De Vlaamsche School. Jaargang 8
(1862)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe liefde uit myn straatje.
| |
II.Wat verder van mynen ouden gebuur, woont een goede burger, die door een moeijelyk ambt, drok het dagelyksch brood aan vrouw en kinderen verschaft. Die man moet veel beminnen, want zyn l[...] bitter en zyne vreugde schaarsch. Die man moet veel beminnen om in dit ambt met liefde te volherden, hy moet veel beminnen om al dien last en die zorg met onderwerping te dragen. Van edel burgersbloed afkomstig, zou hy, indien zyn roep niet onmedoogend was, door zyne geleerdheid en zyne inborst een roemvol bestaan hebben; die man moet veel beminnen om, niet door kommer overmeesterd, zich kunnen tegen wanhoop en neêrslagtigheid te verzetten; die man moet veel beminnen, om niet den haat te aanhooren, wanneer hy vele van zyne speelgenoten, nu ryk en in weelde, het leven ziet doorrollen. Vele van die speelgenoten hebben zich even als hy in de ketens des huwelyks moedwillig geboeid; maar het lot heeft hun toegelachen en met mynen gebuur heeft het gespot. Vele van hen hebben geene kinderen, dus weinig aan de ooren en by dien weinig te beminnen; hy integendeel heeft er een schoon getal, allen frisch en gezond, daarvoor moet veel gezucht, gewerkt en gezweet worden; vele van zyne vrienden hebben dikke, frissche vrouwen, zyne vrouw integendeel is weekelyk en altyd krank. Zwoegen en werken, achterdenken en zorg zyn de gezellen waermede de dompelaar gaat slapen en opstaat. Ja, die goede burger is een dompelaar, en moet eene groote maat van liefde hebben, om niet te morren tegen Hem die hem al die moeijelykheden ten deel doet vallen! Maar God zal loonen naarmate men bemind heeft, want ziet: Het kroost des werkmans zal opgroeijen en de vruchten plukken van dit aanhoudend zwoegen, alleen door liefde ondersteund. Zyne kinders zullen eens stammen worden van huisgezinnen die rykdom en eer onder hen te verdeelen zullen hebben! Bitter lyden geeft verblyden! Bidden en werken voor het welzyn van kinderen, maakt hen op aarde nuttig en in den hemel vast! Zwoegen om een nageslacht, deugdzaam, eerlyk en geleerd te bezitten, is werken in Godes zin, en God loont naarmate men bemind heeft! | |
III.Recht over dien braven burger woont eene groote, ryke Dame. Zy is jong en schoon, maar bemint hetgeen niet edel is. Zy had maar één | |
[pagina 11]
| |
kindje, één engelenkindje, dat zy zoo vurig hadde kunnen beminnen! Maar zy trok het enkelyk aan, in die korte stonden welke zy buiten hare kleêrkast doorbragt; zy streelde het maar in die korte oogenblikken dat zy voor hare psyché niet stond, of op haar piano niet kweelde of op soirées, jonge dommerikken, als vlinders rond eene keers, niet rondom haar fladderen deed. Die moeder liet haar kindje, in volle weelde en schatten, ontbreken wat arme moeders altyd aan hunne kinderen in overvloed te verdeelen hebben: liefde en koestering. Dit kindje was een verlateling, omdat zyne moeder de wereld meer als hetzelve beminde en God zal haar loonen naarmate zy bemind heeft! De man dier ryke Dame is de vader van dit kindje, en dat is al wat aanspraak voor hetzelve op hem doet. Het hart van dien vader is open voor eene andere liefde dan vaderliefde: die man mint geld, beurs en spekulatie. Maar zyn zoontje is opgegroeid; door vreemden gevoed en gestreeld door vreemden; het is vreemd aan vader en moeder geworden. Ontaarde ouders hebben ontaarde kinderen! Dit zoontje is een verloren zoon geworden, die hen door schande en verdriet tot de tering brengen zal! zoo straft God naar werken en naarmate men bemind heeft! | |
IV.De modiste dier ryke dame had ook een kindje, dat zy beminde, maar zonder palen beminde. Zy droeg het overal met zich heen, en liet het spelen met de fyne pluimen, de schitterende bloemen en het kostbare fluweel der hoeden, omdat haar kindje lief was en onder dit speelgoed nog liever scheen. Haar man, een eenvoudig professor, beminde dit kindje zoo zeer, dat zyn grootste geluk bestond, wanneer zyn hoofdbrekend werk gedaan was, van het op zyne knieën te laten ryden. Maar God heeft hun eilaas dit kindje ontnomen, omdat hy die liefde eeuwigdurend verlangde; de vader is van wee gestorven en nu kwynt de moeder ook.... God zal haar, hoop ik, welhaast vereenigen met al wat zy graag op aarde zag: omdat God loont naarmate men bemind heeft! | |
V.Myn laatste gebuur heeft geene vrouw, geene kinderen, geen huisgezin; noch magen, noch vrienden. Hy heeft eenen regenschermer en eene goede plaats op een handelskantoor, waar hy rykelyk betaald is om van den eersten tot den laetsten dag des jaars posten op den grootboek neêr te schryven. Die man heeft nooit bemind en is ook nooit door iemand bemind geworden. Tot nu toe, heeft hy nog geene andere betrekkingen gehad dan met zynen lessenaer en met de pen die achter zyne oor woont. Zyn gelaat is koud, berimpeld, beenachtig en droog; zyne kleeding is styf en zyn oog zonder vuur. Zyne spraak is kort en afgebeten; zyn hart zoo koud als de koude roode steenen van zyne koude kamer; zyne ziel zoo onverschillig aan alles, als de harde groote eiken kast, die het eenigst meubel van zynen huisraad is. - Die man is ongelukkig; niemand vraagt naar hem, niemand denkt aen hem; hy insgelyks vraagt naar niemand en denkt aen niemand. Niets hecht hem aan het samenleven. Zyne kamer zelve is zonder aantrek voor hem; en nogthans waaraan hecht men zich nauwer dan aan dit vertrekje waar men droomt en 't huis is; waar men slaapt, denkt en leeft; waar men somtyds zoo gelukkig is. O! kon menig kamertje eens vertellen wat oogst van liefde en geluk op hen geplokken is, hoe zou men dan met verbazing aen een mensch denken, die niets op de wereld dan een kamertje heeft, en voor hetzelve onverschillig is! Die man op wiens voorhoofd het yskoude woord alleen geschreven is, die man is ongelukkig en nogthans de menschen by wien hy woont, zyn zoo gelukkig. Die menschen maken een dier zeldzame huisgezinnen uit waar geest en hart het grootste aandeel van 't leven hebben. In dit huisgezin wordt veel gewerkt en veel gezongen. Vader en moeder, zonen en dochters, wanneer de taak des avonds volbragt is, weten zich ondereen te vermaken en de korte dagen die zy op aarde met elkander doortebrengen hebben, zoo aengenaem mogelyk te maken. Een der belangweerdigste figuren van dit huisgezin, is eene reeds bejaarde dochter, de oudste der familie, Mejuffer Kato geheeten. Al heeft zy ongevêer vyf-en-veertig jaren bereikt, is zy eventwel noch niet te veel van tand, en kleedt zich nog altyd met smaak en netjes op. Misschien denkt Juffer Kato nog eenen man te krygen? Ik geloof het niet, want zy heeft in hare jeugd op trouwen gestaan, maar haer verloofde was een zieke jongeling, die voor de banden der aarde niet geboren was: hy is gestorven en van die liefde is voor Juffer Kato niets overgebleven dan een graf, waarop haar liefdevol hart immer zal weenen. Tyd en onty slyten alles, maar by onze Juffer is er toch iets ernstigs overgebleven, hetwelk niet belet dat ik sinds vyftien jaar dat ik in ons straatje woon, door iedereen Juffer Kato's goedheid, gespraakzaamheid en behendigheid op het piano heb hooren loven. Zoo dan wanneer er in het huisgezin avondpartytjes zyn, is het Juffer Kato die de jongelingen begeleid als er gezongen wordt; en meest alle avonden maakt men muziek en worden er vrienden en andere juffers verzocht om een sonaatje van Beethoven of eene romance van Schubert uit te voeren; en altyd is de goede juffer even gedienstig en aanhalend. Onze vriend Alleen, was honderdmaal 's avonds naar zyne kamer gestegen, zonder ontwaard te hebben, dat terwyl alles zonder spraak, noch toon, rond hem op zyne steene kamer was er beneden, leven, gevoel, liefde, kunst en zielgenot heerschten. Nooit had hy gedacht zich aante bieden om deel in die jonge en gemoedelyke partytjes te nemen. Nogthans had Juffer Kato menigmaal gezegd, toen zy des winters den kouden sleutel in het knarzend slot hoorde rammelen, en de deur zagend openging, om een krakend mensch te laten binnen schuiven, dat men dien armen bloed moest binnen roepen, om zich een oogenbliksken by het vrolyk vuur te warmen, en onder het nemen van een warm glaasje punch, een aria af te hooren. Maar niemand had dien hartelyken wensch durven uitvoeren; niet omdat men mynheer Alleen vreesde, maar omdat men afkeer had van den mensch, van wien men nooit iets anders hoorde, dan de krakende schoenen. Doch een avond dat er opregte vreugde in het huisgezin was, en men lustig zong en geestig praatte, kwam Mr Alleen 't huis. Juffer Kato die dien dag buitengewoon opgeruimd was, wachtte tot dat de krakende stap aan den stoep van den trap kwam, waarnaast de ingang van 't muziekzaaltje was. Haastig trok zy de deur open toen de ongelukkige voorby ging en hem by den arm vattende, verzocht zy hem, zich een weinig te komen warmen, en een stukje muziek in het gezelschap der vrienden te hooren. Voor dat Mr Alleen een antwoord gevonden had, had de Juffer hem reeds in het midden der kamer gebragt, waar iedereen aan 't muziek overgelaten, geen acht aan den nieuwen intredende gaf, tenzy de vader van Juffer Kato, die zynen bas in het hoek des vertreks plaatste om zich op eenen stoel nevens zynen kamerhuerder nêer te zetten. Ondertusschen werd er menig symphonietje gespeeld tot dat eindelyk Juffer Kato zich aan 't piano zette om de jeugdige en frissche stem eener fyne blondine te begeleiden. Mr Alleen door de eerste klaarklinkende noten | |
[pagina 12]
| |
van 't juffertje getroffen, volgde, voor de eerste maal zyns levens, met nieuwsgierigheid en aandacht de woorden der romance na. De stem zong: De Vier getyden des Harten.Ga naar voetnoot(1)
‘Van myne jeugd, bemindde myne ziel
‘Myn moeder lief, en God die alles mint!
‘De bloem, de ster en al wat my beviel;
‘Het vogelyn, den lach van ieder kind.
‘Ik mindde graag de zoete zonnestralen,
‘Het zoet geruisch van 't windjen in de blâan,
‘De vlinders die in 't blauw des Hemels dwalen,
‘De zoete glans der zachte, bleeke maan!
‘Want min geeft zoeten vreden,
‘Aan al wat adem heeft,
‘Maakt jong onze oude leden;
‘Geeft ziel aan al wat leeft.
‘Ja, zy zyn verheugd,
‘Die van in hun jeugd:
‘Onder 't oog des Heeren
‘Minnen in eer en deugd!
‘Een tyd nadien bemindde ik duizend vrienden,
‘Myn harte klopte in eene te enge borst;
‘Ik zwoer myn trouw, die niets meer kon ontbinden
‘Aan Vaderland, aan Godsdienst en aan Vorst!
‘De kunst, de liefd' vervoerden myne zinnen
‘Ik was voor hen een opgetogen vrind:
‘Myn harte was te klein om al te minnen,
‘Myn ziel te klein voor al wat men bemint!
‘Want min geeft zoete vrede, enz.
‘Dan werd ik man, 'k gevoelde diep die minne,
‘Die heil'ge min die men op 't altaar plukt,
‘De liefde die ons vrouw en kind doet minnen,
‘En wederstaat aan al wat op haar drukt.
‘Toen kwam de Heer ons uitermaat beloonen,
‘Met kind'ren vroom en tevens wys en schoon;
‘Maar ach! de liefde ontstool my myne zonen,
‘Myn dochters ook gaf ik der min tot loon!
‘Want min geeft zoete vrede, enz.
‘En nu ik naak aan 't einde van myn leven
‘Bemin ik nog myn vrouw in d'ouden dag,
‘En 'k zie verheugd wat my kon liefde geven:
‘Ik zie bedaard wat ik eens geerne zag.
‘Ik min met trouw het oord waar God zal loonen
‘Den mensch die hier in rechte wegen gaat:
‘En moog ik eens in d'armen van myn zonen
‘Ontslapen zacht wen 't uur van scheiden slaat!
‘Want min geeft zoeten vreden,
‘Aan al wat adem heeft,
‘Maakt jong onze oude leden;
‘Geeft ziel aan al wat leeft.
‘Ja, zy zyn verheugd:
‘Die van in hun jeugd
‘Onder 't oog des Heeren,
‘Hebben bemind in deugd!
Reeds lang waren de laatste toonen op het klavier versmoord en toch hoorde myn gebuur, de oude jongman, nog immer de minnelyke woorden der romance in zyne ooren ruisschen. Juffer Kato zat mymerend op het muziek te staren, want honderd herrinneringen zweefden om haer hêen. Het gezelschap scheidde van elkander in diepe liefde en voldoening en Mynheer Alleen trok peinzend zyne koude kamer in. Doch zyn oog was nat en zyn hart klopte hevig; eene buitengewoone ontsteltenis wederhield hem van den slaap en de nacht ging voor hem voorby in eene aandoening waaraan hy zich geheel overliet en die hem altyd op Juffer Kato terugbragt. Eenige maanden later vierde men in het huis van mynen gebuur, waar men zulke lustige avondpartydjes had, het huwelyk van Mynheer den Boekhouder X...., met Mejufvrouw Kato. Wat laat is de te lange verstooteling uit het oord der minne gebleven, maar de romance had liefde in zyn hart ontloken en met haar was er eene herschepping te weeg gebragt. Hy heeft iemand op aarde gevonden, die nu prys in hem stelt en die hy van zynen kant op eene wyze waardeert daar hy zich nooit rekening van gegeven had; ook mint hy nu zoo bestendig en zoo vurig, dat hy welhaast de maat van liefde zal gevuld hebben, die elk schepsel rond zich verspreiden moet, om met Gods inzigten overeen te komen; nu gevoelt hy, de gelukkige man, dat God zal loonen, naarmate men zal bemind hebben!
P. DRANCK. Antwerpen, 8 november 1861. |