nyverige Gent, waer men het ideale nevens het stoffelyke weet te stellen en het hert voelt kloppen voor al wat edel en grootsch is.’
De baron Taylor heeft eenen toast ter eere van Gent voorgesteld met een glas gentsch bier. De gryze kunstminnaer zegde, dat hy, sinds hy in België was, een zonderlingen stryd bywoonde. ‘Gy, mynheeren, overlaedt ons met welwillendheid en vriendelykheid; wy weeren ons om te bedanken; maer indien het zoo vootgaet, zal onze dankbaerheid te flauw wezen voor al hetgeen gy doet. Ik drink, zegde M. Taylor, ter eere van de stad Gent, van haer magistraet en van al hare burgers.’
Nu werd het woord gegeven aen den beroemden redenaer M. Jules Simon, die in eene schitterende improvisatie hulde bragt aen het vrye België, aen het vryzinnige Gent. Ik huldig, zegde hy, het land waer het vrye woord mag klinken, en ik drink op de welvaert van de letterkundige maetschappyen en kunstgenootschappen, die kringen van beschaving en vooruitgang welke over gansch den belgischen bodem verspreid zyn.’ De woorden van den welsprekenden man werden met een gedonder van toejuichingen onthaeld.
De toast door M. Vosmaer, van den Haag, ter eere van den burgemeester van Gent, werd door de aenwezigen met genoegen onthaeld even als de heildronk, welke M. Hofdyk op eene gansch vernuftige wyze voorstelde. ‘M. Taylor, sprak hy, zegde zoo even dat hy heeft bier gevraegd om op de gezondheid der Gentenaren te drinken. Welnu, ik eisch den vetten wyn van Nederland, ik eisch melk, om op de gezondheid der vlaemsche vrouwen te drinken,’
De redenaer heeft eok eenige nadrukkelyke woorden gerigt tot de Zuid-Nederlanders, die met hunne Noorderbroeders niet alleen door de kunst, maer ook door de tael en geschiedenis, niet alleen door het hert en het gevoel, maer ook door het hoofd en de gedachten vereenigd zyn.
Na nog eenige hertelyke nederlandsche woorden van M. Ising, nam de beroemde schilder Gudin het woord, om aen de Belgen en hunnen koning hulde te brengen.
M. Julius Vuylsteke heeft insgelyks eenen dronk voorgesteld. Hy stelde voor te drinken op de eerbiediging van de dry talen van België, en vooral van de nederlandsche. Het is, zegde hy, door het bestaen van die dry talen, dat thans tusschen ons en de kunstenaren, die van verschillende punten van Europa herwaerts gekomen zyn, zulke vriendelyke betrekkingen mogelyk wezen.
Nu spraken nog MM. Sache, van Weenen; Courbet, van Parys; Carrière, van Munchen; en Albert Leroy.
Gedurende het ontbyt heeft de maetschappy der Vereenigde Artisten, verscheidene fraeije stukken uitgevoerd.
Het is ons even als van de feesten van Antwerpen onmogelyk die geestdrift, die liefde tot het schoone, die te Gent doorstraelde, terug te geven; deze plegtigheid doet de grootste eer aen de leden der maetschappy van schoone kunsten en van het kunstgenootschap, die op eene weerdige wyze, de aloude gentsche gastvryheid gehandhaefd hebben.