De Vlaamsche School. Jaargang 8
(1862)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
I.Zelfs op onze dagen, na de ondervinding in zoovele staatsberoerten opgedaan, worden niet zelden de omwentelingen van vroegeren en lateren tijd als toevallen beschouwd, die den regelmatigen gang der regeringen, de natuurlijke
portret van karel i. - teekening van n. de keyser, plaetsneè van h. brown.
ontwikkeling der rijken onderbraken, om op 't onverwachtst eene orde van zaken te stichten zonder betrekking met vorige toestanden, zonder wortels in het verleden. Zulks is eene grove dwaling, waaraan vooral die landen vreemd zouden moeten blijven, welke, gelijk het onze, door hun voorbeeld toonen, hoe bijna altoos de zegepraal der vrijheid op de willekeur, der onvervreemdbare regten van de over-overgroote meerderheid op de aanmatigingen eener schier onmerkbare minderheid, de vrucht is van eeuwenlange poogingen en worstelingen. Die dwaling heerschte vroeger, gelijk zij thans heerscht, en zal waarschijnlijk nog lang na ons heerschen. De geschiedenis getuigt op elke bladzijde, dat in alle eeuwen menschen leefden, die zich de toeschouwers van uitzonderlijke gebeurtenissen waanden. Men werpe een' blik op den reuzenkamp der Nederlanders tegen Spanje; men ga den loop na der engelsche staatsorkanen onder de Stuarts; men roepe zich de rol voor den geest sommiger hoofdvertooners bij het onzaggelijke drama, vóór ruim zestig jaren in Frankrijk gespeeld, en men zal met ons bekennen, dat onder diegene zelven, welke het meest bijdroegen, om der dwingelandij perk en paal te stellen, of een vermolmd regeringsstelsel om te stooten, onbestaanbaar met de eischen des tijds en den voortgang des menschelyken geestes, mannen optraden, die in de meening verkeerden, dat de beweging door hen mede uitgelokt, een verschijnsel was zonder verleden, zonder toekomst, zich alleen tot het tegenwoordige beperkend. Wat gewoonlyk alleen aan die mannen de overtuiging konde geven, dat zij zich door zelfbegoocheling hadden laten misleiden, was het besef hunner onmagt, wanneer zij het dorsten beproeven den stroom, dien zij uit zijne bedding hadden doen treden, terug binnenzijne dijken te dringen; den storm aan banden te leggen, welken zij hadden helpen ontkluisteren. Om te betoogen, hoe meest al degene, die dezer soms voor hen verderfelijke dwaling aankleefden, hunne poogingen zagen verijdelen en zich aan de ernstigste gevaren blootgaven, van het oogenblik dat zij, verschrikt voor de gevolgen hunner handelingen, op hunne stappen wilden terugkeeren of slechts stil staan op de baan eerst door hen ingeslagen, zullen wij noch hetvoorbeeld van onzen ongelukkigen Egmont, noch dat van den welsprekenden Mirabeau aanhalen. Beiden vielen, vooraleer de gunst van het volk, dat hen afgodisch vereerde, in haat was veranderd; vooraleer zij de proef hunner magteloosheid bij het bedwingen van den storm hadden genomen. Wij zullen ons bevredigen op Sir Thomas Wentworth, graaf van Strafford, te wijzen. Hij toch moest den wrangen kelk der ondervinding tot den bodem ledigen en door zijnen dood der nakomelingschap leeren, hoe de omwentelingen geene bloote toevallen zijn; hoe zij meestal door het verledene worden bewerkt; en hoe wijsheid, zielenadel, burgerdeugd en honderd andere hoedanigheden niet toereiken, om hem te beveiligen, die, na onvoorzigtig haar te hebben helpen ontketenen, nog onvoorzigtiger haar in den weg durft treden. | |
II.Doch alvorens tot de levensbeschrijving diens rampzaligen raadsmans van Karel I over te gaan, zal het noodig zijn eenen oogslag te werpen | |
[pagina 18]
| |
op den toestand, waarin Engeland zich bevond bij de troonsbeklimming des zoons van Jakob I. Het koningdom, na beurtelings zich van de geestelijkheid te hebben bediend, om den adel in toom te houden, en van de burgerij, om de geestelijkheid te beteugelen, had eindelijk het toppunt zijner magt bereikt. Het had, wel is waar, aan de burgerij, ter vergelding van den bijstand in gevaarvolle omstandigheden verleend, zekere voordeelen geschonken; doch het vleidde zich met de hoop die voordeelen des noods te verijdelen, en zonder belemmeringen van welkdanigen aard de natiën naar welgevallen te bestieren. Was zulks al mogelijk in eenige gewesten van het vasteland, in Engeland was de toestand niet volkomen dezelfde. De vroege ontwikkeling van nijverheid en koophandel, de rijkdom der burgers, de grootere vrijheden hun toegestaan, tijdens de worstelingen van het koningdom met den adel en de geestelijkheid, maakten er de onvoorwaardelijke overheersching van den vorst minder ligt. Na zijne aloude mededingers te hebben overvleugeld, bevond zich het koningdom eensklaps tegenover eenen nieuwen en geduchteren vijand, de gemeenten, welke, door die worstelingen zelve, haren invloed op onrustbarende wijze hadden zien vergrooten. | |
III.Het jaar 1485 had de Tudors de engelsche kroon zien erven. Vermoeid door de langdurige burgeroorlogen van de Roode en de Witte Roos, achtten de gemeenten zich een' geruimen tijd gelukkig adem te mogen scheppen. Zij dachten er slechts aan de vruchten van haren voorspoed te genieten, en hare rijkdommen te vergrooten. Van daar, dat het vooreerst tot geene geweldige schokken kwam tusschen haar en den souverein. En dan, men moet de Tudors dit regt laten wedervaren, dat zij hun doel, het streven naar onbeperkte magt, zeer behendig wisten te bewimpelen, en ondanks dit streven volklief te blijven. Ten bewijze, hoeven wij slechts het beheer van Elisabeth aan te halen. Onder de regering der dochter van Hendrik VIII, werd het brandend vraagpunt der voorregten van de kroon naauwelijks aangeroerd. Zij vermeed zooveel mogelijk het Parlement toelagen te vragen. Op die wijze gelukte het haar den immer gevaarlijken kamp dier voorregten met de vrijheden des volks te voorkomen en tot aan haren dood eene bijna onbegrensde magt uit te oefenen, zonder de achterdocht der gemeenten te wekken. | |
IV.Geheel anders handelden de Stuarts. Het gevolg was, dat de staat van zaken dezelfde niet konde blijven. De verademing der burgerij had toen reeds lang geduurd; de behoefte aan rust deed zich minder gevoelen; en de gemeenten begonnen op nieuw aan vrijheid te denken. Het ware overbodig hier te herinneren, dat de Stuarts de voorzigtigheid der Tudors niet kenden, niet wilden kennen, ja, geheel noodeloos achtten. De voornaamste karaktertrek der vorsten van dit huis was een vurig verlangen naar magtvergrooting of liever naar vestiging van onbeperkt gezag. In Schotland had die staatkunde den val te weeg gebragt van verscheidene koningen en koninginnen. De opvolger van Elisabeth had daaruit niets geleerd. Wat zijne voorvaderen gedurende eeuwen hadden gedaan, wilde Jakob I, toen hy in 1603 de kroonen der drie rijken op zijn hoofd vereenigd had, voortdoen. Naar het voorbeeld der alleenheerschers van het vasteland, bekreunde hij zich weinig om volksregten en gemeentevrijheden. Zijn gezag op het goddelijke regt gronden, trots de constitutionneele beginselen, die in Engeland werden gehuldigd, was zijn eenigste doel. Dit doel bereikte hij niet. De spilzucht van zijn hof en het ellendige beheer zijner financiën noodzaakten hem meermalen zijne toevlugt tot het Parlement te nemen. Zijne gedurige behoeften aan geld dwongen hem voorzigtig te zijn. Onder zijne voorgangers had de zwakke oppositie gesluimerd; onder hem werd zij wakker en magtig. Te ikzuchtig en te vreesachtig, om zelf haar het hoofd te bieden, liet hy die taak aan zijnen opvolger over, wien hij vooral den pligt inscherpte getrouw te blijven aan de erfelijke staatkunde van zijnen stam. Om van de naleving zijner lessen door Karel I zekerder te zijn, wilde hij hem eerst, ondanks het verschil van godsdienst, dat een ernstige hinderpaal had moeten wezen, eene spaansche infante doen trouwen, en had, toen dit huwelijk afsprong, rust noch duur, voor dat hy hem met eene fransche prinses, Henriette-Marie, zag in den echt treden. Immers, Frankrijk en Spanje waren de twee Europeesche Staten, alwaar de zegepraal van het koningdom door geene andere magt werd betwist; alwaar de adel en de geestelykheid het volkomenst schenen te hebben vergeten dat ook zij aan de spits der beschaving hadden gestaan; alwaar eindelijk de burgerij nog aan de mogelijkheid niet geloofde, eenmaal met den vorst om het bezit der opperheerschappij te kampen. | |
V.Karel I ving zijne regering aan met den minister van wijlen zijnen vader, den beruchten hertog van Buckingham, een' man zonder talent, zonder zedelijke waarde, wien slechts verwatenheid en kleingeestige hofkuiperijen ten dienste stonden. In den beginne ging alles wel, en schenen de koning en de natie uiterst te vreden van elkander. Karel was een ernstig, verstandig, geleerd en deugdzaam vorst, geheel het tegenbeeld van Jakob I. Ware hij geen Stuart geweest, zyne regering hadde eene der schoonste van de engelsche geschiedenis kunnen worden. Dan, hij was een Stuart, in den vollen zin des woords, en deelde in al de vooringenomenheid van zijn huis tegen de regten des volks en de beperking van het koninklyke gezag. Het duurde niet lang, of er ontstonden moeijelykheden tusschen hem en het Parlement, dat hij weinige dagen na zijne troonsbeklimming (2 april 1625) had bijeengeroepen. Hij had toelagen noodig en meende, dat het den beiden Huizen genoeg moest wezen, dat hij zich gewaardigde ze te vragen, om ze hem onmiddelijk te stemmen. De Gemeenten waren van eene andere denkwyze. Zij spraken veel over een aantal grieven, onder de vorige regering ontstaan, gaven het voornemen te kennen zich ijverig met het bestuur der zaken te bemoeijen, en verleenden slechts matige hulpgelden. De Koning voelde zich gekrenkt. Hij noemde het onregtvaardig, dat men hem, die naauwelijks begon te regeren, dingen te laste legde, vóór hem gepleegd. Het Lagerhuis verklaarde, dat het den vorst zeer was toegedaan, doch niet verstond de vrijheden der burgers aan iemand op te offeren. De koning antwoordde, dat hij die vrijheden beter dan wie 't ook ware eerbiedigde, doch zich de wet niet wilde laten stellen, en zonder toelagen zoude poogen te regeren. Hij beproefde 't inderdaad. Het Parlement werd ontbonden, en de Lords-Luitenanten der graafschappen ontvingen het bevel, onder den vorm van leening het geld te ligten, welk de Kamers, zoo niet regtstreeks, dan toch onregtstreeks, hadden geweigerd. Die maatregel had echter den gewenschten uitslag niet, daar de leening weinig opbragt. Geene zes maanden waren verloopen, sedert de ontbinding van het Parlement, of Karel I, door den nood gedrongen, moest het andermaal beroepen. Deze reis achtte hij het geraadzaam eenige voorzorgen te nemen, ten einde de oppositie te verzwakken. | |
[pagina 19]
| |
Verscheidene sprekers van grooten invloed werden verwijderd, onder anderen Sir Thomas Wentworth, sherif van het graafschap York, en die ondanks zijnen jeugdigen ouderdom, voor een der hoofden doorging van het Lagerhuis. De partij van het hof waande zich verzekerd van de zegepraal. De eerste zittingen deden haar van die dwaling terugkeeren. Het vorige Parlement had zich bevredigd met aanzienlijke subsidiën te weigeren en over grieven te klagen. Het deze ging verder: het wilde geene subsidiën hoegenaamd vergunnen, eischte het herstel der grieven, en de verwijdering van den voornaamsten raadsman des konings. Buckingham, die als de bewerker der grieven onder Jakob I werd beschouwd, en meest bijdroeg meende, men, om Karel I in zijne vrijheidbedreigende voornemens te stijven, werd door het Lagerhuis in beschuldiging gesteld. | |
VI.Er volgde eene andere ontbinding van het Parlement. Buckingham werd niet teregt gesteld; doch de toestand verergerde meer en meer. De koning nam op nieuw zijne toevlugt tot leeningen, zelfs gedwongene. Te vergeefs. Nog andere middels werden aangewend, om geld te slaan. Zij hielpen niet meerder. Het invorderen kostte meer dan het ingevorderde bijdroeg. En het onderhoud van hof en leger vergde dringende maatregels. In 1628 reeds werd de samenkomst der Kamers eene levensvraag voor de regering: er heerschte volslagen gebrek in de schatkist. Ditmaal stemde het Parlement zware toelagen; doch van den anderen kant ging het nog verder dan te voren. Het verlangde niet alleen het geheele herstel der grieven, maar eischte daarbij een nieuw ontwerp van grondwet, eene duidelijke uiteenzetting en bepaling der betwiste vraagpunten en de afschaffing van alle buitengewoone regtbanken, door de kroon daargesteld in strijd met de gezwoornengeregten. Het stuk, deze eischen bevattend, en Petition of rights genoemd, was het werk van Coke, een der schranderste wetgeleerden van Engeland. Het werd door beide Kamers gestemd en den koning plegtig aangeboden. Hij weigerde het goed te keuren en verbood zelfs het Lagerhuis zich verder met staatszaken in te laten. Die weigering, dit verbod bragten te Londen eene ware opschudding te weeg. De koning werd bevreesd. Hij gaf toe. De Petition of rights bekrachtigd zijnde, werd seffens het bill der subsidiën aangenomen. Doch hiermede was alles niet afgedaan. Buckingham bleef minister, hetgeen beteekende, dat de grondbeginsels der Petition doode letter waren, meer niet. Met dien uitslag konden de Kamers zich niet bevredigen. Zij aarzelden niet het te verklaren, in twee vertoogen, korts daarna opgesteld, en waarvan het eene regtstreeks tegen den gunsteling was gerigt. Het Parlement werd verdaagd. Twee maanden later werd Buckingham door zekere Fenton, een' geestdrijver, vroeger officier bij het leger, vermoord. In den hoed van den moordenaar vond men een schrift, waaruit bleek, dat deze de misdaad alleen begaan had, wijl hij den hertog als den vijand van het Rijk beschouwde. | |
VII.Het volgende Parlement werd ontbonden met de vernieuwde verklaring des konings, dat hij voortaan zonder Kamers zoude regeren. Ditmaal hield hij woord. Er verliepen elf jaren, vooraleer hij er moest toe besluiten, aan Hooger- en Lagerhuis de gelegenheid te verschaffen zijn bestuur te dwarsboomen. De man, welke hem in staat stelde, zoo lang zonder toelagen van het Parlement te regeren, was dezelfde sir Thomas Wentworth, dien wij onder de voornaamste leiders van het Lagerhuis, de verdedigers der volksregten zagen optreden. Na den dood van Buckingham was hij minister geworden van Karel. Vroeger, toen de vorst, in zekeren zin, onafhankelijk was van zijne onderdanen, bestierde gunst alleen hem bij de keuze zijner raadslieden. Door de houding der oppositie in het naauw gebragt, had de koning begrepen niet langer de gedragslijn zijner voorzaten in dezen te mogen volgen. Ziende, dat de hoofden dier oppositie dagelijks meer invloed kregen, had hij besloten poogingen aan te wenden, om eenige hunner voor zich te gewinnen. Hiertoe had hij het nuttig geacht hun de gewigtigste ambten toe te vertrouwen, hen met eerbewijzen te overladen. Hij had berekend, dat niets beter geschikt was, om hen belang te doen stellen in het behoud van een gezag, waaraan zij mede deelachtig waren. Zijne aanbiedingen, door sommigen van de hand gewezen, hadden anderen min onhandelbaar gevonden, en Wentworth was een van degene geweest, die niet hadden gevreesd hunne partij den rug te keeren, om gretig toe te tasten, zoodra de vorst zich had bereid getoond hun een gedeelte van zijne magt af te staan. Indien Karel I hadde kunnen gered worden, dan ware het zeker geweest door een' man gelijk Sir Thomas. In 1593 uit eene goede engelsche familie gesproten, was hij met meer dan gewoone zorg opgevoed. Op drie-en-twintigjarigen leeftijd bekleedde hij alreeds het ambt eens vrederegters in het graafschap York, dat hem als afgevaardigde naar het merkwaardige Parlement van 1621 zond. Weldra deed hij zich als een der moedigste en bekwaamste sprekers kennen. Geen die met meerder klem de aanmatigingen van het hof durfde te keer gaan; geen, die op eene meer glansrijke wijze de vrijheid wist te verdedigen. In het volgende Parlement maakte hij zich even geducht door zijn beleid als door zijne welsprekendheid. Jong, vurig, behendig en onvertsaagd, werd hij de lieveling des volks in een' ouderdom, dat anderen nauwelijks hunne staatkundige loopbaan beginnen, en wedyverde met Sir Edmond Coke, Denzil Hollis, Pym en de overige hoofden van het Lagerhuis, om de gemoederen der menigte te ontroeren en in de natie de kiemen van vryheidsmin met die kracht te ontwikkelen, welke haar weinige jaren nadien zulke bittere vruchten voor Karel I deed opleveren. | |
VIII.In een' gewoonen tijd had misschien de nieuwe staatkunde des konings bij de keuze zijner raadslieden de beste uitwerkselen kunnen hebben. Ongelukkig voor hem was de klove tusschen het hof en de natie toen reeds te breed. Zijne inzigten verschilden zoo zeer van die zijner tegenstanders, dat die oppositieleden, welke het hem gelukte over te halen, hunnen invloed verloren, als zij het bestonden zich voor hem te verklaren. Door de bezadigdsten zelven hunner partij werden zij voor overloopers, voor verraders uitgekreten. Dit was inzonderheid het geval met Wentworth. Karel schonk hem beurtelings de titels van baron, van burggraaf, en van graaf van Strafford. Verders benoemde hij hem tot voorzitter van den raad van York en tot onderkoning van Ierland. Hij maakte hem, in een woord, tot zijnen eersten staatsdienaar. Wentworth was voorzeker op de hoogte van zijnen nieuwen stand. Hij verdiende het vertrouwen des konings door zijnen ijver, zijne ongemeene kennissen, zijn schitterend talent, zijn' diepen blik, en zijne geesteskracht; doch verpligt datgene te verdedigen wat hij zoo lang onder de toejuichingen der burgerij had bestreden, en al zijne poogingen aan te wenden om voorregten te handhaven, welke hij had helpen | |
[pagina 20]
| |
ondermijnen, verloor hij alle gezag, alle magt op het volk, en zag weldra zich blootgesteld aan den wrok der Puriteinen, zijne voormalige vrienden. Die wrok stortte hem in het verderf. ‘Wij zien elkander weder in de zaal van Westminster’ had, bij het afscheidnemen, Pijm, een der onverzettelijksten onder hen, tot hem gezegd, na vergeefsche bedreigingen, om hem van de hofpartij af te houden, en het was inderdaad in die zaal dat de verblinde Wentworth en zijne vroegere geloofsgenooten, voortaan
portret van strafford. - teekening van n. de keyser, plaetsneê van h. brown.
zijne onverzoenlijke vijanden, elkander moesten wederzien. | |
IX.En echter, om in een ander kamp over te gaan, had Sir Thomas Wentworth geene vaste grondbeginsels moeten verloochenen, noch zijn geweten verkrachten. Zijne houding in het Parlement, zijn ijveren voor vrijheid en volksregt hadden enkel de eerzucht tot drijfveer gehad. Van eigentlijke overtuiging was daarbij geene spraak geweest. Zich als redenaar doen gelden, het hof vrees inboezemen, uitmunten te midden zijner medeleden van het Lagerhuis, en zoo den weg zich banen tot hooge bedieningen, ziedaar al wat hij had gewenscht. Door de gunst des konings het doel zijner wenschen nog eerder bereikt hebbende dan hij het had durven droomen, werd zijne dankbaarheid eerlang tot eene ware verkleefdheid aan den vorst, en nam hij zijne taak ter harte met die krachtdadigheid, die hardnekkigheid, welke hij vroeger eener betere zaak, der verwering van de vrijheid had toegewijd. Fier, stug zelfs, werd hy niet, gelijk andere ministers, een laffe hoveling, de onderdanige dienaar eener kortzigtige Camarilla; maar behandelde de staatszaken met al den ernst, welken zij verdienden. Om het koninklijke gezag, dat door zijne vorige handelingen niet weinig afbreuk had geleden, te herstellen, trotseerde hij elk gevaar, verachtte alle hinderpalen. Zijne eerste zorg was de orde te handhaven, de misbruiken uit te roeijen, de persoonlijke belangen te beteugelen, wanneer zij tegen de wettelijkheid aandruischten, en aan die algemeene belangen voldoening te schenken, welker bevrediging geene vreeze konde wekken. Men beschouwe hem niet als vreemd aan alle vaderlandsliefde. Hij wilde den voorspoed en den roem van Engeland; alleen wilde hij die thans niet meer door de vrijheid. Hij wenschte dien voorspoed te bevorderen, dien roem te vermeerderen door eene verstandige, gewetensvolle aanwending van de onbeperkte magt des konings, door eene wel is waar willekeurige regering, doch door eene regering even eerlijk als sterk, als arbeidzaam, de politieke regten van het volk luttel in aanmerking nemend, doch het openbare welzijn betrachtend en alle onnoodige uitgaven, alle verkwistingen, alle tergende uitspattingen streng vermijdend. Dat nogtans een dergelijk bestuur, hoezeer geschikt om de stoffelijke belangen der natie te bevoordeelen, de goedkeuring der tegenkanting niet konde wegdragen; dat zij haar zegel niet konde hangen aan een stelsel, hetwelk dreigde de aandacht der bevolkingen van de bevrediging der zedelijke belangen af te lokken; dat zij haren haat moest voelen aangroeijen naarmate zij meer de overtuiging kreeg van de waarlijk buitengewoone bekwaamheden des ministers; en dat de naijver van menigeen mede het zijne bijbragt om dien haat tot razernij op te voeren, hoeft niet te worden betoogd. Immers die tegenkanting moest meer en meer beseffen hoe de afval van Wentworth niet alleen haar duchtig had verzwakt, en de hofpartij in dezelfde mate versterkt, maar tevens hare zegepraal in een zeer verwijderd verschiet geplaatst, zoo niet geheel onmogelijk gemaakt; zij moest eindelik begrijpen, dat hij de eenigste staatsman was, wiens medewerking | |
[pagina 21]
| |
den koning inderdaad tot steun konde verstrekken, de eenigste, die het gezag des konings konde schragen en hem toelaten den strijd tegen haar met goede kansen van welslagen voort te voeren. | |
X.En werkelijk, naauw had Strafford in Ierland de teugels van het bewind in handen genomen, of dit ryk, hetwelk tot dan toe slechts een last geweest was voor Karel I, werd integendeel voor hem eene bron van rijkdom en magt. De iersche schulden werden gedelgd. De inkomsten, vroeger slecht beheerd of schaamteloos verspild, werden regelmatig geheven en bestuurd. Zij overtroffen spoedig de uitgaven in zoo ruime mate, dat het batig slot den koning het gemis der subsidiën van het Parlement byna niet liet gevoelen. De iersche adel mogt niet langer het volk knellen en uitzuigen; de iersche partijen niet langer elkander
strafford by den koning. - teekening van n. de keyser, plaetsneê van h. brown.
verscheuren, noch het leger de inwooners naar welgevallen stroopen en overlasten. Door het wijs beleid des onderkonings werd overal de orde hersteld en het leger op eenen voortreffelijken voet ingerigt, werden de partijen bedwongen en de grooten onschadelijk gemaakt. De nyverheid en de koophandel wachtten niet lang den weldadigen invloed van die heilzame verandering te gevoelen. Zij erlangden schielijk eene ongekende ontwikkeling en uitbreiding. Ten zelfden tijde bereikte de akkerbouw, door Strafford op eene bijondere wijze beschermd en begunstigd, een' hoogen trap van bloei. Om kort te gaan, Ierland werd streng en willekeurig beheerscht, doch mogt daarom niet minder zich in eene rust en eenen voorspoed verheugen, welke het in vele jaren niet had genoten. | |
XI.Jammer maar voor Strafford, dat schier niemand hem den minsten dank weet voor zijn verstandig bestuur; dat integendeel schier iedereen hem te bereidwilliger den steen toewierp, hoe meerder goed hij stichtte. Zijne voormalige vrienden konden natuurlijk hem niet dankbaar zijn, daar hij de zaken des konings op goeden voet bragt. Wat de hofpartij betreft, die voorzeker de voordeelen hadde moeten inzien, welke zijne regering bood, zij zag die diensten niet, drukte de oogen toe, om ze niet te zien, en die voorbeeldige regering zelve maakte vele hovelingen tot vijanden van den minister. Het valt ligt te begrypen. Vooreerst beschouwden die hovelingen hem, den geringen landedelman, als eene soort van gelukskind; ten tweede had hij in zijne betrekking van onderkoning, en van onderkoning die gewetensvol bestuurt, menige gelegenheid om den adel te verstooren. De iersche bevolking, zal men vragen? Zy beminde hem al niet meer dan de adel. Zijn beheer scheen haar zoo dwingelandsch, dat zij deszelfs weldadige gevolgen vergat, om slechts de gestrengheid te gevoelen, waarmede het gepaard ging. Karel I, die verstand genoeg bezat, om de diensten van een' man als den onderkoning naar waarde te schatten, hadde ten minste hem de hand boven het hoofd moeten houden en de vooringenomenheid van het hof tegen hem bestrijden. Hij beproefde het niet eens. De koningin hield weinig, of liever heel niet van den stuggen en verstandigen Strafford. Zij was eerst en vooral eene fransche prinses, slechts met hoofschheid en pligtplegingen gediend, en meende dat overal alles konde en moest gaan, gelijk in het onderslaafde Frankrijk. Door haren gemaal hartstogtelijk bemind, oefende zij op hem eenen almagtigen invloed uit. Wel kon die invloed den koning niet doen besluiten tot de verwijdering van Strafford; doch hij berokkende dezen vele onaange- | |
[pagina 22]
| |
naamheden, daar hij hem zeer dikwijls noodzaakte zich over de ellendigste beuzelarijen te verontschuldigen, zich tegen de kleingeestigste aantijgingen te verweren. Zoo kwam het, dat eene gedragslijn, welke Strafford vele vrienden hadde moeten winnen, hem integendeel niet dan vijandschap op den hals haalde, en ten slotte geheel blootgaf aan de wraak zijner gewezen vrienden, die op hem al den haat hadden overgebragt, welken zij eens voor Buckingham koesterden. In den eersten tijd na zijne verheffing werkte die haat slechts in het geheim. Met te meerder geweld borst hij openlijk uit, toen de oppositie gewaar werd, dat zij niet alleen wenschte Strafford te verderven; hoe zelfs onder degene, die het meest hadden gewonnen bij hetgene zij de verraderij van Wentworth noemde, zich vele menschen bevonden, die niet minder dan zij verlangden den minister te zien vallen. | |
XII.Na acht jaren van een zoo wijs als voordeelig bestuur, was dus Strafford het voorwerp geworden van den algemeenen wrok. Men mag zeggen, dat Buckingham zelf nooit zoo vele vijanden had geteld. Hij toch, hoe onbekwaam en slecht, had eene menigte vrienden in den schoot zijner partij, aan welke hij nogtans niets dan kwaad berokkende; de onderkoning had er letterlijk geene. En 't was niet slechts aan zijn onderkoningschap, dat hij die ongunstige stelling te danken had. Door het aanzien, waarin hij bij Karel stond, ondanks het hof, ondanks de koningin, werd hij beschouwd als de voornaamste, de invloedrijkste raadgever der kroon. Al wat in die acht jaren door de regering was gedaan geworden, werd hem te laste gelegd. Indien de koning zonder Parlement regeerde, zegden de Engelschen, dan was het, wijl Strafford van geen Parlement wilde weten. De oproerige Schotten zagen in hem hunnen ergsten vijand, omdat hij het iersche Parlement toelagen had doen stemmen, voor den krijg tegen hen; omdat hij in Ierland troepen voor dien krijg had geligt, en hunne westkust bedreigd; omdat hij Karel I de verzoening met hen had afgeraden en zich den tegenstander verklaard van hun Covenant. Ook hadden zij geweigerd kommissarissen naar York te zenden, om over den vrede te handelen, alleen dewijl Strafford aldaar het hoogste gezag uitoefende. Wat de Ieren aangaat, daar hij er zich al zoo weinig had op toegelegd de gunst van hun volk als van hunnen adel te winnen; daar hij zich tegenover hen fier en streng had getoond gelijk altoos, waren zij hem niet meer genegen. Zijn voortreffelijk bestuur zelf was hun een doorn in 't oog, was eene grief geworden in een land, alwaar, gelijk Hume zegt, de afkeer van het Staatsbestuur en de eeredienst van Engeland toenmaals reeds zoo groot was, dat alwie den koning getrouw diende, er noodzakelijk verdacht moest voorkomen. | |
XIII.Zoodanig was de stemming ten opzigte van den onderkoning, toen Karel I, ondanks dezes krachtige hulp, nogmaals door den hachelijken toestand der schatkist gedrongen, het voornemen alleen te regeren moest opgeven, en het vermaarde Lange Parlement bijeenriep. De graaf, die deze stemming maar al te wel kende, en tot een zeker punt konde voorzien wat stond te gebeuren, gevoelde weinig lust om aan de zittingen deel te nemen. Hij vroeg de toelating in zijn gouvernement of aan het hoofd van het leger van York te blijven. Hij hoopte aldaar beter de aanvallen af te weren, waaraan hij zonder twijfel ging blootgesteld worden. Karel weigerde. De aanwezigheid des ministers was hem, zegde hij, onontbeerlijk. Strafford hield aan en wees op de gevaren, die hem te Londen bedreigden. De koning haastte zich hem zijne krachtigste bescherming te verspreken. ‘Uwe vijanden, schreef hij, zullen geen hair van uw hoofd krenken.’ Arme koning! Indien hij geweten hadde, hoe weinig zijne bescherming beduidde; hoe spoedig hij zelve bescherming zoude noodig gehad hebben! Strafford gehoorzaamde. Om de beschuldigingen zijner tegenstrevers te verijdelen, besloot hy zelf hen aan te randen. Hij wilde namelijk de leiders van het Lagerhuis aanklagen, als hebbende door kuiperijen den inval der Schotten in Engeland uitgelokt en ondersteund. Het Huis kreeg van zijn plan de lucht en nam op zijne beurt zijne maatregelen. Daags na de aankomst des onderkonings te Londen, stemde het een besluit, waarbij deze werd beschuldigd van hoogverraad. Dit besluit werd genomen op voorstel van denzelfden Pym, die eens aan Sir Thomas Wentworth had voorspeld, dat zij elkander in de zaal van Westminster zouden wederzien. | |
XIV.De graaf had zich juist dien dag voor de eerste maal naar den koning begeven, en woonde eenen ministerraad bij op het oogenblik, dat de tyding der inbeschuldigingstelling te Whitehall aankwam. Hy verliet het paleis en ging naar Westminster. Pym was reeds in de Lordskamer. Vergezeld van een aantal leden van het Lagerhuis, had hij zelf het gestemde besluit den Paarheeren willen overhandigen. Strafford vond de deur der vergaderzaal gesloten. Hij trad binnen ondanks de weigering des deurwaarders hem den toegang te verleenen. Met geheven hoofde en fieren blik stapte hij naar zijne zitplaats. Daar weêrklonken dreigende stemmen. Men beval hem de zaal te verlaten. Na een luttel aarzelens verwijderde hij zich in eene nevenkamer. Een uur later werd hij teruggeroepen. Hij moest voor de balie nederknielen en in die demoedige houding vernemen, dat het Hoogerhuis der beschuldiging van de Gemeenten ingang had verleend. Hij wilde spreken; doch men liet hem niet aan het woord komen en deed hem naar den Tower voeren. Karel I, die voor de miskenning van zijn gezag vreesde, was zwak genoeg, om de gevangzetting van zijnen eersten minister zonder krachtige tegenspraak te laten voltrekken. | |
XV.De beschuldiging werd door het Hoogerhuis aan het onderzoek eener kommissie onderworpen. Er verliepen vier maanden eer deze met haar verslag klaar kwam. Het regtsgeding ving aan op 22 maart 1642. Gansch het Lagerhuis wilde het bijwoonen en door zijne tegenwoordigheid bespoedigen. Kommissarissen van Schotland en Ierland hadden zich bij de Gemeenten gevoegd. Tachtig Lords zetelden als regters. Verschrikt door de bedreigingen van Pym en de zijnen, hadden de geestelijke leden van het Hoogerhuis zich onthouden, gelijk het overigens de gewoonte was bij regtsplegingen op leven of dood. De koning en de koningin, de andere raadslieden der kroon, vele voorname persoonaadjen, heel het hof, in een woord, had voorbehoudene plaatsen ingenomen. Toen Strafford de eerste maal voor zijne regters verscheen, was hy vol hoop. Hij had de aanklagten tegen hem ingebragt wel onderzocht, en achtte zich in staat die allen te wederleggen, vooral degene van hoogverraad. Den tweeden dag echter begreep hij, dat het hem zoo gemakkelijk niet zoude wezen zich tegen de aantijgingen te verdedigen van menschen, | |
[pagina 23]
| |
die kost wat kost, hem wilden pligtig vinden. Zich hebbende laten ontvallen, dat hij hoopte de ongegrondheid te bewijzen der beschuldigingen van zijne arglistige vijanden, zoo werd die uitdrukking door Pym als eene beleediging voor het Lagerhuis bestempeld. Strafford verstond dat hij eene onvoorzigtigheid had begaan en poogde zich te verschoonen. Hy nam zich voortaan in acht, en er ontsnapte hem geen enkel woord meer, waarmede zijne tegenstrevers hun voordeel konden doen. Het geding duurde volle achttien dagen. Dertien aanklagers losten elkander bij beurten af. De beschuldigde verweerde zich met kalmte en waardigheid. Hij weêrlegde de meeste der hem aangetegen feiten met eene schranderheid en eene welsprekendheid, die, ja zijnen vijanden bewondering afdwong. Eenige klagten werden gegrond bevonden, doch geene welke de beschuldiging van hoogverraad regtvaardigde. Door de wending, welke de zaak scheen te nemen, in verlegenheid gebragt, rigtten de Gemeenten tot tweemaal toe den eisch aan het Hoogerhuis, dat de regtspleging zoude verhaast worden. De Lords weigerden. Toen het onderzoek der feiten was afgeloopen, bleef van geheel de aanklagt zoo weinig regt, dat eene vrijspraak als onvermijdelijk werd beschouwd. | |
XVI.Dit vooruitzigt noopte de vijanden des graven naar andere middelen uit te zien. Een lid van den geheimen raad, sir Hendrik Vane, gaf hun die middelen aan de hand. Door hem bekwamen zij eenige papieren, waaruit moest blijken, dat Strafford den koning in vollen raad had aangezet, om het leger van Ierland tegen Engeland te gebruiken. Meer was er niet noodig, om het lot van den ongelukkige te beslissen. De woorden hem in den mond gelegd werden te vergeeefs door verscheidene leden van den geheimen raad gelogenstraft. Er werd tegen hem een bill of attainder voorgesteld, dat is een bill, waarbij werd verklaard, dat er bewijzen genoeg voor handen waren, om tegen den verklaagde de doodstraf uit te spreken. Dit voorstel, onmiddelijk door het Lagerhuis bij eerste lezing aangenomen, was vier dagen later ten tweeden en ten derden male gestemd, trots de poogingen van eenige sprekers, die tot hiertoe zich onder de hardnekkigste vervolgers van Strafford hadden onderscheiden. Eerst toen deze laatste stemming hem werd berigt, begon Karel I te bevroeden, welken misslag hij begaan had, met den bekwaamsten zijner dienaren onverdedigd te laten. Hij stelde velerlei poogingen te werk, zelfs de onvoorzigtigste, om hem aan het verschrikkelijke lot te onttrekken, dat hem bedreigde. Bij de aanzienlijkste leden van het Lagerhuis werden stappen gedaan, om hen tot medelijden te bewegen. Men beproefde omkooperijen en samenzweringen van allen aard om den gevangene uit den Tower te bevrijden. Den gouverneur sir William Balfour werd eene zware somme gelds aangeboden, indien hij de vlugt des graven door oogluiking wilde begunstigen. Nog andere plannen werden gesmeed. Het was al om niet. De koning beloofde te vergeefs nimmer aan Strafford de geringste bediening toe te vertrouwen. Even nutteloos zwoer hij nimmer het doodvonnis te onderteekenen. De Gemeenten bleven onverzettelijk. Het bill of attainder werd der Lordskamer overgemaakt. | |
XVII.Edoch de Lords, van hunnen kant, schenen niet zeer geneigd dit bill aan te nemen. De gang van het regtsgeding had hun den moed gegeven het Lagerhuis weêrstand te bieden. Des ministers vervolgers besloten hen tot die aanneming te dwingen. Het gepeupel van Londen werd opgeruid. Bij duizendtallen vertoonde het zich meerdere dagen achtereen in de omstreken van Westminster, met stokken, messen, bijlen en degens gewapend en den leden van het Hoogerhuis den dood dreigend, indien zij langer draalden. De namen der negen-en-vijftig leden der Gemeenten, welke tegen het bill hadden durven stemmen, werden overal aangeplakt als die van verraders. Zelfs van den predikstoel werden de burgers tegen Strafford aangehitst. Dat alles moest eindigen met de Lords tegen wil en dank het besluit der Gemeenten te doen aankleven. Zij ook verklaarden den staatsman schuldig aan hoogverraad. Thans ontbrak nog de bekrachtiging des konings. Zij die, gelijk onder anderen Hyde, beweerd hadden, dat hij nimmer in de veroordeeling van den onderkoning zoude hebben toegestemd, kenden den zwakken Karel I niet. Tusschen hem en Hollis, den zwager van Strafford, was overeen gekomen, dat de koning in persoon naar de Kamers zoude gaan, om voor den veroordeelde te spreken. Hollis, die in het Lagerhuis zetelde en van de oppositie deel maakte, zoude trachten zijne vrienden te overreden, opdat zij zich met de verbanning des graven bevredigden. Alles liet van deze laatste pooging een' gelukkigen uitslag verhopen, toen de tusschenkomst der koningin het ontwerp kwam in duigen slaan. De dagelijks heviger uitberstingen van den toorn des volks vervulden haar met schroom. Ook was zij beducht, dat Strafford, om zijn leven te redden, hare kuiperijen met het vermetelste gedeelte van de hofpartij zoude aan den dag brengen. Zij zelve trachtte dus des graven dood te verhaasten, en smeekte haren gemaal het regt zijnen loop te laten. Zij dreigde naar Frankrijk terug te keeren, indien hij aan haren wensch geen gehoor verleende. Karel wankelde. Een schrijven van Strafford zegevierde over zijne besluiteloosheid. Grootmoedig en fier tot het einde toe, ried de minister hem het doodvonnis te bekrachtigen. ‘Sire,’ zoo luidde de brief, ‘na een' langen en harden strijd, heb ik het eenigst besluit genomen dat mijner waardig is. Uw welzijn en dat van den Staat moeten voor al het overige gaan. Ik bid u het bill aan te nemen en alzoo den hinderpaal uit den weg te ruimen, die eene gelukkige verzoening belet tusschen u en uwe onderdanen. Mijne toestemming, Sire, zal voor God u beter vrijspreken, dan al wat de menschen zouden kunnen doen. Geene behandeling is onregtvaardig voor hem die ze wil ondergaan. Mijne ziel, op het punt de wereld te verlaten, vergeeft alles en aan allen met de zachtmoedigheid eener oneindige vreugd. Ik bid u alleen mijnen armen zone en zijner drie zusteren zoo vele welwillendheid te betoonen, als hun ongelukkige vader zal verdiend hebben, volgens dat hij eenmaal pligtig of onpligtig zal schijnen.’ Des anderdaags liet de koning aan Strafford weten, dat hy het bill had bekrachtigd. De graaf konde de verbazing niet onderdrukken, welke zoo groot en zoo schielijk eene bereidwilligheid bij hem wekte. Hij beantwoordde de koninklijke boodschap slechts met de woorden der H. Schrift: ‘Stel uw betrouwen noch in vorsten, noch in de zonen der menschen, want bij hen is geene redding.’ Karel I begaf zich niet in persoon naar het Parlement, gelijk hij met Hollis was afgesproken. Hij zond den prins van Wallis met een' brief, waarin hij bij naschrift verzocht, dat men de strafuitvoering tot des zaturdags zoude uitstellen. De Kamers achtten het onnoodig het verzoek in te willigen. Zij besloten, dat de halsregting des anderdaags zoude voltrokken worden. | |
[pagina 24]
| |
XVIII.Strafford verliet den Tower te voet, om naar de strafplaats te gaan. Toen hij voorbij dat gedeelte der gevangenis trad, alwaar een ander minister van Karel I, de Londensche aartsbisschop Laud, zat opgesloten, vroeg hij dezen zijn'zegen en zijne gebeden. De prelaat stak de armen naar hem uit, en viel in zwijm. Op het schavot aangekomen, knielde Strafford neder en bad. Daarna stond hy regt en sprak tot het volk: ‘Ik wensch dezen Rijke allen
karel i en zyne kinderen. - teek. van n. de keyser, pl. van h. brown.
voorspoed en geluk. Zoo lang ik leefde, heb ik het altoos gedaan; op 't oogenblik, dat ik ga sterven, doe ik het gelijk vroeger. Doch ik bezweer hen, die mij hooren, ernstig en de hand op het hart te onderzoeken, of de aanvang van de hervorming eens lands wel met bloedige letters in de geschiedenisbladen moet gemerkt worden. Denkt er aan, bij het huiswaarts keeren. Verhoede God, dat de minste druppel mijns bloeds over u kome; doch ik vreeze, dat gij een verkeerd pad bewandelet!’ Hij wierp zich nogmaals op de kniën om te bidden. Dan, zich tot zijn' broeder en de vrienden wendende, die hem tot zijn' laatsten stond hadden willen vergezellen: ‘Ik heb bijna gedaan,’ sprak hij. ‘Een enkele houw gaat mijne vrouw tot weduwe, mijne lieve kinderen tot weezen maken, en mijne arme dienaren van hunnen meester berooven. God zij met u en met hen allen!’ Hij begon zich te ontkleeden. ‘Den hemel zij dank!’ vervolgde hij. ‘Ik leg mijne kleederen af met zoovele gemoedsrust, als of ik mij te bed begave.’ Hij bad nog een weinig en leî zijn hoofd op den blok, na den beul vergiffenis te hebben geschonken. Hij zelf gaf het sein tot zijnen dood. De bijl trof hem en hij was in de eeuwigheid. De scherpregter vatte het hoofd bij de haren, toonde het den volke en riep: ‘God behoede den koning!’
Men weet hoe die vrome wensch niet werd verhoord. Het hoofd van Strafford was gevallen op 12 mei 1642. Geene volle zeven jaren waren verloopen, of Karel I stapte door het venster van Whitehall, om in de eeuwigheid den minister te volgen, dien zijne zwakheid aan de woede bloeddorstiger vijanden had prijs gegeven. Slechts den dag vóor zijne halsregting, die op 20 january 1649 plaats greep, werd het hem vergund zijner familie vaarwel te zeggen. Hij konde alleen zijne dochter, de prinses Elisabeth, en een' zijner zonen, den hertog van Glocester, omhelzen: de koningin was met den prins van Wallis en den hertog van York naar het vasteland gevlugt. Moet men eenige historieschrijvers gelooven, dan zoude hij op het schavot bekend hebben, dat het bloed des onschuldigen, welk hij eertijds had laten vergieten, door Gods regtvaardigheid op zijn hoofd was nedergekomen SLEECKX. |
|