De Vlaamsche School. Jaargang 7
(1861)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
waertegen hy leunde. Zyn gelaet was kalm en bleek, geene tranen waren in zyne oogen zichtbaer; slechts diepe groeven, sporen van lyden, plooiden zich akelig rond zynen hoekigen mond en schenen alleen die blykbare kalmte, eene tergende uitdrukking te geven. Doch telkens dat hy een blik op Goele of Barbara vallen liet, verdwenen die harde plooijen en dan ook verried het gelaet des jongen mans de droefheid die in zynen boezem opgesloten lag. Het huisgezin van Michiel Schevelsteen geleek voorwaer op dien stond aen een gezin bannelingen veroordeeld om verre van hun vaderland, veracht en verstooten, de wyde wereld rond te dwalen. En wat waren zy inderdaed anders dan arme bannelingen? Wat bezaten zy thans toch in die wyde wereld die voor hen openstond? Wat zy waren? Pelgrims die in het woud een vliertak konden afbreken om op te steunen tydens de lange reize die hen akelig toewenkte. Wat zy bezaten? Zelfs niet een stuk brood: de hoeve met den huisraed was verkocht en in handen van anderen overgegaen; de kleederen die zy om het lyf droegen waren thans hun eenige eigendom; Turk hun eenige overgeblevene vriend. Welnu, arme beklagensweerdige schepselen, richt u op, staert niet om u heên, verdryft de schaemte die uwe herten te pletten knypt; voort, stapt voort, steekt de handen uit, misschien zal eene aelmoes er invallen en uwen nakenden honger komen lenigen; staet op, goede zielen; staet op, gy, die nimmer kwaed in uwe onschuldige herten liet binnensluipen en dwaelt thans rond langs die boosaerdige wereld, die gy niet kent; thans is zy de eenige baen die voor u openstaet. Lang reeds zaten de ongelukkige wezens daer, op die plaets, alleen aen hunne droefheid overgelaten; hunne folteringen lagen in hunne herten opgesloten; tot zelfs de moed om de gedachten die hen overmeesterden aen elkander mede te deelen, ontbrak hun thans. Het werd steeds later en later en toch zaten zy nog altoos op dezelfde plaets. Nog lang hadden zy daer kunnen blyven zitten, had Turk hen niet eensklaps uit hunne nare droomen losgeschud. De getrouwe hond ried gewis de koude en den honger die de zusters bibberend deden klappertanden; want eensklaps ving hy akelig aen met luidruchtig te janken. Dit was eene waerschuwing voor Lambrecht. In stilte wierp hy een oogslag op Barbara en Goele. De maen die zich achter de dryvende wolken verborgen had, liet hem byna niet toe de zusters in de heerschende duisternis te onderscheiden; maer toch werd zyn hert bewogen, de armen zakten hem naest het lichaem en byna werktuigelyk, zonder zich te bedenken, zegde hy: - Barbara, lieve, het wordt reeds laet. By het hooren dier woorden, verhieven de zusters en Hans, eensklaps en byna gelyktydig het hoofd en Barbara vroeg: - Wy hebben geen dak om onder te rusten, Lambrecht, Waer zonden wy gaen? - Gy hebt gelyk, - antwoordde deze, - voor my is het niet, maer gy en uwe zuster kunt eventwel hier niet verblyven. - Denk niet aen ons, goede vriend, - zegde Barbara - het noodlot heeft zich aen ons vastgehecht, wy kunnen niets, dan gedwee onder zyne slagen het hoofd bukken. - Misschien zullen wy nog wel zoo gelukkig zyn in het dorp iemand onzer oude kennissen te vinden, om u te vernachten, en morgen.... - Morgen?... - Zal ik een huis opzoeken en rondvragen om werk; myne armen zullen ons middelen verschaffen om te bestaen, en... - Zwyg, Lambrecht, nooit, dit nooit. - Ach! ja, Barbara, ik ook zal werken voor u en voor Goele, - - snikte Hans, de kleine verkenshoeder, - ik zal voor u arbeiden en bidden, en voor den pachter ook, ik heb u allen zoo lief. - Gy weigert myn aenbod, Barbara? - vroeg de knecht met verwondering. - Zeker, stellig Lambrecht. - En waerom? Wat heb ik u misdaen? - Niets, oh! niets. - Welnu? - Hebt gy dan niet gehoord, wat men in het dorp, in ons byzyn vertelde? - Wat men in het dorp vertelde! - deed Lambrecht nieuwsgierig. - Ja, - hernam de oudere zuster, - hebt gy dan, zoo wel als ik, niet gehoord, dat men onze handelwyze besprak? - En wat zegde men, Barbara? - Dat wy op de hoeve zoo langen tyd alleen in de afwezigheid van vader hebben doorgebracht! - Ha! die gevloekte kwade tongen! - kreet de brave Lambrecht, verwoed met den voet op den grond stampende. - Maek u niet boos, goede vriend, - zegde Barbara, - de wereld spreekt zelden goed, gy weet het; onze beste daden zelve legt zy steeds ten kwade uit, byzonder in dagen van tegenspoed; maer toch begrypt gy nu wel... - Welnu, ik wil en zal voor u en uwe zuster werken... - Onmogelyk. - Wy beminnen elkander sints lang, wy zullen ons voor het altaer verbinden; voor myne vrouw en myne zuster, zal ik dan toch het recht hebben te mogen zorgen. - Dit kan niet, Lambrecht, - Hoe? - Eerst moet ik weten wat er van vader geworden is. - En ondertusschen wat gaet gy doen? - Dwalen, rondzoeken, zoo lang tot dat wy hem hebben gevonden. - Dank! dank! - snikte Goele, en om de gevoelens die haer hert overstelpten vryer lucht te geven, kuste zy Turk herhaelde malen op de ruwe stekelige huid. De knecht bleef eenige oogenblikken op het goede zusterpaer staren. Eene in hunne droefheid deelnemende traen rolde hem over de wangen en, terwyl hy die met den rug der hand wegvaegde, sprak hy: - Welnu, ik zal steeds en overal uwe schreden volgen, niemand kan my toch dwingen u te verlaten. Nu sprong Hans, de kleine verkenshoeder, eensklaps recht, vatte de handen van Barbara en van Goele in de zynen en terwyl hy die vurig, driftig zoende, snikte hy met afgebroken stem; - Ik ook... ik zal u volgen.. niet waer... gy zult my immers niet verlaten? Het scheen dat de hemel dit verbond wilde bezegelen en hun genomen besluit goedkeurde, want op 't oogenblik vertoonde zich de maen weêr helder glansend boven hunne hoofden. | |
VII.Eenige dagen later, zaten er in de audientiezael van het gerechtshof der hoofdstad, achter eene lange cirkelvormige tafel, een vyftal | |
[pagina 187]
| |
persoonen met zwarte togen om het lyf en witte dassen rond den hals. Recht voor hen, op eene houten bank, bevond zich een grysaerd met gebukten hoofde; zyne kleeding was die eens landmans. Nevens de bank stond een diefleider rustig op zyn gewêer te leunen. De houding des dorpelings getuigde van schaemte en blykbaer was het, dat hy verlegen
JOOST VANDEN VONDEL. - Zie bl. 60 van den vierden jaergang, 1858.
teekening van j.j.h. cuypers, bouwmeester te roermonde. wekte dan ook de nieuwsgierigheid van allen op en daer ieder op de vraeg: - kent gy hem? - met een schouderophalen antwoordde, ontstond er weldra een zoo verward rumoer in de zael, dat de voorzitter genoodzaekt werd de kleine tafelbel in de hand te vatten en er eens deftig mede te klingelen. Na dat verscheidene zaken waren opgeroepen, kwam ook eindelyk de beurt aen den landman, toen de voorzitter de bel, waermede was de blikken rond te wenden, want roerloos bleef hy voor zich op den grond zitten staren; ook was het daerdoor den menigvuldigen toeschouwers, die zich in de rechtzael voor de balie bevonden, onmogelyk zyne trekken te onderscheiden. Niemand der aenwezigen wist wat misdryf die beschuldigde bedreven had; want niemand scheen hem te kennen. Dit hy nog eens even geklingeld had, ten einde de stilte te gebieden, terug op de tafel had geplaetst, gebood hy op plechtigen toon. - Accusé, levez-vous. De beschuldigde scheen echter die woorden niet te begrypen; want even roerloos bleef hy op de houten bank zitten. De voorzitter herhaelde het bevel, doch ook even vruchteloos. | |
[pagina 188]
| |
- Allons, debout! - riep de diefleider, op bitsigen toon, terwyl hy het kolf zyns geweers met geweld tegen den grond stiet. Daer hy echter zag dat de grysaerd zich niet bewoog, vatte hy hem eenigszins ruw by den schouder en dwong hem aldus op te staen. - Votre nom? - vroeg de voorzitter; maer hy kreeg geen antwoord. - Allons! zek hoe ky heet - snauwde de gendarme bitsig, terwyl hy den landman met den arm schudde. Deze eindelyk ziende dat het tot hem was dat het woord gericht werd, antwoordde nu met schrille stem iets dat de toeschouwers voor de balie niet konden hooren, doch dat de voorzitter echter scheen te verstaen, want onmiddelyk daerna hernam hy: - Votre âge? - Allons! zek hoe oud ky is? - vertaelde de diefleider. - De voorzitter des gerechtshofs stelde beurtelings aldus eenige vragen voor, die de bereidwillige gendarme, zoo goed mogelyk in het nederduitsch overbracht en die de grysaerd allen scheen te beantwoorden, doch in der waerheid met zoo stille stem, dat niemand der talryke nieuwsgierige toeschouwers er een woord van verstond. Nadat men den grysaerd aldus eenigen tyd had bezig gehouden, deed men hem weêr nederzitten en de voorzitter gebood den greffier de akte van beschuldiging voor te lezen, waerop een der zwarte mannen een papier in de hand vatte, zich oprichtte en in eene vreemde tael, met schrille stem, iets gansch onverstaenbaers begon te prevelen. Zoohaest hy hiermede gedaen had, zegde de voorzitter: - La parole est au ministère public. En een ander zwart man richtte zich oogenblikkelyk op. Deze sprak insgelyks in eene vreemde tael; doch zyne stem was niet schril als die des greffiers, integendeel zy was bulderend; het scheen inderwaerheid eene sierlyke pleitrede die hy uitsprak, althans zoo men dit aen zyne menigvuldige gebaerden oordeelen kon. Zoohaest hy ophield, vroeg de voorzitter: - Accusé, avez-vous quelque chose à dire pour vous disculper? - Allons, heb ky iet te antwoord om te zek? - vertaelde de gedienstige diefleider. De grysaerd zat in eene verlegene houding met de handen voor het gelaet en sprak geen woord. Ondertusschen lagen de rechters met hunne zwarte togen om het lyf en hunne witte dassen rond den hals, in eene gemakkelyke houding met de ruggen tegen de hooge lederen leuningen hunner stoelen, terwyl hunne oogschelen gesloten waren, even alsof zy sliepen. Echter was dit slechts schyn; want niet zoodra had de voorzitter hen een voor een iets in het oor gefluisterd of elk hunner haestte zich daerop eens eventjes te glimlachen, waerna zy dan ook allen toestemmend, als een gezelschap chineesche mandarynen, met het hoofd knikten. - La cour faisant droit, - begon de voorzitter en altoos in het fransch voortgaende, prevelde hy binnen 's monds eene heele litanie, zoo onverstaenbaer, dat zeker deze mael de rechters zoo min als de toeschouwers, iets aen den rimram die hy uitkraemde, konden verstaen. De deurwaerder riep een anderen naem. De beschuldigde begreep nu ook dat zyne zaek afgeloopen was, want terstond maekte hy zich gereed om heen te gaen; doch de diefleider greep hem ruw by den kraeg zyns roks en bracht hem naer eene zykamer, terwyl hy onderweg met luider stemme zegde: - Allons, ky zyt gecondamneer veur de prison, veur dry daek. De arme grysaerd liet zich zonder tegenspraek voortduwen. Vele der nieuwsgierige toeschouwers verlieten insgelyks de rechtzael; sommigen hunner begaven zich naer hunne bezigheden, anderen vormden zich byeen in groepen voor de deur van het justitiepaleis, waer zy elkander over de verschillige veroordeelingen begonnen te ondervragen. - Maer weet gy waerom die landman veroordeeld is? - vroeg een werkman met zwart aengezicht en handen, en een lederen schootsvel om het lyf. - Neen, smidje, neen, - antwoordde een metser, - weet gy het? - Ik geloof dat het voor diefstal is, - sprak een beenhouwer, kennelyk aen den witten voorschoot die hy om het lyf droeg en aen den yzeren priem die hem terzyde hing. - Diefstal! - morde de smid, - diefstal! gy spot! ziet gy niet dat die ouderling geen dief is? Een dief zit zoo beschaemd niet op de bank der beschuldigden als die grysaerd, ik zeg... - Dat die man veroordeeld is... - viel hem de metser in het woord. - Om?... - vroeg de beenhouwer. - Omdat hy geen fransch verstaet. Alle de aenwezigen schoten nu eensklaps in eenen luidruchtigen schaterlach; maer de metser liet zich hierdoor eventwel niet van zyn stuk brengen. Bedaerd liet hy hun uitlachen en, toen zy allen ophielden, zegde hy: - Lacht maer! lacht maer! zegt my slechts wanneer gy gedaen hebt, dan zal ik spreken; gy zult my dan toch wel gelyk geven. - Welnu, verklaer u eens, - sprak de beenhouwer. - Heeft die man het voorkomen eens kwaeddoeners? - vroeg de metser. - In het geheel niet, - antwoordde de smid, - ho! ik ben er zeker van, dat het voor geen diefstal is dat hy veroordeeld is. - Denkt gy dat hy fransch verstaet of spreekt? - vervolgde de metser. - Zoo hy dit verstond, - zegde de beenhouwer, - dan zou hy den voorzitter wel hebben geantwoord. - Goed zoo! - hernam de metser, - wy zyn het eens, ik zie het. Denkt gy nu niet, dat, in plaets van hem al dien franschen rimram in het oor te blazen, men hem eenvoudig in de moedertael had aengesproken, hy zich had kunnen verontschuldigen en men hem dan wellicht had moeten vryspreken. - Inderdaed! - riepen byna allen te gelyk op verwonderden toon uit en ook allen keken den metser met groote oogen aen, even als de wilden van Amerika er moeten hebben gezet, toen voor de eerste mael Colombus met zyne reisgenooten zich voor hen vertoonde,. - Maer dit is schrikkelyk! - bulderde de smid na eenige stonden wachtens, terwyl hy zyne groote zwarte handen tot vuisten balde, - men zou zoo een onplichtig man naer het schavot kunnen voeren. De beenhouwer had midderwyl een mes uit den zak gehaeld en, terwyl hy dit op zynen yzeren priem scherpte, zegde hy: - Zwygt maer, jongens! zwygt maer! de kruik gaet zoo lang te water tot dat zy eindelyk breekt. - Weet gy wat naem zy aen die handelwyze geven? - vroeg nu de metser altoos even bedaerd; doch daer niemand hem spoedig genoeg antwoordde, maer allen hem met dezelfde groote oogen bleven bezien, voegde hy er byna onmiddelyk by: - Gelykheid voor allen, zoo als het in 's lands grondwet geschreven staet. En nauwelyks had hy die woorden gesproken of glimlachend verliet | |
[pagina 189]
| |
hy den groep nieuwsgierigen. De beenhouwer die nu bezig was met een stuk hout tot vleeschpriemen te snyden, herhaelde: - Zwygt maer, jongens! zwygt maer! de kruik gaet zoo lang te water, totdat zy eindelyk breekt. | |
VIII.Op eenen morgen, in het begin der maend mei, bevonden zich eenige jonge rechtsgeleerden in de wachtzael van het justitiepaleis. Zy vormden een aerdige groep voorwaer, die vyf of zes jonge pleiters, met hunne lange eenvormige zwarte togen om het lyf, die hen statig in breede plooijen byna tot on de hielen daelden, met hunne spierwitte dassen om den hals en de zwarte advokaten-bonnetten die hen het hoofd dekten. Voorwaer een aerdig tooisel dat eeuwenoud scheen en, sedert het uitvinden van het ding dat men wet en recht noemt, nog niets van zynen overeeuwschen vorm scheen te hebben verloren. Allen hielden dikke zwaerlyvige bundels papier onder de armen. Zoowel aen hunne kleederen als aen die papieren te oordeelen, zou men voorzeker gedacht hebben, dat die jonge heeren wel degelyk ernstige koppen op het lyf droegen; want zwart is toch immers de kleur die het meeste eerbied inboezemt. Lange zwarte kleederen worden slechts door deftige en ernstige lieden gedragen. Zie liever! de geestelyken, hetzy dan Roomschen of hervormden; de rechtsgeleerden, de volksvertegenwoordigers, de raedsleden der provincie en der gemeente, zyn die allen niet degelyk ernstige lieden? En aen het hof, in de raedszael, op het concert, treft men daer niet by voorkeur deftige persoonen aen? En dragen allen geen zwart pak om het lyf? Maer wie, drommel! twyfelt eraen of de jonge advokaten die in de salle des pas-perdus het oogenblik stonden af te wachten waerop de zaken hunner clienten zouden worden opgeroepen, ook inderdaed wel deftige en ernstige lieden waren? Zie eens hoe zy daer met elkander staen te praten; met hoeveel gemak en hoe goed afgeteekende gebaerden. Zeker moest hun gesprek wel ernstig zyn, want de eene liet byna den anderen den tyd niet om te antwoorden; ieder hunner vatte het woord en allen praetten te gelyk; ieder vroeg en antwoordde; het was een geharrewar van stemmen, dat alleen door advokaten, die slechts sedert eenige maenden de banken der hoogeschool verlaten hebben, kon verwekt worden. Wie toch zou er aen getwyfeld hebben, of die ernstige lieden hielden een ernstig gesprek? Hola! een oogenblik geduld! niet altoos kan de boog gespannen zyn en wanneer rechtsgeleerden jong zyn en zich niet met zaken betrekkelyk hun ambt, moeten bezig houden, verschillen zy heel weinig, byna gansch niets van andere jonge menschen. Nu, daerin hebben zy ook juist geen ongelyk, later, vroeg genoeg, zal voor hen de tyd van veinzen komen en dan ook zal er in het openbaer op hun gelaet geene lachende plooi meer mogen verschynen. Thans waren die jonge advokaten nog slechts jonge losbollen, die met elkander praetten en haspelden en harrewarden en twistten, over de politiek van Frankryk en Engeland, over Miranda, de nieuwe danseres van het groot schouwburg, over Betsy en Royal Thistle, twee volbloedige hengsten van echt engelsch ras, die op den laetsten peerdenwedstryd zich onderling den palm der overwinning hadden betwist. Hun gesprek scheen hevig, men nam elkander tot getuigen, men sprak van wedden en de hemel weet van hoeveel andere gelyksoortige aerdige dingen. Dit geharrewar kon nog lang hebben geduerd en wie zou hebben kunnen voorzeggen wanneer er een einde aen hun gehaspel zou komen? Voorvast scheen niemand hunner dit oogenblik te gemoet te zien en zeker ware het nog lang achterwege gebleven, zoo niet Adolf Van der Vliet by toeval het hoofd had omgewend en daerdoor, in de nabyheid, eene jonge vrouw, die met den rug tegen eenen der talryke pylers leunde, had ontwaerd. Op het aengezicht dier vrouw lag eene zulkdanige pynlyke uitdrukking gespreid, hare gansche houding getuigde van zulk folterend lyden, dat de jonge rechtsgeleerde zyn hert van deelneming getroffen voelde, en hy, als het ware, het wee dat die vrouw aen de ziel knaegde, in hare oogen las en aen zyne eigene ziel voelde vasthechten. Oogenblikkelyk vergat hy lord Palmerston en Louis Napoleon, Miranda de danseres, Betsy en Royal Thistle, de heerlyke volbloedige hengsten van engelsch ras, en zich van zyne kollegas verwyderende, stapte hy beraden tot by de jonge vrouw en op zacht meêwarigen toon, vroeg hy: - Dochter, gy zoekt iemand; mag ik weten wat gy verlangt?... Ik ben hier bekend, misschien kan ik u helpen? De maegd, want het was toch nog geene vrouw al was haer gelaet reeds afgeteerd en verouderd, zoohaest zy zich zoo vriendelyk hoorde toespreken, voelde iets, eene dankbare snaer in haer hert trillen en om dit gevoel des te beter lucht te geven, richtte zy zoo dankbaer hare glinsterende blauwe oogappelen op den jongen advokaet dat dezes deelneming, als het ware, meer en meer werd opgewekt en, toen hy over elke harer wangen eene stille traen zag rollen, kon hy zich ook niet meer bedwingen haer nogmaels toe te fluisteren: - Vertrouw u aen my; misschien kan ik u helpen! - Myn vader, snikte het goede meisje, - myn vader, Mynheer, weet gy waer ik hem vinden kan? - Hoe is uw naem, lieve? - vroeg Adolf Van der Vliet. - Goele, ik heet Goele, Mynheer, - antwoordde het meisje, en afgebroken snikkend, verhaelde zy hem nu hare gansche geschiedenis, zonder een woord ervan te verzwygen. Zonderling! - deed de jonge rechtsgeleerde gansch in gedachten weggezonken, - zeer zonderling! maer zeg my hoe is de naem uws vaders? - Michiel Schevelsteen. - Michiel Schevelsteen... ik weet niet... Schevelsteen... die naem... neen, ik herinner my die niet... De maegd staerde bedroefd ten gronde en voelde in hare oogen nieuwe tranen opwellen, toen een der jonge rechtsgeleerden, die het laetste gedeelte van het gesprek had afgeluisterd, vooruittrad en zegde: - Adolf, herinnert gy u dien landman niet, die vyf, zes dagen geleden, voor landloopery veroordeeld werd? - Die grysaerd, die zich niet kon ontschuldigen, omdat hy de tael des voorzitters niet verstond? - vroeg Adolf, zyn voorhoofd in ernstige plooijen samentrekkende. - Juist zoo. - Welnu?... - Zoo ik het goed voor heb, dan heet die ongelukkige Michiel Schevelsteen. - Wat zegt gy! myn vader in de gevangenis? - gilde het meisje, terwyl haer boezem buitengewoon joeg en zy zich genoodzaekt zag zich aen den arm van Adolf vast te klampen. - Maer, Edward, bedriegt gy u niet? - vroeg deze. - Voorzeker niet, - antwoordde Edward; - maer er schiet my nu ook nog iets anders te binnen, - en zich tot Goele wendende vroeg hy: - zeg my, kind, hoe is de naem van den advokaet wien uw vader zyn proces toevertrouwde? - Mynheer De Munck, - antwoordde het meisje. | |
[pagina 190]
| |
- Theodoor De Munck, niet waer? zoo is het, ha! ik begin te denken, dat achter dit alles eene helsche, eene berekende misdaed schuilt! Voor de eer der balie hoeven wy dit te onderzoeken! - viel Edward eenigzins driftig uit. Op dit oogenblik trad een klein man met kael hoofd, rooden neus en langen tot op de hielen afdalenden appelgroenen rok de salle des pas-perdus binnen; zoohaest Goele hem bemerkte wilde zy hem toesnellen, maer Adolf vatte haer by den arm en hield haer tegen. - Kent gy dien man? - vroeg hy. - Ja, ja, antwoordde de maegd haestig, - het is hy die ons kwam verwittigen dat de hoeve zou verkocht worden. - Matthias Roefs! riep Adolf met luider stem, terwyl hy den nieuw aengekomen teeken deed dat hy zou nader treden. By het hooren uitspreken zyns naems, hield de kaelkop plotseling stil; doch niet zoohaest had hy die beweging gedaen, of hy scheen te bemerken dat hy zich daerin vergrepen had, want byna oogenblikkelyk maekte hy zich weder gereed om verder te stappen; doch Adolf spaerde hem de moeite en snelde op hem toe. - Matthias Roefs! speel de hoorende doove niet! - riep hy. - Kom hier en zeg ons of gy die vrouw kent? - Ja... neen... ik weet niet... - stotterde de oude klerk en boodschaplooper. - Matthias Roefs! lieg niet. Kent gy die vrouw? - herhaelde Adolf. - Ja.... neen.... Mynheer Van der Vliet.... - stotterde de kaelkop. - Matthias Roefs, gy zyt immers een eerlyk man? Lieg dus niet. Kent gy haer, ja of neen? - Ja toch... ik ben een eerlyk man... - stotterde de kaelkop, - ik ken haer.... - Welnu, dezen avond, ten acht uren, komt gy ten mynen huize; ik moet u spreken over zaken van belang, - fluisterde Adolf hem geheimzinnig in het oor. De klerk en boodschaplooper van Mynheer Theodoor De Munck sprak geen woord, maer bukte, met gesloten oogen, het hoofd naer den grond, krabde zich achter het rechter oor en trok zich met het tipje van den neus even als iemand die zich in eenen netelachtigen toestand bevindt en niet goed weet, hoe zich daeruit te trekken. - Hebt gy my verstaen? - vroeg Adolf even fluisterend. - Ja... ja, - antwoordde de kaelkop. - En gy zult u ten mynent laten vinden? - Ja.... ik zal er zyn, - antwoordde Matthias Roefs, moeite doende, om die weinige woorden, welke hem byna in den gorgel stikten, uit te brengen. - Welnu, ga thans, - zegde de jonge advokaet en vergeet niet dat ik op uwe komste reken. - Dan zich tot Goele keerende, sprak hy: - En gy, lieve, ga tot uw vader, zyn gevangenistyd is uit, ook dezen avond verwacht ik u met hem ten mynent, - en dit zeggende stak hy haer zyne kaert in de handen. - Maer, Mynheer, ik weet niet waer ik hem vinden kan, - sprak de dochter des pachters. - In de gevangenis der kleine Karmelieten, sprak de jonge rechtsgeleerde. - Dank, Mynheer! heb dank! - snikte de maegd, Adolfs handen zoenende, - eeuwig zal ik u gedenken! - en daerop snelde zy spoedig heên. - Tot dezen avond, vergeet het niet! - riep Adolf Van der Vliet haer achterna. De jonge rechtsgeleerden begonnen op nieuw met elkander te praten, doch thans hielden zy zich niet bezig met lord Palmerston of Louis Napoleon, niet met Miranda de danseres, niet met Betsy of Royal Thistle de volbloedige hensten; dit zonderlinge voorval gaf hun voorwaer ruime stof tot een vry ernstiger gesprek. - Eene berekende misdaed! - zegde Edward. - Eene helsche aftruggelary! - sprak Adolf. - Misbruik van vertrouwen! - riep Eugeen. En zoo praetteden zy voort. Doch nog was er geene halve ure verloopen, of daer vertoonde zich Goele op nieuw en deze mael zag er de maegd nog veel droefgeestiger uit, dan by hare eerste verschyning. - En uw vader? - vroeg Adolf, zoohaest hy haer bemerkte. - Ach! Mynheer, men wil hem my niet terruggeven; hy mag my niet volgen, - snikte het meisje. - En waerom niet? - De onkosten van het proces beloopen dertig franks en ik heb geen geld. - Ha! gy hebt gelyk, - morde Adolf, terwyl er eene bittere ploei rond zynen mond speelde, - dat heet men wet en recht! spotterny! Alsof er voor de armen die geen geld bezitten, wet of recht bestonden! - En de zwarte muts van het hoofd vattende haelde hy een vyffrankstuk uit den zak en wierp dit in het hoofddeksel; dan zich tot zyne makkers wendende, sprak hy: Mynheeren wy zyn met ons zessen, zoo elk uwer doet, even als ik heb gedaen, dan zyn die ongelukkigen gered! De jonge rechtsgeleerden aerzelden geen oogenblik, hun makker in zyne edelmoedige daed na te volgen; elk hunner bracht een penning by om den armen gevangene vry te koopen. - Hier hebt gy thans de gevraegde som, ga, en omhels nu vry uw vader, - zegde Adolf met trillende stem. Goele aenveerdde het haer aengeboden geld als een schat en luid snikkende, verliet zy op nieuw de salle des pas-perdus. De jonge rechtsgeleerden begaven zich naer de audientie-zael, om de zaken hunner clienten te gaen bepleiten.
Het was avond. In eene kamer die het aenzien had van een studeervertrek, op het eerste verdiep van het huis No 16 der Putterystraet, zaten zes jonge lieden, rond eene tafel, waerop eene carcel-lamp stond, die met haren helderen glans het gansch vertrek verlichtte. Eenige vellen papier, een inktstand en het overige noodige schryfgerief bevonden zich op de tafel. De jonge lieden waren niemand anders dan Adolf Van der Vliet en zyne makkers; ook was het huis No 19 de wooning des eersten. Reeds eenigen tyd waren zy daer vergaderd en van den beginne af hadden zy met elkander een gesprek aengeknoopt dat, op hun uiterlyk te oordeelen, niet alleen vry ernstig scheen, maer ook een mengsel van verwondering en nieuwsgierigheid, by het meeste der jonge advokaten verried, want twee of dry hunner hadden reeds herhaelde malen de uerwerken uit den zak getogen, bekeken en terug in den zak geborgen; waerna zy telkens elkander met groote oogen schenen aen te zien.
(Wordt voortgezet.) Johan Van Rotterdam. |
|