorden en, uitzinnig, vloog ik van daar. Gewis, heeft mijne doenwijze hem afgeschrikt, want sedert heeft hij nooit iets meer durven zeggen dan hij dien avond zegde. Te vergeefs, beantwoord ik, als ik hem tegen kom, zijnen groet met vriendschap en zeg hem steeds: ‘goeden avond, Sus’ helaas! nimmer heeft hij mij durven aanspreken; en toch... dat hij het eens wist, hoe goed ik hem zou ontvangen. God weet, wat gedacht hij van mij, om mijne onbeleefdheid, heeft opgevat! Nochtans, schijnt hij zoo braaf dat hij het mij niet ten kwade rekent, want nog altijd zoekt hij alle gelegenheden mij te ontmoeten en mij eenen goeden dag toe te knikken. Maar steeds is het gelijk dezen morgend; vindt hij iemand bij mij dan verwijdert hij zich zonder om te zien en zonder te groeten. - Hoor, onderbrak Anna, dat is allemaal goed en wel; maar daar moet een einde aankomen. Ik heb eenige ondervinding, en ik zie wel dat Sus Liza geerne ziet, en dat Liza Sus bemint. - O! riep Liza. - Ja, ja, ging Anna voort, ge kunt het mij niet ontveinzen. Ik bemin mijnen Piet ook, alhoewel het bij ons niet ging gelijk bij u. Eens dat wij van de kermisse kwamen, zeide mij Piet: ‘Zie, geloof mij, Anna, ik zie u geerne,’ en ik antwoordde: ‘wel ik u ook, Piet.’ en sedert dan vrijen wij samen en wij zullen in 't kort trouwen. Gij gaat anders te werk. Sus durft niet spreken; wel nu, dwing hem u te zeggen wat hij denkt. - Ik zou niet durven. Hoe zal ik het doen? - Zie hier het middel... - Liza, Anna, riep er eensklaps in de verte eene vrouwenstem, en een moederken kwam uit den koeistal. - Hebt ge nu nog niet genoeg water geschept of lang genoeg gebabbeld? Toe, spoed de ketel staat al op, laat het vuur niet onnoodig branden. - Kom gauw, sprak Liza, moeder Vertongen zou weder aen 't morren kunnen vallen. | |
[pagina 31]
| |
- Wel, tot dezen avond, fluisterde Anna, voor aleer slapen te gaan, kom hier bij den bornput en ik zal u een middel bij der handgeven om Sus te dwingen zich te verklaren. En beide namen hunne emmers op en gingen naar de hoeve. | |
III. - De kermisse.‘'t Is Zondag, kermis’ - had Anna gezegd, en in zulk geval hecht ik geerne geloof aan het geen een jong en danszuchtig meisje zegt, die den kermisdag gewoonlijk met een rood kruisken op den almanak aenteekent. Ja, 't was kermis in 't dorp. Hier vind ik mij, Beste, in de grootste verlegenheid. Door de woorden die Anna heeft uitgesproken, zonder er op te denken misschien, ben ik verplicht eene kermisse te beschrijven. Had ik het maar geweten, zij zou wel van iets anders gesproken hebben, al ware het dan van iets dat zoo aangenaam niet ware geweest of dat ons in 't geheel niet aanging. Wat? ik, eene kermisse beschrijven! Zal ik er een tafereeltje van maken in den aard van Teniers of in dien van Wouwermans? Zal ik Rotgans navolgen, Jan van Rijswijk, van Beers of Conscience? Neen, dit vraagt ge niet, niet waar? - Wel, ge zoudt het ook niet krijgen. Ik herdenk alles wat ik over kermissen las; ik neem hier en daar eene klad. Ik zal dan wel niet eigenaardig zijn, maar weinigen toch zullen weten waar ik mijnen buit haalde en sommigen zullen wel peinzen dat ik alles gevonden heb. O! ik zal er eer bij halen! Waarmede zal ik aanvangen? Zal ik u den boer aanwijzen die daar zwijmelend wegtrekt en bij zich zelven twist of de bruine uit den Anker, beter is dan de bruine uit den Gouden Leeuw? - Zal ik u bij de grijzaarden brengen, die daar, onder die tent, de ellebogen op de tafel, zich de dagen hunner jeugd herinneren en zich beurtelings doen aanmerken hoe veel beter het in hunnen tijd ging? - Zal ik u, met die kinderen, rond de kramen leiden en u doen zien hoe zij, met hunne groote oogen, al de bewegingen des mans gade slaan, die hun zijne koeken aanpreekt? Neen, niet waar? Ge volgt liever die lange rei van zwierige, hooggekleurde boerinnen die, door eene nog langere rei van zingende boeren gevolgd, ginder komen aangestoven en alles, op hunnen doortocht, in rep en roer brengen. Ja, kom mede, kom naer den Groenen Hond, aan welks deur zij zich ginder verdringen... Op het achterplein van den Groenen Hond, is er eene groote tent opgeslagen. Hier heeft de god of de godinne des danses zijnen of haren zetel gevestigd. Het woelt en wriemelt er alles door elkander. De eene verstoot er den anderen, en de andere trapt er den eenen op den voet. Hoor, wat geschreeuw, wat muziek, het verdooft de ooren; zie wat stof, wat gerook, het verblindt de oogen. Werp u in dien poel, ik raad het u; hier is het waar geluk. Of, hebt ge het liever, blijf er uit en wandel, gelijk die heer daar, die zeker de burgemeester, of ten minste de notaris des dorps is, met de handen op den rug, tusschen de dansende menigte rond. Liza en Anna zitten, eenigszins ter zijde, op eene bank. Zij klappen vertrouwelijk: - Ik heb er aan mijnen Piet van gesproken, zeide Anna; hij zal doen wat ik hem gevraagd heb; hij wilde er wel iets tegen inbrengen; maar ik had eens willen zien dat hij zou geweigerd hebben. - Anna lief, hoe meer ik er aan denk, hoe banger ik word; dat Sus het zoo eens kwaad opnam of dat hij eens wist dat ik er heb in toegestemd. - Wel, wat zou het dan zijn! Dat hij alop kwaad worde. Maar, hij zal er niets van weten en hij zal doen wat hij toch geerne zou willen doen. Maer Liza luisterde niet. Anna zag haar rood worden en hare oogen nederslaan. Zij blikte rond... Sus was daar binnen gekomen. Hij deed alsof hij de meisjes niet zitten zag en ging, zoo onverschillig als een andere, het plein rond. Echter naderde hij allengskens de bank waar Liza en Anna op zaten, ging dan tegen eenen boom leunen waar hij dacht niet gezien te zijn, maar van waar hy haar goed zien kon en richtte dan strak zijne oogen op haar. - Zoo is het altoos, zuchtte Liza, hij zal wel rond mij om en weder komen fladderen, ja; maar mij aanspreken, o dat wil hij niet meer. - Willen, daar ben ik zeker van; maar durven, dat is de knoop, sprak Anna. 't Is een zonderling man. Piet heeft mij wel gezegd dat hij een goede jongen is, buitengewoon vreesachtig en wederhoudend van aard, maar ik zou niet konnen gelooven, indien ik het niet zag, dat hij zich aldus zou gedragen hebben. Ik wed dat hij brandt van begeerte hier bij ons of liever bij u neder te zitten; maar hij durft niet. Wacht, ik zal dat wel anders keeren. Ik ga hem verzoeken mij ten dans te geleiden; gij, ge zult met Piet over ons staan en ik wil dan eens zien of hij u niet aanspreken zal. Liza wilde haar te vergeefs tegen houden. Anna liep weg, recht naar Sus. Zij sloeg hem op den schouder en terwijl hij daar verschrikt stond, vroeg zij hem: - ‘Ge zult immers dezen keer met my dansen, niet waar, Sus?’ - en alhoewel hij niet ja zegde, nam zij hem by den arm mede. ‘Wij staan vis-à-vis met Liza’ fluisterde zij hem toe om eenigzins het geweld te verschoonen en te vergoeden dat zij hem aandeed. Dan verscheen Piet, een struische jongen en vrolijke gezel. Anna sprak hem eenige woorden in het oor en lachend ging hij zijnen arm aan Liza geven. Op het geroep: ‘en place’ huppelden zij de tent binnen. Daar stonden nu Sus en Liza, overeengeplaatst; nu moesten zij elkander wel bezien en, volgens de bevelen des muziekmeesters, elkander de hand geven. De eerste maal dat dit gebeurde, voelde Liza hare hand zachtjes drukken. Dit ontstelde haar wel en deed haar blozen, maar toch antwoordde zij aan die drukking, Dat een meisje en een jongen zich de hand drukken, dit gebeurt alle dagen en niets schijnt mij onnoozeler. Het geen mij verwondert, is, dat in dees geval, Liza en Sus beide verbleekten en dan weder rood werden. Lag er dan iets in hunne handdrukking verborgen, dat ik niet ken? Van dan af, veranderde Sus geheel en gansch: zijne oogen vonkelden; zijn tred werd zwieriger en een lach zweefde bestendig om zijnen mond. Nu durfde hij Liza bezien zonder de oogen neder te slaan; nu durfde hij haar aanspreken, zonder te stamelen. Hij dacht er niet meer op om weg te loopen. Neen, hij die nooit danste, wilde niet meer ophouden en hij had het stout bestaan aan Liza te vragen: ‘Wy dansen geheel den avond samen, niet waar?’ en zij had lachend toegeknikt. Kon ik u het geluk beschrijven dat Sus gevoelde als hij zijne Liza aan zijnen arm hangen had; als hij haar dansend voorttroonde, als hij hare leden zachtjes omstrengelde? O! zulk geluk kan men bevroeden, maar het beschrijven? neen! Zoo onwederstaanbaar was Sus met dien stroom van gelukzaligheid weggesleept, dat hij geen aendacht op het lachen gaf van Piet en Anna, | |
[pagina 32]
| |
en hij niet bemerkte dat de andere jonge boeren en jonge boerinnen hem elkander met den vinger aanwezen. Wie bekreunt zich met het geen er op deze aarde omgaat als hij in den zevenden hemel vervoerd is? (Wordt voortgezet.) |
|