De Vlaamsche School. Jaargang 7
(1861)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
banket den kunstenaren te antwerpen aengeboden. dischkaert; teekening van m. jos. schadde.
| |
[pagina 130]
| |
Kunstplegtigheden en gemeentefeesten van Antwerpen.By het openen van den zevenden jaergang der Vlaemsche School, riepen wy de aendacht onzer lezers op het groote Kunstfeest dat in 1861 te Antwerpen zou worden gevierd. Dit Kunstfeest heeft thans plaets gehad en wy mogen het getuigen het is aller verwachting te boven gegaenGa naar voetnoot(1). Eene volledige beschryving der Antwerpsche plechtigheden maken is onmogelyk; wy zeggen onmogelyk, omdat die geestdrift, die stemming, dit algemeen genoegen, dit gejubel, niet kan worden weergegeven. In alle de standen der maetschappy was het feest, alles was in feestkleedy. Gansch Antwerpen is zyn dank verschuldigd aen alle de leden der inrigtende-commissiën, voor de ontelbare moeijelykheden die zy hebben weten te boven te komen, en voor den goeden uitslag die men hun te danken heeft. Wy gaen dan enkel trachten het gebeurde optesommen. Op Zaturdag 17 Augustus, ten half twee uren, vereenigde zich het puik van Antwerpens kunstenaers en kunstminnaers, want beide zyn broeders, in het Verbond van kunsten, letteren en wetenschappen. Van daer trok men stoetsgewys met het muziek der burgerwacht aen het hoofd, naer de standplaets van staets yzeren weg, alwaer het Bestuer der Algemeene Commissie en de gansche Logementscommissie was vergaderdGa naar voetnoot(2). Na eenige oogenblikken wachtens bracht de trein van Keulen een overgroot getal Duitschers aen. Overheerlyk was de geestdrift die er heerschte en deze verdubbelde eenige oogenblikken later, by de aenkomst der Nederlanders. De heer Cuylits, ondervoorzitter der Algemeene Commissie, en de beroemde kunstschilder H. Leys, voorzitter der Kunstafdeeling van het Verbond, richtten eenige welgepaste woorden tot de vreemdelingen die uit het puik der Duitsche en Nederlandsche kunstenaren en letterkundigen bestonden. Onder een toeloop van duizende menschen en het gedonder van het kanon, richtte men zich naer het rondpunt der Leopoldslei, om het standbeeld van Boduognat in te huldigen. (Zie de Vlaemsche School, bladz. 9, 5de jaergang, 1859). M. Romberg, bestuerder der afdeeling van Schoone Kunsten in het ministerie van binnenlandsche zaken; M. Loos, burgemeester, de Schepenen, de leden van den gemeenteraed en de overheden woonden de plegtigheid by. M. Delvaux, schepen, deed in eene rede de geschiedenis van Boduognat kennen, en bragt zeer gelukkig by, hoe de nieuwe stad, in welks midden de eerste held der Belgen geplaetst was, aen de willekeur der krygsoverheid ontnomen was; hy wenschte in warme bewoordigingen M. Ducaju geluk voor de meesterlyke uitvoering van het beeld. Zie hier zyne kernachtige aenspraek:
‘Mynheeren,
Eenvoudig en kort is de geschiedenis des helds, wiens gedenkteeken wy in den naem der stad Antwerpen gaen inhuldigen: ter nauwernood dat onze jaerboeken in weinige regelen het roerend tafereel bevatten der dappere vaderlandsliefde van dezen onzen roemruchtigen voorzaet. De romeinsche legioenen, gevormd door den eersten veldheer der wereld, waren in Nervië gerukt en stapten zegevierend vooruit op den grond der oude Belgen. Boduognat vergadert de uiteengedrevene volkeren dezer landen; hy snelt vooruit tegen de krygslieden, aengevoerd door Cesar en valt hen aen aen de boorden der Samber, in de nabyheid van het dorp Prêle. Voor de eerste mael zyn de stoutmoedige Romeinen, die niemand ooit wederhield, in bedwang gehouden; een hardnekkig gevecht heeft plaets, langen tyd wordt de zegeprael betwist en blyft onzeker, doch de regeltucht zyner troepen en de gelukster die hem beschynt, doen Cesar eindelyk over den moed der Belgen zegevieren. Boduognat onwankelbaer en ontembaer in het midden zyner aen zyne zyde neêrgevelde wapenbroeders, wederstaet alleen nog, met eenen bovennatuerlyken moed; van alle kanten omsingeld, toont hy zich nog dreigend, slaet doodende wonden, doet zyne overwinnaers beven, doch valt eindelyk op de lyken zyner door hem geslachte vyanden. Hy scheen dus uit door zynen krygsmoed, door zynen afkeer van alle vreemde heerschappy, door zyne vurige liefde voor zyn vaderland, en zoo groot was de deugd van dezen stryder-martelaer en der medestrevers die hem voor hunnen aenvoerder herkenden, dat Julius-Cesar zelve in zyne vereeuwigde Commentaria, door zyne hulde aen hunnen onoverwinnelyken heldenmoed, eenen luister op ons vaderland wierp, dien wy, na twee duizend jaren, nog met hoogmoed, als een kostbaer erfdeel beschouwen. Boduognat was een der stichters van dat geëerde België dat zulke groote, zulke schoone, zulke edele plaets in de wereldgeschiedenis vervult; van dat België, dat na eeuwen strydens, na opvolgenlyk als edelsteen te hebben gediend om de kroonen van alle de keizerryken van Europa te versieren, eindelyk plaets tusschen de onafhankelyke en vrye volkeren heeft genomen; van dat België 't welk de machtige en immer vooruitstrevende geestesbeweging der menschheid volgend, zyn aenzienlyk deel heeft bygedragen tot het verhevene werk der geestelyke en zedelyke ontvoogding der volkeren. Het hoorde der stad Antwerpen toe, der bakermat van zoo vele uitstekende geesten, zich den eersten roemryken Belg te herinneren; het hoorde haer toe, die onder hare kinderen zoo vele befaemde mannen in alle vakken der menschelyke werkdadigheid telt, te bewyzen dat zy het zich tot eenen plicht maekt alle slach van verdiensten te huldigen, alle de burgerlyke deugden, alle de uitmuntendheden. Door het oprichten in ons vaderland van het eerste gedenkteeken, van eene historische groep aen eenen roemryken voorzaet, wiens naem byna aen eenieder onbekend was; door het ontrollen voor de oogen der menigte, onder den vorm van een grootsch meesterstuk der beeldhouwkunst van deze eerste bladzyde onzer nationale geschiedenis, toont de hoofdstad der kunsten dat zy hare zending begrypt, dat zy hare bestemming vervult; daerdoor ook dat zy over haren machtigen zetel, dit nieuwe, dit | |
[pagina 131]
| |
vruchtbare, dit schitterend initiatief doet stralen, staeft zy nogmaels haren onverbreekbaren wil om België's kunsthoofstad te zyn en te blyven. Als de held, wiens vaderlandsche deugden zy heden zoo gelukkiglyk doet herrinneren, zal de stad Antwerpen, men zy er overal van overtuigd, aller inbreuk weten te wederstaen die op haren wettigen eigendom zal worden gedaen; zy, de waekzame en getrouwe bewaerdster der overleveringen dier vlaemsche school welke zulken luister op den naem Belg wierp, zy zou hare plaets en hare rechten weten te handhaven indien ooit eene vermetele hand zich dorst uitstrekken om haer hare voortreffelykheid en hare heerschappy in het ryk der kunsten te rooven. Ik zweer het, neen wy zweren het allen, hier vóór Boduognat, vóór hem die zyn bloed ten beste gaf om den inval te bevechten en aen de overheersching van zyn land te wederstaen. Want waer verheft zich dit onsterfelyk gedenkteeken, schitterende herinnering aen het opperhoofd der Nerviërs? In die prachtige wyk welke voor ons de weerde eener ware overwinning bezit; want de moeijelykheden vertoonden zich talryk en groot tegen het daerstellen dier nieuwe gemeenschapswegen, dier heerlyke wandelingen, en er werd den aenleggeren dier reusachtige ondernemingen meer gevorderd dan de hoop eener winstgevende financiële werking; er werd gevergd dat zy een wel vast besluit hadden, de stad Antwerpen eene ware weldaed te doen, om onder de voorbehoudingen en de bedreigingen der krygskunde door een ander nationael belang geleid, de vorming van dit werk (Boulevard) aen te leggen, 't welk met den naem van het geëerbiedige hoofd onzer zoo volklievende dynastie is bestempeld. Al de stichters van dit uitgestrekte en vruchtbare werk mogen aenspraek maken op de openbare erkentelykheid en wy zouden aen onze plicht te kort blyven, indien wy zonder onderscheid aen al die tot deszelfs uitvoering hebben bygedragen, den lof niet toekenden verschuldigd aen de medeburgeren, die op welke wyze ook, streven om den luister onzer schoone stad uit te breiden. Doch naest deze stichters en boven hen heeft uw geheugen reeds het weerdige hoofd onzer gemeente geplaetst; door zyne kunde, door zyne werkzaemheid, door zyn onvermoeibaer aenhouden, wist hy de zich immer vernieuwende moeijelykheden af te keeren, de meest onverziene hinderpalen te overwinnen; hy gaf raed, moedigde aen, ondersteunde eenieder, en dank zy zyner verknochtheid, men maekte eindelyk de uitvoering van een werk mogelykheid dat, met zoo vele anderen, onuitwischbare teekens van zyn wys bestuer zal nalaten. De reusachtige onderneming ontwikkelt zich op dit oogenblik op eene uitgebreide schael, dank zy der medewerking van allen; ten allen kanten verheffen zich bevallige gebouwen, echte paleizen, en weldra zullen wy, in het midden van het vergroote Antwerpen, een overheerlyk geheel van wandelingen bezitten, eene dier wyken van confort welke ons de hoofdsteden der machtigste ryken zullen benyden. Het monumentele beeld van Boduognat zal de kunstperel zyn in dien ryken lyst besloten. Inderdaed, Ducaju's Boduognat is geen gewoone kunstwerk; het is eene dier verhevene scheppingen waerin de vurige ziel eens meesters zich terugvindt; de schitterende bladzyde welke zy uit de vaderlandsche geschiedenis heropbeurt, is door den kunstenaer zelven gekozen; hy heeft zyn werk in begeestering en met liefde voltooid; - niets dan de keus van zulkdanig onderwerp, duidt een uitgelezen vernuft aen, een dier uitverkorenen welke God met zyn stempel heeft gekenmerkt. Wat al bewonderingsweerdige en verschillende stukken toonde ons de jonge meester sedert eenige jaren! Nu lief en teêr in voortbrengselen die de zachte snaren onzer verweekte gemoederen roerden, dan weder streng en weerdig in de werken die van eene mannelyke kracht getuigden, heeft Ducaju zich thans overtroffen; hy heeft zyner geboorteplaets eene dier koene samenstellingen geschonken, welke blyven, en die, wy durven het voorspellen, klassiek worden; zyn Boduognat zal plaets nemen tusschen die scheppingen der kunst wier befaemheid van eeuw tot eeuw aengroeit, - en in name dier stad welke hy met zulk een werk begiftigt, in name der kunsten welke hy met een onwaerdeerbaren schat van roem verrykt - durf ik hem hier openlyk mynen dank doen kennen. De inhuldiging van het monumentele beeld van Boduognat, door de weerde dier schepping en door den yver die de kunstenaren, letterkundigen en al de vrienden van het schoone hebben getoond om zich rondom deze levendige en welsprekende uitdrukking der beeldhouwkunst in onze eeuw te scharen, is de gelukkige voorbode dier plechtige kunstfeesten waerop de stad Antwerpen al de mannen heeft uitgenoodigd die in de gansche wereld in de kunsten hebben uitgemunt. Feesten die onder zulke gelukkige voorteekens, met zulke verhevene inleiding beginnen, zullen buiten twyfel het doel treffen dat de inrigters zich hebben voorgesteld; zy zullen den beroemden mannen, die zich in onze muren begeven, zy zullen aen gansch Europa, en vooral aen het Belgische volk, zoo fier over zyne kunstschool, toonen dat in Antwerpen de liefde voor de kunst, de dienst van het schoone, een ingeboren gevoel is, de overheerschende drift der menigte; zy zullen toonen dat in onze stad de kunst in hare verschillende uitdrukkingen apostels vindt, weerdig van het hooge ambt dat hen is toevertrouwd, en volgelingen begerig naer den indruk dien de werken der meesters op hun gemoed moeten uitoefenen. Zy zullen toonen dat in onze stad, waer de asch van Rubens rust, waer de asch van Jordaens zou hebben gerust, indien de rampen der tyden haer niet dry uren van ons, op het Nederlandsche grondgebied hadden gevoerd, doch die ons toebehoort, dat in deze stad zich een onophoudend streven opdoet om de edelste, de verhevenste uitdrukking der kunst te treffen; dat onze meestgeliefde meesters er onsterfelyke werken bereiden, die aen de volgende geslachten de hoogte zullen doen kennen welke de kunsten in onze eeuw konden bereiken. Deze feesten zullen getuigen dat in Antwerpen de kunst noch palen, noch grenzen kent, dat onze stad, door het gulhartige aenbieden der gastvryheid aen hare bezoekers, het aendeel der kunststeden, alle yverzucht uitwischt, en met oprecht gemoed haer lot aenveerdt in het vervullen harer kunstbestemming: de algemeene vooruitgang der volkeren! Reeds zien wy ons by deze inleidingsplechtigheid, omringd van onze broeders uit het Noorden en van eenige uitmuntende mannen uit andere landen die door een prysbaer ongeduld gedreven, het officiële uer van ons programma zyn vooruitgesneld; dat zy zich allen van het ware karakter onzer feesten doordringen, dat zy ons hunne kennissen brengen, dat zy ons ondersteunen en ons helpen in het oplossen der groote vraegpunten aen hun oordeel onderworpen; zy zullen aldus niet alleen den dank van Antwerpen, maer den dank der kunsten zelven, in hunne machtigste, in hunne breedste uitdrukking, hebben verdiend. Dat allen met ons om de plechtigheden te beginnen, den jeugdigen meester toejuichen, dat zy Ducaju huldigen, wiens heerlyke schepping, | |
[pagina 132]
| |
die nieuwe perel in Antwerps kunstkroon, voor hunne blikken gaet verschynen. Daer vertoont zich die Boduognat zoo grootsch in zyn vaderlandsche streven! Met den voet verplettert hy de vyanden welke zyne hand heeft getroffen; die vyanden toegestroomd om hem te onderjukken, om den heiligen grond te overmeesteren die ons vaderland, ons onafhankelyke en vrye België is geworden: - omringd langs alle kanten, ziet hoe hy met den blik de aenvallers uitdaegt; zyne wydgeopende neusgaten snakken naer wraek; zyne hairen ryzen, de manen des ongetemden leeuws bewegen zich; met zyne spies bedreigt hy de overweldigers zyns lands. Buigen wy het hoofd! - Dat Ducaju's werk, dat zyn Boduognat ons onophoudelyk ons onze burgersplichten herinnere, dat het ons leere hoe wy dit vaderland, zoo groot door zyn verleden, moeten beminnen, en ons en onze vrye kinderen immer tot heilzame les verstrekke!’ Na M. Delvaux sprak M. de Taeye, leeraer aen de Koninklyke Akademie, tot M. Ducaju als lid van het Verbond van kunsten, letteren en wetenschappen. Zyne rede werd herhaelde malen toegejuicht; plechtig was het oogenblik toen M. de Taeye den gevierden beeldhouwer den kunstenaersgroet bragt. Hierop volgde M. Snieders en drukte zich uit als volgt: ‘In name der vlaemsche vrienden begroet ik op myne beurt het beeld van den eersten held der Belgen, den eersten verdediger van den geboortegrond. Heil aen de hoogere en aen de stadsregering, dat zy den vaderlandschen droom van een talentvol kunstenaer, den heer Jos. Ducaju, heeft verwezenlykt. Het is daerby een grootsch denkbeeld, de kunstfeesten van Antwerpen met eene vaderlandsche betooging te openen en voor het aenschyn van Europa te staven dat, naest de ontwikkeling der verstandelyke krachten van het belgische volk, ook die der zelfstandigheid als natie zich uitbreidt en magtig wordt, zoo niet door getal dan toch door geestverheffing. Ja, België moet zich-zelven zyn; het moet eene wereldvol van kunst in zyne enge grenzen besluiten, en daertoe hoeft men geen vreemden roem te gaen bedelen. Men rukke slechts den sluijer van het verledene, en men putte daerin kracht voor het tegenwoordige. Van over eeuwen was België groot in zyne kleinheid: zyne wetenschap was het lichtgevend Oosten van Europa; zyn nederige vlaemsche werkman, die te voet, met den reiszak op den rug de grenzen overtoog, was de tooveraer die, door het geheim der nyverheid te ontsluijeren, den grondslag legde van den rykdom der groote nyverheidssteden; het vlaemsche koloriet was en blyft die eeuwige en onnavolgbare regenboog, die zich tot gansch het kunstgebied uitstrekt. Het zyn die glorieryke herinneringen welke den volke zelfweerde, gevoel voor eigen grootheid en gehechtheid aen den geboortegrond inboezemen - en dat heeft België begrepen. Er heerscht in al de vakken der kunst eene ontzaggelyke beweging. Het is de genius des lands, die het stof der perkamenten schudt, die op de meest vergeten graven klopt en de helden van voorheen tot het aenzyn roept: de schilder doet ze herleven op den doek; de dichter vereeuwigt ze in zyne zangen - en onder den beitel van een talentvol kunstenaer ryst Boduognat, dat zinnebeeld der onafhankelykheid, voor ons op. Ja, een volk dat zyne geschiedenis kent, is dubbel magtig: - het kan neêrgeslagen, maer overwonnen worden, - nooit; (toejuiching) men kan het den kop neêrdrukken, maer de ziel - nooit (toejuiching). Dat heeft het nageslacht van den eersten held der Belgen geleerd. Twintig eeuwen geleden werd te Prele, in Henegouwen, de eerste slag voor de vryheid en de onafhankelykheid geleverd. Cesar daegde uit het zuiden op, om den nederlandschen grond te overweldigen - doch tegenover den glansryken werelddwinger rees uit de duisternis, Boduognat aen het hoofd der Nerviërs en Attrebaten op. Het was een stryd om leven en dood en Cesar zelve was gedwongen schild en piek te grypen om zyne verschrikte en vlugtende legioenen op nieuw te verzamelen - want hy gevoelde het, die trotsche Cesar, hoe vernederend het voor hem zou geweest zyn alleen in Rome weêr te keeren en te moeten zeggen: ginds in het noorden woont een volk dapperder dan dat van Rome. (Toejuichingen.) De overmagt besliste en op de lyken zyner vyanden stervend, sprenkelde Boduognat, in zyne wilde dapperheid, zyn bloed rondom zich op den vaderlandschen grond. Dat blad is niet verloren gegaen: het was integendeel een vruchtbaer zaed waeruit van geslacht tot geslacht, tot in het eind der eeuwen, helden zouden ontspruiten. Ja, de zonen van Boduognat, de verdedigers des geboortegronds tegen den vreemdeling, leven nog. In den stryd tydens de glorieryke gemeenten, droegen zy den naem van Zannekyn, Breydel, de Coninck, Artevelde; in den stryd tegen Spanje heetten zy Marnix, Van Straelen, Willem de Zwyger; in 1815 bezielde zyn geest de belgische legerscharen en haer aenleider noemde zich prins Willem van Oranje (toejuichingen.) Gy, kunstgenooten, uit welke land dan ook toegekomen, gy eerbiedigt in Boduognat den geest der vryheid en der onafhankelykheid die ieder volk bezielt, gy vereert de hulde welke wy hem toedragen, omdat gy zelve met een magtig nationael gevoel bezielt zyt, en wat men in zich zelven schoon en grootsch vindt, moet men schoon en grootsch vinden in anderen. (Toejuichingen). Gy, broeders uit het Noorden, die aen deze natinonale plegtigheid komt deel nemen, herinnert u dat Boduognat, die andere Claudius Civilis, met zyne 50,000 Belgen, levend en stervend, eene borstweêr maekte om het verder binnen dringen in het land te beletten; ook voor u is hy een grootsch en edel zinnebeeld. En gy, broeders van den lande, herinnert u immer dat heldenfiguer, wyst het uwen kinderen aen, doordringt hen met zynen geest en overtuigt hen hoe grootsch het is een eigen, een onafhankelyk, een vry vaderland te bezitten (toejuiching) en als de donder des kanons nog ooit zich hooren laet, dan zullen zy, die kinderen, overwinnaers of overwonnenen, den vreemdelingen afdwingen, zoo als Boduognat den Cesar dwong, aen de volgende eeuwen te zeggen: de Belgen zyn de dappersten. Doch God verhoede dit! Dat de vrede, die beschermster der kunst en wetenschap, bloemen van geluk op de volkeren strooije, dat ieder volk groot en magtig zy binnen zyne eigene grenzen, of neen! dat er geene grenzen als het ware meer bestaen, en dat de volkeren, vereenigd door den geest van kunst en vryheid het heerlyk woord des dichters verwezentlyken: Peuples, formez une sainte alliance. Et donnez vous la main.’ (Toejuichingen). Deze plechtigheid afgeloopen zynde, richtte men zich naer de Bolwerken om het beeld van Coudenberg in te huldigen. Weinige kennen Pieter Coudenberg, die echter als de vader der vlaemsche artsenykunde aenzien wordt; dank aen den geleerden doktor Broeckx, wien de konink- | |
[pagina 133]
| |
lyke Akademie van Heelkunde van België, den last heeft opgedragen een verslag over 's mans werken op te maken, en die reeds in 1845 en 1856 een paer boekdeelen over dien verdienstelyken, maer vergeten kruidkundige, uitgaf, kunnen wy hier dezes daden doen kennen. Daer waer nu de Dierengaerd is, lag over dry eeuwen de plantenhof welke Coudenberg, met vele kosten had ingerigt, en in die kruidenkennis
m. karel rogier, minister van binnenlandsche zaken, eere-voorzitter van het congres.
was hy zoo bedreven, dat hy toen reeds meer dan zes honderd stuks planten in kweekery had. Niet alleen was Coudenberg een voornaem apotheker en plantkundige, maer ook bewees hy groote diensten in den tyd der besmettelyke ziekten, en schreef een aental werken. Hy was zelfs de eerste, in zeker opzigt, die in België over zyne kunst geschreven heeft. Dat laetste gebeurde eene eeuw vroeger dan dat het eerste werk over de apothekery in Frankryk verscheen! Dat is eene eer, die wy nogmaels aen de Franschen te betwisten hebben en die de Vlaming, in geenen deele, mag afstaen. In 1568 gaf Coudenberg by Plantyn een werk in 't latyn uit, en weêrlegde daerin de dwalingen die Valerius Cordus had begaen. Zeker heeft dat werk nu die weerde van toenmaels niet meer; maer men moet, om de geheele weerde ervan te beseffen, zich op de hoogte plaetsen, waerop destyds de kunst gekomen was. In 1558 werd Antwerpen door de pest getroffen. De schrik over die verschrikkelyke ziekte heerschte overal, en het was Coudenberg, die een behoedmiddel uitvond, en hetzelve kosteloos aen de armen uitdeelde. De vader der vlaemsche artsenykunde was dus niet alleen een geleerd man, welke titel hem door zyne tydgenooten gegeven werd, hy was een | |
[pagina 134]
| |
man die het hert op de regte plaets droeg. Men moet dezulken verheerlyken! Het eerste gedacht, om hem door een gedenkteeken te vereeuwigen, komt voort van doktor Broeckx; de eerste inlichtingen over zyn leven, werken en daden zyn ons insgelyks door dien geleerden man geleverd; het is dus aen hem dat wy dank verschuldigd zyn, omdat er weêr een deel van Vlaenderens roems uit het duistere is opgehaeld en schitterend erkend wordt. Het beeld is uitgevoerd door M. Jos. de Cuyper en is zeer gelukkig; in de eene hand houdt Coudenberg eene bloem en met de andere leunt hy op de zinnebeelden zyner wetenschap. M. Delvaux en Rigouts hielden elk eene rede, die met veel aendacht werd aenhoord. Ofschoon wy liever het beeld in den Dierengaerd hadden geplaetst gezien, moeten wy toch bekennen dat het een heerlyk gezigt oplevert en het talent van M. de Cuyper aen al wie Antwerpen bezoekt, zal doen kennen. Nauwlyks zyn er eenige oogenblikken verloopen of de vergadering heeft plaets in het Verbond van Kunsten enz., waer omtrent zeven honderd vreemde kunstenaren op de volgende wyze verwelkomd worden door den Ondervoorzitter den heer schepen Delvaux:
‘Mynheeren,
In name van het Verbond van Kunsten en Letteren van Antwerpen, heet ik u allen welkom, en dank u, uit den grond myns herten, daer gy ons ten hoogste vereert met zoo gulhertig onzen oproep te beantwoorden. Nogthans, Mynheeren, heeft het Verbond door zich zelve het initiatief niet genomen der feesten waerop gy zyt uitgenoodigd; deze laetsten bezitten een uitgebreider karakter: het is de gansche bevolking, die met eene vurige liefde voor de kunst bezield, de gedachte dezer plechtigheden heeft opgevat, die ze door hare afgeveerdigden heeft ingerigt, onder de bescherming van het Gemeentebestuer dat weldra zelve tot u zal spreken. Het Verbond, Mynheeren, maekt slechts aenspraek op de eer het Congres ontworpen en tot stand gebragt te hebben: ziedaer zyn deel in de plechtigheden. Wy hebben gedacht, dat het, by deze gelegenheid, nuttig zou zyn de kennissen van al de uitmuntende mannen te raedplegen over de kunstvragen, die sedert eenige jaren worden besproken, en die om zoo te zeggen, deel der werkzaemheden van alle wetgevende vergaderingen maken. Wy hebben dan enkelyk een vrye perk voor de bepleiting willen openen, waerin alle gezindheden zich konden opdoen; - en met dit inzigt deden wy eenen oproep Urbi et Orbi. Uwe tegenwoordigheid in deze plaets, Mynheeren, toont genoegzaem dat het Verbond zich omtrent het belang dezer vraegpunten niet heeft bedrogen; inderdaed zy raken niet alleen één land, nog minder ééne stad of ééne school in het byzonder; maer wel alle de landen der beschaefde wereld, waervan gy de doorluchtige vertegenwoordigers zyt. Dit zy u gezegd, Mynheeren, opdat gy het karakter dezer feesten wel zoudt beseffen, om alle verkeerde uitlegging te keer te gaen. Echter houd ik eraen u te getuigen dat gy immer in ons midden, het warmst, het gulhartigst, het meest vriendschappelyk onthael zult vinden. Wy allen hier, wy beminnen of beoefenen de kunsten; ons streven is dus het zelfde als het uwe: de vooruitgang door de kunst. Wy stellen ons dan ook allen, zoo talryk als wy zyn, tot uwer beschikking, om u gedurende uw verblyf in ons midden, in onze stad te geleiden; wees er zeker van, Antwerpen zal er trotsch op zyn u de schatten zyns kunstroems te toonen. Alle onze stadgenooten, zonder onderscheid, Mynheeren, zyn gelukkig u te ontvangen in den schoot hunner familiën, waer uwe plaets van heden af is aengeduid. Allen zyn ongeduldig om met u te verbroederen en aen de wereld te toonen dat Antwerpen wezenlyk de kunststad by uitmuntenheid is, dat zy weerdig is van haren weêrgaloozen roem, weêrdig in één woord de stad van Rubens en van Dyck te zyn. Nog eens, Mynheeren, ik dank u voor uwe komst, ik reik u allen eene vriendenhand. Ik wilde ze aen allen kunnen reiken die, in de gansche wereld, onze liefde voor het schoone deelen: diesen Gruss der Künstlerwelt! Ik drink, Mynheeren, op uw heil; weest allen welkom!’ Na deze woorden, welke hevig werden toegejuicht, werd de eerewyn geschonken, en de beroemde Dr Ernst Förster, van München, hield eene prachtige rede, die den geestdrift ten toppunt deed stygen; verscheidene toasten werden voorgesteld. Dan trok men wederom in stoet, met fakkels en muziek aen het hoofd, onder het gelui der klokken, naer het Stadhuis; de Groote Merkt en de omligende straten waren letterlyk opgepropt met volk. Op Stadhuis was de zael voor de ontvangst prachtig versierd met de portretten der koninklyke familie, luchters enz. enz. onder leiding van M. Dero. M. de burgemeester, de schepenen, de secretaris der gemeente, de leden der inrigtende commissie ontvingen de vreemde bezoekers, M. Loos richtte hun de volgende woorden toe: ‘Weest welkom, Mynheeren! weest welkom gy allen, kunstenaers, letterkundigen en vrienden der schoone kunsten, die, antwoordende aen den oproep u gedaen, in de stad van Rubens en Van Dyck komt, om met ons den kunstroem van alle scholen te vieren, te beraedslagen over hare belangen en haren glans en luister trachten te verheffen. Weest welkom, Mynheeren, uwe tegenwoordigheid maekt ons vreugdevol en doet een troostend gedacht in ons opkomen. Zy bewyst ons dat, als in de eeuw, waerin wy leven, veler geest enkel bezig is met het stoffelyke belang, er toch nog altyd eene ontelbare menigte bestaet, welke zich toewydt aen den eeredienst van het schoone, aen de ontwikkeling van alles wat de ziel veredelt, de beschaving uitstrekt en het leven veraengenaemt. Weest welkom, Mynheeren, onze bevolking is by overlevering toegenegen aen allen die de kunsten beoefenen; zy is gelukkig en fier hen te mogen ontvangen. Zy heeft maer eene vrees, die van door hare ontvangst, beneden de gevoelens te blyven, welke haer bezielen, en van 't geen gy van haer verwacht. In den naem der bevolking van Antwerpen, drink ik u welkom!’ Het leve Antwerpen! weêrklonk in alle talen en werd verscheidene malen door de groote menigte volks op straet herhaeld. M. Hugelman in naem van Frankryk, M. Cave-Thomas en Donaldson van Londen in het engelsch, M. Dietz van Munchen en Hofdyk in naem van Nederland bedankten M. den Burgemeester voor de welwillende ontvangst. M. Hofdyk, sprak van de verbroedering tusschen Noord en Zuid, en geestdriftig waren de toegejuigingen welke den welsprekenden man te beurt vielen. Toen hy van de ‘zonen van één en denzelfden stam’ van de broederschap tusschen Noord- en Zuidnederlanders sprak, dan steeg er op nieuw een algeen hoera op! Nadat M. de burgemeester ieder afzonderlyk ontvangen had, begaf men zich op nieuw naer het lokael | |
[pagina 135]
| |
van het Verbond, waer het muziek van het 10e linieregiment een aental schoone stukken uitvoerde. De Brabançonne en Wien neêrlandsch bloed werden herhaelde malen op nieuw gevraegd en verwekten een algemeenen geestdrift. De verbroedering die daer plaets had was zoo hertelyk, zoo schoon, dat menigeen tot tranenstortens toe bewogen was; Engelsch, Duitsch, Spaensch, Italiaensch, Hollandsch, Fransch, alle soorten van talen die men hoorde, en toch verbroedering! Daer kon men beseffen dat de kunsten geen vaderland hebben. De befaemde dichter S.J. van den Bergh las de volgende treffende verzen: | |
Te Antwerpen.
| |
[pagina 136]
| |
Toen - donderend geschutgeknal,
Thands - vrolijk, daavrend feestgeschal
En jubel allerwegen,
Toen - vloek, die nog de erinn'ring smet,
Thands - voor elkander in 't gebed
God smeekende om Zijn zegen.
Bevestig de Almacht ons verbond,
Op liefde voor elkaâr gegrond,
En zin voor 't goede en schoone!
Het Antwerps schittrend kunstcongres
Geeft aan Euroop de schoonste les
Die God in liefde kroone: -
Keert staatkunst ook de grenzen om,
De kunst voert in haar heiligdom
De volkren toch te samen -
En waar die geest elk volk doordringt
Spreekt, als omhoog het Hallel klinkt,
De menschheid dankbaar 't Amen!
S.J. van den Bergh.
's Gravenhage.
Eene groep vormt zich aen eene tafel; de befaemde dichteresse Mevrouw van Calcar ontvangt de hulde van eene menigte vlaemsche en vreemde letterkundigen en kunstenaren. Onder het getal bemerkt men de heeren Conscience, van Lennep, Leys, Madrazzo, Klaes Groth, Heremans, S.J. van den Bergh, Kremer, Mertens, van Ruckelingen, enz. Het is middernacht. Onze leden zyn afgemat, wy zullen ons ter ruste begeven; wy verlaten in 't stil het gezelschap om huiswaerts te keeren; daer ontmoeten wy op nieuw eéne schaer volks, muziek en fakkels aen het hoofd. Het zyn de Vlaemsche Vrienden, die het hoofd der Nederlandsche letterkunde, M. van Lennep, ten huize van M. Elsen, op de Meir, eene openbare hulde gaen brengen. De muziekafdeeling voerde verschillende stukken uit, onder de leiding van M. Karel Boyen, en de leden der zangafdeeling de Vrye Barden, onder het bestuer van M. Terneu, eenige zangstukken. Het lied klonk zoo indrukwekkend by de omstaenders dat men tot tweemael toe de nieuwe uitvoering ervan vroeg. Dezelfde maetschappy onder voorzitterschap van M. Hilgers, bragt nog serenaden aen de heeren Ducaju, de Cuyper en Altenrath. | |
Zondag '18 Augusty.Een overheerlyk wêer begunstigt de feesten; gansch de stad is in eene stemming die wy niet dan hemelsch kunnen noemen, ieder is opgebeurd en van reeds vroeg in den morgen komt de zon, met hare glinsterende stralen, de blazoenen verlichten der verschillende Natiën, die men lings en regts aen de groote gebouwen ontwaert, waer vreemde kunstenaren worden geherbergd. Overal waeijen nationale vlaggen, de spoortreinen brengen gedurig vreemdelingen aen, de straten gelyken aen eene wereldstad, men hoort alle talen, men ziet er verschillende kleederdragten. Ten 9 ure vereenigt de burgerwacht zich aen de standplaets van den yzeren weg om die uit de andere steden te ontvangen; ten 10 ure is de stoet in beweging. Deze is oneindig groot. Na voor het stadhuis gedefileerd te hebben, in welks balkon M. de burgemeester en zyne schepenen zich bevinden, worden de officiers van verschillende wapens op het stadhuis toegelaten en men biedt hun den eerewyn aen. M. Loos sprak het welkom uit; de burgemeester vond eenige gelukkige woorden, betrekkelyk de verdediging van den nationalen grond, die door een luid Leve de Koning! beantwoord werden. Ten 10 ure verzamelden zich de verschillige maetschappyen van den kleinen kruisboog, de wip, de bolbaen, het palet en kegelspel op het Groen Kerkhof, van waer zy zich naer het stadhuis begaven om de pryzen, door de stad uitgeloofd, af te halen. Om 10 ure werd de tentoonstelling van planten, bloemen en vruchten geopend, welke door de koninklyke maetschappy van Hofbouwkunde, ingerigt is, op de binnenplaets der Cité, die ter dezer gelegenheid zeer doelmatig is versierd. De expositie was dit jaer buitengewoon schoon. De zeldzaemste bloemen en planten waren kunstmatig byeengeschaerd, de tentoongestelde vruchten zeer keurig. Met een woord, de pryskampen, ten getalle van 39, hebben eenen voortreffelyke uitslag opgeleverd; er zyn, in het geheel, niet minder dan 59 medaliën toegekend, te weten: 1 ingelyste zilveren vergulde medalie; 11 zilveren vergulde medaliën; 31 zilveren en 16 bronzen. Ziehier de namen der inzenders, welke eerpenningen bekomen hebben: Mev. Legrelle-D'Hanis, Baron Ed. Osy, Renatus Della Faille, Ridder Gust. van Havre, Baron de Caters, Ferd. Somers, Mev. van Praet, Graef de Bergeyck-Moretus, L. de Smet, Beaucarne, Aug. de Bosschere, Coene, Durlet, Kruidtuin van Antwerpen, Van Dun, Edward Legrelle, Aug. van Geert, Muller, De Beucker, Const. Segers, Baron Nottebohm, Antonissen, Gayard, Jufv. Zoë de Knyff, G. Hennen, Ch. van Praet, Guyot-van Havre. Ten 11 ure verliet de groote processie de hoofkerk, vergezeld van Zyne Hoogweerdigheid, M. de Ram, rector der Katholyke Universiteit van Leuven. Het was eene plechtigheid die de vreemdelingen in het algemeen verwonderde: - zulke pracht en zulke godsdienstige houding, riep het grootste getal uit, wie had dit kunnen denken! - De benedictie op de Meirplaets leverde, in den schitterenden zonneschyn, een overheerlyk gezicht op. Het Ecce panis was van wylen den toondichter Janssens. Des namiddags bezochten de genoodigden, in stoet, de tentoonstelling van schoone kunsten, en de beroemdste kunstenaren teekenden met hunnen naem het album dat, door Z.M. den Koning, op 4 augusti 1861, werd geopend. MM. Cuylits, de Keyser, Mols-Brialmont, Th. Smekens, P. Kremer, J. van Lerius en baron Eug. van Delft, leidden de vreemdelingen rond. Ten 4 ure stroomden tusschen de 1000 en 1200 gasten naer het Théâtre des Variétés om het banket bytewoonen door de antwerpenaers den vreemdelingen aengeboden. De zalen waren prachtig versierd; het was een tooverpaleis in den vollen zin des woords. Op den eersten rang was de eeretafel: den trap afgaende, strekten zich de tafels in verscheidene rangen tot in het diep van de zael uit. Wy betreurden de afwezigheid van een of meer zinnebeeldige tafelstukken; was er ooit eene schoonere of betere gelegenheid om den vreemdelingen te toonen hoe men ten onzent de kunst aen de nyverheid toepast? Boven de eeretafel is de versiering doelmatig; in het midden ontwaert men het wapen van Antwerpen onringt van alle de wapens der verschillende landen van Europa, waertusschen een lint met het opschrift: Antwerpen aen de kunstenaren der gansche wereld. Het middengedeelte der zalen is in een overgroot priëel herschapen, versierd met festoenen en bloemen op een gouden traliewerk; op verschillende punten ziet men, in gouden kroonen, de namen der beroemde mannen van | |
[pagina 137]
| |
KUNSTPLECHTIGHEDEN EN GEMEENTEFEESTEN VAN ANTWERPEN.
programma van het muziekfeest door de koninklyke harmoniemaetschappy den kunstenaren aengeboden, teekening van désiré van spilbeeck. | |
[pagina 138]
| |
Europa. Heerlyk, onbegrypelyk schoon was de oogslag van het diepe der zael naer de eeretafel, duizende gazlichten verspreidden hunnen glans door de zalen, en van de eeretafel naer het tegenovergestelde gedeelte, gaen de tafels in het oneindige. De versieringen en de plaetsing van het geheel, zyn uitgevoerd onder de leiding van den bouwmeester M. Jos. SchaddeGa naar voetnoot(1). Het Waer kan men beter zyn! had de hooge persoonen verwellekomd. De eeretafel was bezet met M. Rogier, minister van binnenlandsche zaken, M. Teichmann, gouverneur der provincie, M. Loos, burgemeester, Z.H. den prins van Sleeswyck-Holstein en de afgeveerdigden die de verschillende staetsbesturen van Europa gezonden hebben om deel te nemen aen het Congres. Aen het nagerecht stelde M. de burgemeester een heildronk in aen den Koning, en drukte zich uit als volgt: ‘Mynheeren, Wanneer men in alle landen eene juiste hulde van erkentenis bewyst aen de mannen, die in een hoogen stand, hunnen invloed en gezag gebruiken om de kunsten, letteren en wetenschappen, deze vruchtbare elementen van beschaving te doen bloeijen, dan zult gy allen, Mynheeren, die hier aenwezig zyt en aen welke natie gy ook toebehoort, met eene levendige deelneming den toast toejuichen, welke ik de eer heb in te stellen Aen den koning Leopold I, Aen den vereerden monark, die sinds meer dan 30 jaren zich met de grootste zelfopoffering aen het geluk van ons land toewydt en aen den vooruitgang der Schoone Kunsten, een der erfelyke luisters van ons vrye België. Aen den koning! Leve de koning!’ De toast aen den koning! werd met een ontzaggelyk gejuich en door het belgisch volkslied begroet. Dan richtte M. den burgemeester zich tot de vreemdelingen: ‘Mynheeren, Ik vraeg het woord om u een tweeden toast voor te stellen, ten voordeele van welken ik, vooral van wegens myne landgenooten, den drydubbelen hoerah vraeg, met welken de eerste dien ik voordroeg, met zooveel eenparigheid, ontvangen werd: Aen de vreemdelingen! aen onze gasten, kunstenaers, letterkundigen en vrienden der Schoone-Kunsten uit de verschillige landen, welke zich geweerdigd hebben onzen oproep te beantwoorden, en die onder ons gekomen zyn om met onze kunstenaren te verbroederen en te beraedslagen over vraegpunten, waervan de gelukkige oplossing zal bydragen tot den vooruitgang der kunsten, het geluk en de weerdigheid van hen, die er zich aen toewyden. Wat ook de uitslag zy van de debatten, welke zullen geopend worden, ik heb de vaste overtuiging, Mynheeren, dat die indrukwekkende vereeniging van kunstvrienden tot uitwerksel zal hebben het daerstellen van banden van welwillendheid en vriendschappelyke broederlykheid tusschen al de scholen en tusschen al diegenen, welke belang in hunnen vooruitgang stellen. Dit is myn dierbaerste wensch aen de vreemdelingen, aen onze gasten!’ Vervolgens trad van elke natie een spreker op; een Nederlander, een Duitscher, een Franschman en een Engelschman. De volgende liederen werden aen den disch rondgedeeld en gezongen. | |
Welkom!
| |
Sois le bienvenu.1.
Dans la ville antique où nos pères
Ont reçu les tiens autrefois,
Où de vingt peuples, tous nos frères,
Aujourd'hui résonnent les voix;
Dans ce foyer d'un art splendide
Que l'univers a reconnu,
Où l'hospitalité préside,
Artiste, sois le bienvenu!
2.
Dans la maison héréditaire
Où tes aïeux ont sommeillé,
Que l'ombre de Durer éclaire
Où Largillière a travaillé;
| |
[pagina 139]
| |
Sous ce toit paisible et tranquille,
Où tous déjà t'ont reconnu,
Viens te mêler à la famille,
Artiste, sois le bienvenu!
3.
Dans tous ces coeurs dont chaque fibre
Bat d'amour pour son vieil Escaut,
Où l'écho d'un autre âge vibre,
Quand l'art flamand parlait si haut;
Dans ces coeurs bien faits pour comprendre
Un temps aujourd'hui revenu,
Une place attend.... viens la prendre,
Artiste, sois le bienvenu!
Ad. Siret.
Août 1861. | |
Dietsch en duitsch.
| |
Deutsch und dietsch.
| |
Verbroederingslied.
| |
[pagina 140]
| |
Moge 't aan de waereld toonen,
Dat bij Neêrlands fiere zonen,
Had hen staatkunst al verdeeld, } bis.
De oude breuken zijn geheeld. } bis.
Hoog den beker dan geheven,
Hooger nog het hart in vlam!
Belgies kloeke zonen leven,
Als wij telgen van één stam!
Blijven zij
Vrank en vrij,
Houw en trouw aaneen gesloten,
Om hun eernaam te vergrooten,
Waard het roemrijk voorgeslacht } bis.
Dat hun vrijheids zegen bracht. } bis.
S.J. van den Bergh.
's Gravenhage. | |
La brabançonne des artistes.Ga naar voetnoot(1)
| |
Drinkliedeken.
| |
Feestliedeken.Juichend uit de verste landen
Stroomen herwaarts, schaar bij schaar,
Wakkre kunstenaars te gaêr,
Om te sluiten broederbanden.
Dies zijn wij vro!
Ho, ho, ho, ho!
Benedicamus Domino!
Pralend met der kunsten kroone,
Fier op haren rijken schat,
Opent zich de Rubensstad
Allen priestren van het schoone.
Dies zijn wij vro!
Ho, ho, ho, ho!
Benedicamus Domino!
Welker school zij toebehooren,
Wat voor vak het hunne zij,
Allen dreunt hun even blij
Onze welkomgroet in de ooren.
Dies zijn wij vro!
Ho, ho, ho, ho!
Benedicamus Domino!
Duitschers, Denen, Britten, Gallen
Kussen zich als vrienden hier:
Onder de eedle kunstbanier
Zijn de menschen broeders allen.
Dies zijn wij vro!
Ho, ho, ho, ho!
Benedicamus Domino!
| |
[pagina 141]
| |
musaeum van antwerpen. - schildery van antoon van dyck, teekening van h. meyer.
| |
[pagina 142]
| |
Uit de kelen rijst ten hoogen
't Lied des vredes heerlijk schoon:
Zaten kunstnaars op den troon,
Nimmer zou men orelogen!
Dies zijn wij vro!
Ho, ho, ho, ho!
Benedicamus Domino!
Rijpe vruchten moge baren
't Hier gesloten' kunstverbond,
Wenscht nu aller hert en mond:
Leven kunst en kunstenaren.
Dies zijn wij vro!
Ho, ho, ho, ho!
Benedicamus Domino!
Frans de Cort.
Elsene, Augustus 1861.
Ten 8 ure waren de genoodigden in de koninklyke Harmonie byeen, en zy werden door den heer Geeraerdts, bestuerder van het gezelschap, ontvangen. Hy richtte tot de leden eene hertelyke toespraek, en heette de beroemde mannen, toegekomen uit alle oorden van de wereld, welkom. Hy zegde: ‘Geniet, Mynheeren, met ons, gedurende de korte oogenblikken die wy het geluk hebben u te bezitten, van alle genoegens welke onze maetschappy ter uwer beschikking heeft kunnen stellen, en als gy ons zult verlaten hebben, als gy in uw land zult weêrgekeerd zyn, zegt dan aen uwe medeburgers dat onze herten u zyn te gemoet gekomen en dat Antwerpen aen de vereering van de kunst en aen de zucht naer eene heilige verbroedering is getrouw gebleven!’ Geruimen tyd onderbraken de toejuigingen den spreker, welke andermael weêrklonken toen hy zegde: ‘Eere aen de kunstenaers van alle landen!’ Baron Taylor heeft eenige woorden van dankzegging gesproken. En de beschryving van dat feest, het schoonste, het schitterendste dat er ooit gegeven werd! Inderdaed, eene beschryving maken van al den luister, al de pracht, al het schoone 't geen daer vereenigd was, is niet alleen moeijelyk, maer onmogelyk. Wy hebben vroeger van de verschillige transparanten en kunsttempels, deze wezenlyke kunststukken, geschilderd door M. Weiser gesproken; nu in het volle licht deden zy een uitwerksel, waeraen zich niemand verwachtte. Heerlyk teekende zich de lichttempel tegen den zwarten achtergrond der Warande af. Op de transparant, links van het paviljoen, las men de namen van Rafaëllo, Michel-Angelo; Van Eycken, Holbein, Rubens; Dürer, Lucas Van Leyden, Rembrandt; Lesueur, Poussin; Murillo, Velasquez; William Hogarth en Reynolds. Achter de fontein prykte de grootsche tempel waerboven de genius der kunsten, lauweren uitreikt aen allen, die zich in de kunst onderscheiden. De fontein van Flora was een juweel van verlichting; vier pyramieden van lichtbloemen, wier fyne toonen een schilderachtig effekt opleverden, omringden het beeld, terwyl in de rondte guirlanden van gekleurde lichtballen waren opgebangen. Het was een tooverachtig gezicht uit de helder verlichtte rondte van de kiosk in de geheimzinnige verlichting aen de forten. Het perspectief was overheerlyk. De groote bouwval op den voorgrond, teekende zich prachtig verlicht, tegen den donkeren hemel af en het oog trachtte te vergeefs die eindelooze diepe galery te peilen, welke den hof het onmeetlyke tot uitgestrektheid gaf, en die, zoo als wy vroeger zegden, de toovertuinen en paleizen van de Duizend-en eenen Nacht overtroffen. Ook het koncert was overschoon: de brusselsche zangers, onder het bestuer van M. Fischer en die van Borgerhout, verder de talent- en gevoelvolle zanger M. Tillez, hebben veel luister aen den feestavond bygezet. De volgende cantate, woorden van M.W. De Marteau, muziek van M. Lemaire, werd met geestdrift uitgevoerd: | |
De zegeprael der kunsten.
| |
[pagina 143]
| |
En gy wiens land, met zonnegloed bepereld,
Het licht gaf aen den dichter van de hel;
Moog 't onheil vlien en schenke nog der wereld,
'T verjongd Itaelje een nieuwe Rafaël!
En gy, wees fier, beminde land der vadren,
Wie noemt u klein, wie durft het nog bestaen?
Zyt gy niet groot zoo lang wy in onze adren
Het bloed voor kunst en vryheid voelen slaen?
U brengt dees uer een nieuwe glorie mede,
Gy slaet den weg der ware grootheid in,
En sticht als nu den algemeenen vrede,
Gevest op kunst en broederlyken zin.
recitatief.
Om tot dit doel zoo schoon, dat voor ons open ligt
Te raken, om gevaer en hinderpael te tarten,
Broedren verheft het oog, broedren verheft de harten,
Tot haer die thans alleen nog wonderen verrigt.
gebed aen de vrede.
Zuster der vryheid, gy voor 't auter van den Heer
Ontstaen op d'eigen stond toen 't licht begon te gloren,
Gy die den sterfling geeft den smaek der hemelkooren,
Dael goddelyke vreê, dael in ons midden neêr.
Dat gansch de wereld rond zich uw gezag verspreide,
Het buldrend moordgetuig geschaerd op wal en schans,
Verkondig' slechts voortaen den volke tusschenbeide
Der lieve vrede roem en voorts der kunsten glans.
recitatief en finale.
Onz' wenschen zyn verhoord, dat alle vrees verdwyne,
En vieren wy vereend met opgeruimden geest
Het schoonste wat het licht des hemels ooit beschyne
Der kunsten zegeprael by 't gulle broedrenfeest.
slotkoor.
Dringt, zegezangen, door de wolken,
Op, eedle stad en wees bereid:
Wy vieren thans der kunsten tolken,
De zonen der onsterflykheid!
Een vuerwerk eindigde het feest; een gouden regen en duizende sterren kleurden een oogenblik den hof; het was als strooide men uit den donkeren hemel eene ontelbare menigte glinsterende, gloeijende, schitterende peerlen, robynen, bloemen. De tuin was opgepropt met volk en het schoone geslacht was uitgedoscht, zoo als men dat maer in de hoogste kringen vinden kan. Schoon, overschoon! was aller uitroep. Van daer toog men naer de Variétés. De tafels waren opgeruimd. Nu leverde de zael met hare overgroote ruimte, een gezicht op dat inderdaed onovertrefbaer mag genoemd worden. De bewondering was op ieders gelaet te lezen; de dans begon en duerde voort tot 's morgens. | |
Maendag 19 Augusty.Ten 9 ure had de plechtige inhuldiging plaets der muerschilderingen in St-Joriskerk, door de heeren Guffens en Swerts uitgevoerd; wy hebben reeds vroeger onze lezeren met die werken bekend gemaekt, waerover men ook algemeen te vrede is. Terwyl, ten 9 ½ ure, eene ontelbare menigte zich naer de Schelde begaf om de nationale roeifeesten by te woonen, vereenigde zich, ten 10 ure, het Akademisch Korps der Koninklyke Akademie van Antwerpen in het Museum. M. de Keyser, voorzitter, verklaerde de zitting geopend. M. Jos. Geefs, sekretaris, gaf verslag der vorige zitting. M. de Keyser hield de volgende rede:
‘Mynheeren, De kunstfeesten dees jaer door de stad Antwerpen ingerigt, hebben in ons midden een aenzienlyk getal mannen van uitstekende verdiensten, de vertegenwoordigers der geestenbeweging huns vaderlands, verzameld. Het bezoek waermede zy ons Musaeum willen vereeren is de reden waerom wy onze jaerlyksche vergadering in deze plaets houden, in deze plaets zoo schitterend opgeluisterd door de groote meesters der vlaemsche school. Overigens bevindt het akademisch ligchaem zich niet op den grond zyner eigene overleveringen in het midden dezer reeks meestersstukken die alle aen de Antwerpsche school toebehooren, en het gansche tydvak bevatten dat zich uitstrekt niet alleen van Quinten Metsys af tot aen Erasmus Quellyn, laetsten vertegenwoordiger der groote eeuw van Rubens, maer tot onze dagen toe? Deze overleveringen, zoo als gy weet, Mynheeren, zyn dikwyls verduisterd, verzwakt door vreemden invloed, doch nooit teenemael uitgewischt geweest. In verschillende tydvakken hebben talentvolle mannen altoos den kostbaren schat ervan in hunne voortbrengselen bewaerd en nooit teenemael de eigenschappen die byzonder onze school kenmerken, laten varen. Hebben wy dezen uitslag niet toe te wyten aen de meesterstukken zelve die ons omringen? zyn de tafereelen der vermaerde meesters, in eeniger wyze voor de groote familie der kunstenaren, hetzelfde niet als de gaenderyën van historische afbeeldsels voor de huisgezinnen, daer waer de beeldtenissen van beroemde voorouders de opvolgende geslachten onderwyzen en lessen van eer en pligt overleveren? Elk dezer kunstenaren die ons zyn voorgegaen, schynt het zoo begrepen te hebben; ten minste zoo getuigt de rykdom, de kracht der individualiteiten die zy bezitten in de verschillende vakken hunner verhevene scheppingen. Het akademisch ligchaem dan, welk in zynen schoot de voornaemste namen der kunstwereld telt, welk door Z.M. den Koning, altyd den kunsten zoo toogenegen, is ingesteld, en waervan hunne K.H.H. de hertog van Braband en de graef van Vlaenderen den titel van beschermende eerleden hebben gelieven te aenveerden, het akademisch ligchaem, zeg ik, kan niet nalaten den grootsten prys te hechten aen het behoud van onze ryke en schoone overleveringen. Want het valt in onze werkzaemheden op al hetgene te waken dat de koninklyke akademie van Antwerpen aenbelangt, deze grootsche en vryzinnige instelling, die onder het geleide van David Teniers over twee eeuwen ingesteld, de wetenschap niet alleen aen de jeugdige inlandsche kunstenaren, maer nog aen de vreemde ronddeelt. ‘Doch het akademisch ligchaem, Mynheeren, is met eene andere zorg belast. Het heeft tot doel door zyne voortbrengselen het Musaeum der ouden voort te zetten; want noch voor het Staetsbestuer, noch voor deze luisterryke stad, hebben de schoone kunsten grenzen. Beiden wilden zy, dat eenieder, zonder onderscheid van vaderland, geroepen zou zyn eenen steen aen te brengen, om het gebouw dat nauwelyks aengelegd is, te voltooijen. Zoo als gy het gezien hebt, Mynheeren, verschillende voortbrengselen onzer medebroeders zyn reeds in deze vergaderzael ten toon gesteld; anderen zyn onder de hand of reeds besteld. Ongelukkiglyk zult gy hier | |
[pagina 144]
| |
opmerken dat er eenige leemtens bestaen, die men moeijelyk, misschien onmogelyk, zal kunnen aenvullen. Helaes! vele leden die het Akademisch ligchaem het meeste vereerden, zyn door de dood weggemaeid geweest, alvorens een hunner voortbrengselen in de reeks moderne werken, die ons Musaeum moeten volledigen, te hebben kunnen plaetsen. Is het noodig dat ik ze u doe herinneren, dat ik spreke van Paul de la Roche, Rauch, Ary Scheffer, aen wiens gedachtenisse wy verleden jaer, in onze jaerlyksche zitting, eene zachte hulde van droefheid en bewondering moesten toebrengen. Wy zegden u alsdan, dat er niemand onder ons was die al de uitgestrektheid van het verlies dezer roemryke mannen niet gevoelde, wier afsterven, in het ryk der kunsten, eene opening laet die niet gemakkelyk zal aengevuld worden. Gy beseft allen het gewigt dezer uitverkoren geesten en ik kan my onthouden op de eigenaerdigheden uit te weiden dezer drie uitstekende geesten, die aen het nageslacht eenen onsterfelyken naem hebben gelaten. De la Roche deed ons ooggetuige zyn van eenige dier gebeurtenissen uit het drama der eeuwen, welke men de geschiedenis noemt; Ary Scheffer, even dramatisch, maer een zoo groot dichter als groot schilder, wekte in ons een zacht en droomend gevoel op dat vleugelen aen de ziel geeft om ze boven deze aerdsche spheren te verheffen, en het harte door zoete aendoeningen en troostende gepeinsen bemeestert. Rauch, wiens bewonderingsweerdig borstbeeld wy bezitten, door zynen leerling en vriend Riestchel, insgelyks aen de kunst ontrukt, gesneden, Rauch, heeft ook de kunst in zyn vaderland tot eene groote hoogte gebragt; wy hebben gedurende zyn lange en glorievolle levensloop, dikwyls de buigzame en meesterlyke hand des meesters kunnen bewonderen, en Berlyn toont met eenen wettigen hoogmoed de prachtige scheppingen van dezen uitstekenden kunstenaer. Nieuwe en niet min smartvolle verliezen hebben zich by de vorige gevoegd. Dit jaer, Mynheeren, hebben wy de dood te betreuren van onzen landgenoot Suys, bouwmeester en werkend lid van deze Akademie, of veeleer van het huisgezin dat wy te samen uitmaken. Na eene lange en schitterende loopbaen, over eenige weken, aen de kunst en het onderwys ontrukt, heeft hy het land met verschillende trotsche monumenten, en de wetenschap met werken van groote weerde verrykt. Onder deze laetsten zullen wy slechts zyne beschryving van het paleis Massini, te Rome, aenhalen, zoowel als zyne teekeningen van den Zuilengang van het Pantheon van Agrippa. Indien wy betreuren in onze verzameling geen specimen des talents van dezen uitmuntenden kunstenaer te bezitten, dan ten minste zal zyn beeldtenis, in deze zael ten toon gehangen, ons steeds herinneren aen een medelid welk zooveel aenspraek heeft op onze broederliefde. Na den naem van Suys, hebben wy dien van Mathieu, bestierder der Akademie van Leuven, in ons doodboek moeten opschryven. Medelid van onze vereeniging, talentvol kunstenaer, verdienstvol professor, gevoelden wy jegens hem eene sympathie die de dood niet zal verminderen. Nu, Mynheeren, dat ik de pynelyke taek heb volbragt den rouw te herinneren die gansch het Akademisch ligchaem gedragen heeft, laet my toe dat ik eenige woorden zegge over de uitbreiding welke dit moderne Musaeum moet nemen, om der inzichten van het Antwerpsch Magistraet en van het Belgisch Gouvernement te beantwoorden. Dit Musaeum is bestemd om eene verzameling van voortbrengselen der verschillende scholen en zelfs der indivualiteiten in de verschillende vakken der meesters, te worden. Is dit het zekerste middel niet om het onderwys uit te breiden, te volmaken en de leerlingen in al de deelen eener geestelyke en technische opvoeding in te wyden? Zy moeten ook niet onwetend zyn omtrent hetgene dat hunne volmaking kan bybrengen, zy moeten zich geheel en gansch wapenen om eens met voordeel in het strydperk op te treden, waer de overwinnaers altyd zeldzaem zyn. Vergeten wy niet, Mynheeren, hun altyd deze waerheid te herhalen, en mochte het voorbeeld van het verledene eene dryfvêer tot nieuwe werkzaemheden worden! Een der innigste en onmisbaerste bestanddeelen van ieder kunstwerk is de eenheid des gedachts en des vorms om hetzelve te verwezenlyken. Slechts door de studie, door eene lange en ernstige studie, kan men tot dit doel geraken. Indien de voortbrengselen der antieken en der groote meesters van het tydvak der hergeboorte zoo byzonder uitmuntten door deze hooge eigenschap, is het niet om dat de kunstenaers die ze voltooiden, zich niet aen de studie der wetenschap onttrokken en omdat het gedacht vleugels ontleende aen de uitgestrekte kennissen die zy bezaten. Zonder te spreken van de groote kunstenaren die Griekenland hebben opgeluisterd, herinneren wy ons slechts Giotto, Raphaël en Julio Romano zynen leerling, Leonardo da Vinci, Michel-Angelo, Rubens en anderen, die allen met eene groote wetenschap gewapend waren. Velen onder hun waren terzelfder tyd schilders, beeldhouwers, bouwmeesters, muzikanten en zelfs dichters. Welnu is het niet aen dit alles dat men dit verwonderlyk ensemble, die dichterlyke harmonie, die diepte, die grootheid, die karacteritische eenheid der kunstscheppingen der vroegere meesters, moet toeschryven? Zeker, Myneheeren, zyn zy een machtig argument tot het verheven doel der kunst, welk de kunstenaer onophoudend moet beoogen en dat voor hem dit schoone, dit ideael moet zyn 't welk men sinds Plato te vergeefs gezocht en getracht heeft te bepalen. Wy denken niet hier te moeten antwoorden op de verschillende vraegpunten zoo dikwils reeds bepleten. Overigens zy zyn u allen bekend. Echter heeft men ze zich altyd wel herinnerd en heeft men somtyds de kunst niet zien afdalen van de hoogtens waer zy steeds zou hebben moeten verbleven om zich prys te geven aen de grillen en de hartstogten der menschen? De geschiedenis der kunst toont ons maer te zeer aen welken invloed dezelve ondergaen heeft en die haer van haer wezenlyk doel hebben afgetrokken, dit doel welk is de zielen te verheffen, de geesten te ontwikkelen, de edele gevoelens te huldigen, in één woord: te beschaven; want indien de kunstenaer slechts de verheerlyking van de zedelyke en stoffelyke leelykheid moest behertigen, dan zou de uitdrukking: Schoone kunsten eene leugen wezen en geene bediedenis voor den geest meer hebben. Men heeft gezegd dat de kunst moet onomkoopbaer zyn als de deugd. Voegen wy er by, dat uit hare eigene sfeer neêrgedaeld, de deugd ophoudt deugd te zyn, en de kunst, kunst. Men heeft ook gezegd dat alles in de natuer is. Voorzeker kan men deze waerheid niet in twyfel trekken; maer zou het niet goed wezen ze te volledigen en te zeggen dat, om in het boek der schepping te lezen, om alle zyne geheimen te doorgronden, om hetzelve te kunnen uitleggen, om al hetgene te ontdekken wat het bevat, dat het daerom noodig is eerst de tael ervan te leeren verstaen? De kennis dezer tael, het is niet noodig dat ik u het herinnere, Mynheeren, is de voorbereidende studie des kunstenaers, het is deze eerste inwyding over welks gewicht wy niet genoeg kunnen aendringen. Was het noodig het belang ervan aen te toonen, zoo zou de geschiedenis der groote kunstenaers ons eene menigte onwederlegbare beweegredenen aenbieden; wy zouden zelfs niet noodig | |
[pagina 145]
| |
MUSEUM VAN ANTWERPEN, CABINET VAN ERTBORN.
schildery van françois ii, als (dauphin de france), plaetsnêe van l. durand. | |
[pagina 146]
| |
hebben onze voorbeelden elders dan in deze vergaderzael te zoeken, in deze plaets waer wy vereenigd zyn en die de enkele naem van Rubens met eenen onsterfelyken roem vervult. Inderdaed, Mynheeren, verstomt dit magtig genie ons niet in eeniger wyze, door de uitgestrektheid en de verscheidenheid zyner kennissen, door de grondigheid zyner studiën, door de kracht van uitdrukking, door de buitengewoone wetenschap die in zyne meesterstukken uitschynt; inderdaed daerin is alles onder eenen toon van waerheid die ons aengrypt, beredeneerd, ja, tot zelfs de stoutste scheppingen; overal vertoont zich eene harmonie zoo vol kracht en magt dat zy ons verwondert, zonder dat nogthans iets aen het toevallige zy gelaten, zonder dat iets zonder voorbedachtheid is daergesteld? De verzwakking, der eerste opvoeding des kunstenaers en het gebrek aen goede studiën moeten noodzakelyk tot gevolg hebben het verval der groote schildering en der monumentale beeldhouwkunst. Daerdoor kan men nu uitleggen hoe zich de kunst, in zekere tydvakken, in eenen verderfelyken stroom heeft laten medeslepen. Daerdoor gevoelt de kunstenaer maer al te dikwils zyne eigene onmagt. Hy twyfelt aen zyne krachten en komt langzamerhand tot de ontmoediging en er is geen vooruitgang voor hem meer mogelyk. Anders kan het niet wezen; by gebrek aen onderwys en wetenschap, zyn de beste geesten, met den meesten aenleg bedeeld, dikwyls door hinderpalen die zy niet kunnen overwinnen, in hunne loopbaen tegenhouden; de kunst is voor hen nog slechts een eenvoudig praktyk, het voortbrengsel, eene schepping waeraen de levensgeest ontbreekt, de ziel die het moet doen leven, en het gevoel dat het moet verheffen. Daerom, Mynheeren, houden wy de goede en strenge studiën in eere, onderhouden wy het heilig vuer in de harten der jeugd die ons is toevertrouwd; verheffen wy steeds hun hart en geest tot de roemweerdige voorbeelden der verloopene eeuwen, en stellen wy steeds voor hunne oogen het voorbeeld van kunstenaers die groot zyn geworden alleen door eene gewetensvolle voorbereiding en aenhoudende en werkzame studiën, opdat zy zich eensdaegs weerdig mogen toonen van de hooge bescherming der regering, die zoo innig doordrongen is van de verhevene zending welke zy te vervullen heeft, door de ontwikkeling der schoone en ernstige kunsten. Dit is onze taek, Mynheeren, zoo als het ook onze taek is, ieder volgens zyne krachten, de overleveringen dezer roemryke Vlaemsche School te behouden, dezer school die eene schitterende plaets bekleedt in al de Musaeums der wereld en in de bewondering van alle beschaefde volken.’ M. Kempeneers leest het verslag der Koninklyke Akademie. M. de minister, de burgemeester, eereleden, en een groot getal vreemdelingen woonen de vergadering by. Na dat de zitting gesloten is, vormt zich de stoet om de plechtigheid in de O.-L.-Vrouwe Kerk gaen bytewoonen. De overheden en kunstenaren worden door Z.H. Mg.r de Ram en den Zeer Eerw. Aertspriester en Pastor J.-B. Beeckmans aen het hoofd der geestelykheid en eene byzondere Commissie, bestaende uit de heeren van Beers, Génard en Siret, ontvangen. Heerlyk was de dienst in de Kathedrael, het Veni Creator en het Te Deum werden met vol orkest uitgevoerd na de H. Misse, die opgedragen werd door Z.H.M. de Ram. Al de beroemste kunstenaren en letterkundigen waren in den prachtigen tempel byeen, tot welken godsdienst zy ook behoorden; men wilde een oogenblik het hert verheffen tot Hem, die het lot en de toekomst der volkeren in handen heeft. Het Te Deum van Toerer, het Veni Creator van Haydn, en het Quis ascendit in montem Domini? van Leo de Burbure, klonken majestatisch in de gewelven van O.L. Vrouwe Kerk. Het orkest onder het bestuer van M. Bessems, hield zyne oude faem staende. Des namiddags, ten 1 uer, vereenigde zich het Kunstcongres, in de daertoe bereide zalen van de Cité. Een talryk publiek bezette den omvang van de zael, welker midden teenemael aen de congres-leden voorbehouden werdGa naar voetnoot(1). M. Loos, burgemeester, bygestaen door MM. Rogier en Romberg, opende het congres door eene redevoering, waerin hy zynen dank toebragt aen de afgeveerdigden der verschillige staetsbestueren, aen MM. Rogier en Romberg, die het eere-voor-en-ondervoorzitterschap wel hebben willen aenveerden. Mgr. de hertog van Braband had den heer burgemeester geschreven dat zyne gezondheid niet genoegzaem hersteld was om zich naer het congres te begeven. Z.H. wenscht dat deze byeenkomst rype vruchten voortbrenge en belooft zyne ondersteuning aen dat verheven werk, waertoe kunstenaers uit al de oorden van Europa zyn komen bydragen. M. Loos verzoekt vervangen te worden aen het bureel, als zynde de taek voor hem te zwaer; doch op verzoek van baron Taylor, ondersteund door de gansche vergadering, bleef het bureel samengesteld zoo als het is; MM. Eugène Dumoulin en Dewinter zullen het ambt van algemeene secretarissen waernemen; de heeren de Geyter, Flemmich, Génard en Podesta blyven het ambt van secretarissen voor de nederlandsche, duitsche, engelsche en italiaensche spraken vervullen. Als ondervoorzitters worden benoemd: Voor Holland: MM. J. Van Lennep en Mazel; voor Italië: Benzoni; voor Oostenryk: Maurits von Stubenrauch; voor Hanover: Frederik Brehmer; voor Frankryk: baron Taylor, Robert Fleury en Nisard; voor Engeland: Donaldson; voor Beijeren: Moritz von Schwindt; voor Pruissen: Muller; voor Spanje: Cardarera en Madrazzo; voor Zwitserland: Vischer; voor Denemarken: Klaes Groth; voor België: Vervoort, Mgr. de Ram en de Kerckhove de Limon. Verders kiest men voor iedere natie een secretaris. M. Dumoulin geeft lezing van de ingekomene stukken aen het Congres toegezonden. M. Hugelman (Parys) vraegt het woord en wil de opgaef van het programma veranderen; hy verlangt eerst over de philosophieke kwestie te beraedslagen en daerna over de stoffelyke, dat is de eigendom. M. de voorzitter merkt op dat men de uitgaef behouden moet, en men zal aenvangen met het eerste verslag der sectiën, 't welk zal gereed zyn. M. Madier-Monjau (Parys) ondersteunt het voorstel des heeren Hugelman. Voor de wysgeerige kwestie wordt het meeste tyd verlangt en zy komt gewoonlyk aen den steert en wordt afgedaen als er geen tyd meer is om ze te bespreken. Het denkbeeld voorop! of zal men moeten zeggen dat hier het eigenbelang, de ‘koopmanskwestie’ om zoo te zeggen, de voorhand heeft: dat is niet mogelyk. | |
[pagina 147]
| |
M. Alberdinck-Thym (Amsterdam) verlangt dat er geen voorbereidend werk in de afdeelingen gedaen worde en men onmiddelyk aenvange over de kwestiën te beraedslagen. Nog voerden het woord MM. Kühns (Berlyn), Romberg (Brussel) en M. Hugelman trok zyn voorstel in, waerby de openbare zitting gesloten werd verklaerd en de congresleden zich in afdeelingen vereenigen. De afdeelingen hebben te behandelen: 1ste afdeeling. Vraegpunten van stoffelyk belang. (Zie bladz. 83.) 2de afdeeling. Vraegpunten van artistiek belang. (Zie bladz. 84.) 3de afdeeling. Vraegpunten van wysgeerig belang. (Zie bladz. 84.) Doch treden wy weder in het midden van het volksgewoel. Ten 2 ure had de vereeniging plaets in de maetschappy de Vlaemsche Vrienden; men vormde zich in stoet met de maetschappyen en liefhebbers die aen den kampstryd komen deel nemen. De opening van dezen kampstryd heeft plaets ten 3 ure in de zael der Cité; de aenvang schynt zeer belangryk, doch de tyd laet ons niet toe langer te vertoeven, aengezien wy ons naer het belangryk muziekfeest begeven, het schoonste dat er in Antwerpen ooit gevierd werd, en waervoor wy onzen dank moeten zeggen, niet alleen aen de schoone zangeressen, zangers en uitvoerders, maer vooral aen de heeren Callaerts, directeur, Wilmotte, voorzitter, Dufief, secretaris, Jacobs-Beeckmans, Schaefels en Thibaut, bestuerleden. Het muziekfeest van 19 is eene ernstige proef geweest, ofschoon de zangafdeeling van het Verbond van Kunsten enz., eenige niet ongelukkige poogingen gedaen had om het klassieke muziek in te voeren. De keus der stukken is voortreffelyk. In de eerste lyn bevat het programma een belgische naem, die, hy alleen, genoeg is om eene schitterende plaets in de klassieke wereld te komen eischen: die naem is Orlando di Lasso. Deze beroemde komponist werd geboren in 1520, in dat tydstip toen Europa begon te schudden onder de politieke gebeurtenissen, en de kunst eene nieuwe baen insloeg. Roland di Lasso worstelde in roem met Palestrina. Op zyn 21e jaer was Lassus kapelmeester van de kerk van St-Jan van Latranen te Rome. Aen hem vooral zyn wy den ernstigen styl der kerkmuziek verschuldigd, welke vóór hem niets anders was dan een monsterachtig samenmengsel van gemeene motieven. Hy vond dat majestueuse, en toch eenvoudige, 't welk zyn overheerlyken kersmiszang kenmerkt. Rolando di Lasso heeft met eene ongelooflyke onvermoiedheid gearbeid. M. Fétis telt niet minder dan 2337 stuks zyner werken: 1572 hooren toe aen de gewyde en 765 aen de ongewyde muziek. Van 1555 tot 1557 bewoonde hy Antwerpen, hetwelk hy verliet om zich, op aenzoek van Albert V, hertog van Beijeren, naer zyn hof te begeven, en op die emigratie trok hy de beste muziekanten en zangers met zich naer Munchen. Maximiliaen II had hem in 1570 tot den adelstand verheven en hy stierf te Munchen den 3 juny 1595. Vinchant zegt te regt van hem: hy was in zynen tyd de prins en de fenix der toonkunstenaers. Marcello, andere toonzetter op het programma vermeld, is een edele Venetiaen, die den 24 july 1686 geboren en te Brescia, den 24 july 1739 gestorven is. Marcello is een der schitterendste geesten, die Italië opleverde. Zyne psalmen zyn eene reeks meesterstukken. Die welke men heeft uitgevoerd, is er een der bewyzen van. Het eerste vers is eenvoudig van melodie, maer bepaeld en geestverheffend, het tweede streelt het oor en heeft de hardheid niet welke gewoonlyk de style fugué, zoo als men zegt, oplevert. Beethoven bezet eene ruime plaets op het programma, en te regt! Die geniale meester heeft verschillende tydperken in zyn leven, welke gansch verschillend zyn: in het eerste, hoezeer de denkbeelden dikwyls zeer origineel zyn, volgde Beethoven de voetstappen van Mozart; nadien was Bach zyn voorganger. Het is in zyne derde symphonie (werk 55), dat het genie van den kunstenaer zich het meest ontwikkelde, en wezenlyke scheppingskracht blyken liet. In 1804 maekte Beethoven het plan van zyne heldensymphonie; hoe zeer ook gehecht aen het oostenryksche staetsbestuer, kon de toonzetter zich niet beletten Napoleon I te bewonderen, dien hy zich verbeeldde de republiekaensche held te zyn, die alle deugden in zich besloot. Hy meende zyne symphonie Bonaparto te noemen. Men zegt ook dat het tweede deel van dit werk voltooid was, toen men hem zeggen kwam, dat de eerste konsul zich tot keizer had doen proklameren. Verwonderd over die handelwys, liet Beethoven het hoofd neêrzakken en zweeg: ‘Kom, hy was een eerzuchtige gelyk al de anderen’ riep Beethoven, en in plaets van de helden-beweging die hy geschreven had, zette hy eene doodenmarsch, die nu het tweede deel van de symphonie uitmaekt. Zyn held scheen hem toen reeds in het graf gedaeld te zyn, en in plaets van een gloriezang, had hy een rouwzang noodig. De helden-symphonie is eene der moeijelykste van Beethoven als uitvoering. Het concerto voor viool van Beethoven, door den beroemden Joachim gespeeld, is grootsch van opvatting en de genie des meesters straelt langs alle kanten door. Nog eene verhevene bladzy van een modern meester: - het is de Walpurgisnacht van Mendelsohn-Bartholdy, een werk dat regt origineel mag genoemd worden. Over vele jaren maekte Mendelsohn het plan van dit werk en het is in 1843 (werk 60) dat dit fantastieke muziek verscheen hetwelk zoo heerlyk het klassieke dichtstuk van Goethe versierde. De eerste uitvoering werd met geestdrift begroet, en aen elke latere zal die eer te beurt vallen. Het werk is ryk aen initatief; men hoort er den storm in, het geschuifel, den dans, de Sabbath, en al wat Goethes verbeelding moet bestormd hebben toen hy die bladzyden schreef. Heerlyk programma, heerlyke uitvoering! Verscheidene honderde persoonen, mannen en vrouwen, zongen in de chooren; liefhebbers waren van alle kanten toegesneld om het hunne by te dragen, ten einde het feest te doen gelukken. Het publiek was talryk, de oogslag der zael van den schouwburg overtrof alles wat wy in dien aerd gezien hebben. De koning van Beijeren woonde het concert by. M. de burgemeester heeft Z.M. beneden aen den ingang ontvangen en hem verzocht in zyne logie plaets te nemen. Verscheidene persoonen werden den koning voorgesteld, onder anderen M. Vervoert, voorzitter der Kamer. Na Lasso's psalm heeft de koning het koncert verlaten, zyne hooge tevredenheid betuigende. De zegeprael van den avond was aen Joachim en Mej. Artot. Joachim is een der uitmuntendste vedelspelers die wy kennen; mej. Artot eene der byzonderste zangeressen, en het schoonste bewys daervan was de godsdienstige stilte met dewelke beide kunstenaren werden aenhoord, het regende bloemen en kroonen, en algemeene toejuichingen bersten los by het eindigen. De chooren waren bewonderensweerdig van eenheid; ieder jubelde en juichte by het hooren der beide kunstenaeren, maer de geestdrift steeg ten top toen men den jongen en nederigen man M. Callaerts eene kroon toereikte, en de vrouwen een overhoop van bloemen toewier- | |
[pagina 148]
| |
pen. Men moet het bekennen en alle de liefhebbers van muziek stemmen daer met eens, dat dit het schoonste feest is, 't welk in Antwerpen plaets had en men grootendeels aen M. Callaerts te danken heeft. Dit prachtig feest afgeloopen zynde, heeft men de moed niet meer nog iets gaen bytewoonen; 't is te schoon, te heerlyk, te grootsch geweest dan dat wy nog iets zouden verlangen! 't Is genoeg; waren de feesten hier afgeloopen, ieder zou te vreden zyn, doch intusschen duert het volksdansfeest op de Groenplaets voort en duizende snellen naer het Théatre des Variétés om deel aen het feest van de Koninklyke maetschappy De Scheldegalm te nemen. | |
Dynsdag 20 Augusty.Het wêer is nog altyd overheerlyk; van vroeg in den morgend zyn de straten opgepropt met volk. Ten 10 ure trekken de verschillende harmoniemaetschappyen, uit alle de streken des lands, die aen het festival, ingericht door de Vryheidsvrienden, hebben deel genomen, de stad door, naer de Groenplaets, om hunne eermetalen te ontvangen. Deze gezelschappen hebben algemeen bewezen dat de muziek hier ten lande in vooruitgang is. Dat ook moet men bekennen by de uitvoering van de zangstukken, op het festival door l'Écho d'Anvers ingericht. Toen de stoet van deze laesten, die zeer groot was, voor het stadhuis had stil gehouden, voerde men al te samen twee chooren uit. Van daer ging men naer de Groenplaets, waer het festival onmiddelyk aenvang nam. Beide deze festivals strekken de Vryheidsvrienden en den Écho d'Anvers tot eere. Ten 1 uer had de vergadering plaets in het Verbond van Kunsten enz., om de verschillende gebouwen en merkweerdigheden der stad te gaen zien: in de hoofkerk bewonderde men de meesterstukken van Rubens, Quellin, Herreyns, De Vos, Schut, de gestoeltens onder leiding van M. Durlet uitgevoerd, alsook de nieuwe in koper gedreven tuinen, uitgevoerd door M.L. Van Ryswyck en het altaer van St-Lucas Gilde dat eene schildery van Sasso-Ferrato bevat, geschonken door Z.M. den koning van Pruissen. In de St-Pauluskerk bewonderde men ook de schilderyen van Rubens, den biechtstoel van Artus Quellin, den calvarieberg, en men liet het orgel hooren. Een nieuw werk dat men daer uitvoert, ondergaet de algemeene afkeuring; het is een overgroot werk in schoon eikenhout uitgevoerd, zonder rede van bestaen. Wy voor ons betreuren altyd werken in hout in kerken meer dan het noodig is. Hadde men zeer eenvoudig die muren in Fresco of in grisaille geschilderd, of een gedenkteeken opgericht in den aerd van de andere op de choor bestaende, er ware harmonie geweest; hetgeen men nu doet, is eene opeenstappeling van hout, dat als uitvoering zeer goed zyn kan, maer zonder doel. In de kerk den H. Antonius toegewyd, merkte men algemeen de frescoschildering van M. Lagye op, en den nieuwen altaer uitgevoerd door de heeren De Bock en Van Wint, (zie bladz. 42). Deze is nu voltooid met de nieuwe werken die men op den achtergrond geplaetst heeft, voorstellende de vier HH. Evangelisten, omringd met zinnebeeldige lysten en versieringen. In de kerk van den H. Jacobus, is het ons onmogelyk aen te halen wat de vreemdelingen het meest in oogenschouw namen, doch is het zeker dat niet een hunner den tempel verliet zonder de kapel van Rubens te zyn gaen bezigten; ieder las de verschillende opschriften en menigeen teekende dezelve op zyn zakboekje aen. Van daer toog men naer het huis van Rubens waer ieder op een daertoe gesteld register zynen naem schreef. Het huis van Rubens verlatende bezocht men nog het Maegdenhuis zoo beroemd in den vreemde door de beschryving van Houten Clara door Hendrik Conscience; de Ternincksche school waer zooveel kunststukken rusten; de kerk van het St-Elisabeth Gasthuis waer eene schoone schildery van Marten Pepyn prykt; men wilde ook weten wie Willem Marquis was wiens gedenkteeken men zag 't welk wy hier mededeelen. (Zie 1ste jaerg. 1855, bladz. 161). Een groot getal der beroemde vreemdelingen hebben het geluk gehad de schoone fresco schilderingen te zien in het huis van M. Leys. (Zie bladz. 84 5e jaerg. 1859). Intusschen hebben wy ons naer de Cité begeven om de tweede zitting van het kunst-congres by te woonen. M. Waelbroeck, advokaet te Gent, gaf verslag over de redekaveling in de afdeeling, betrekkelyk den kunsteigendom. Die afdeeling was niet van gedacht dat het congres van Antwerpen de voortzetting was van dat van Brussel, en derhalve men op de daer genomen beslissingen geen acht te geven had. ‘Te Brussel werd de kwestie van den duer der regten van den schryver op zyne werken voorgesteld en beslist. Hier is men, integendeel, op de andere kwestiën gevallen en men vraegt nu vooral welk de middelen van het gouvernement zyn, om de artisten tegen het bedriegelyk nabootsen hunner werken te beschermen. Het voorstel der minderheid, die het congres van Antwerpen heeft willen beschouwen als eene voortzetting van dat van Brussel, is dus ter zyde geschoven en de meerderheid heeft beslist dat de kwestie des eeu- | |
[pagina 149]
| |
wigdurenden eigendoms, niet door de inwydingscommissie voorgesteld zynde, het congres ze ook niet kon oplossen. Verschillende sprekers namen het woord. Men onderzocht of de schryvers het regt hadden op het eeuwigdurend bezit hunner werken, in den persoon hunner erfgenamen; ofwel dat ze maer eigenaers blyven in den meest uitgestrekten zin des woords, zoo lang zy bezitters zyn hunner
DIERENGAERD VAN ANTWERPEN.
egyptische tempel, uitgevoerd onder de leiding van den bouwmeester k. servais (zie bladz. 150). - teekening van j. evers. plaetsneê van vermorcken. een werktuig van vooruitgang van maekt, dan drukt hy op hetzelve den stempel der eigendommelykheid. Zyn werk is zyn wettige eigendom: de denkbeelden hooren iedereen toe. Niemand is eigenaer der waerheid, de ontwerper is eigenaer van den vorm, van de manier waerop hy zyne gedachte uitdrukt. In zake van kunst drukt eene schildery, een beeld, eene gedachte onder eenen stoffelyken vorm uit en men kan zeggen dat, als er een vorm van werk is, welke goed de menschelyke persoonlyking weêrgeeft, dit de kunstvorm is. Neemt verscheidene leerlingen derzelfde school, gevormd door denzelfden meester, en laet hen een kunstwerk uitvoeren in bepaelde voorwaerden, en in welke laeste het getal en de houding der persoonen bepaeldelyk afgeteekend zyn. Welnu, wat moeite men ook doe om werken, en nog of zy, als ze deze eens verkocht hebben, een uitsluitend regt van navolging behouden. Eenige pasten hierop het regt van eigendom toe in zake van meubelen, en staefden het regt van eigendom van den mensch op zyn werk. Bezit de mensch onbezielde stoffen en gelukt hy er in deze op eenige manier, nuttig voor zyne behoeften, te herscheppen, als hy er, kortom, gelykaerdige werken te doen ontstaen, zal dit onmogelyk zyn, en ieder leerling zal zyn eigen stempel hebben. Ziedaer het wysgeerig argument ten gunste van de onverjaerbaerheid van het regt. Men zegt dat, als de kunstenaers dit eischen, dit enkel is door een laeg gedacht van woeker, maer er is iets anders: - namenlyk, dat hy in zyn werk de noodige middelen moet vinden om zelven en zyne naestbestaende te leven. Een van beiden: of hy moet hulpmiddelen van den staet ontvangen, of zich rigten naer een magtig heer; hy moet de knecht van het staetsbestuer ofwel hoveling zyn. Noch het een, noch het ander willen wy. De kunstenaer moet ten minsten geplaetst zyn in dezelfde voorwaerde als de minste werkman. Hy moet kunnen leven van zyn werk alsook zyne erfgenamen. De kunsteigendom verwekt geene moeijelykheid zoo lang de kunstenaer | |
[pagina 150]
| |
bezitter blyft van zyn werk; hy mag het breken, hy mag een meesterstuk vernielen, om reden dat de samenleving geen regt heeft tegen-over den kunstenaer-bezitter; maer de moeijelykheid begint als de kunstenaer zyn werk heeft verkocht. Een beeld, dat een schoon gedacht weërspiegelt en dat edele gevoelens opwekt, is geene geheel persoonlyke voortbrengst; het denkbeeld ontstaet in den geest van den mensch, opdat het dezen verlate; het moet eenen vorm aennemen, en door dezen aen te nemen komt het de samenleving in. Door dat de denker, de kunstenaer alzoo hun denkbeeld onder eenen bepaelden vorm uitdrukken, geven zy hierop regt aen het openbaer domein. Dat denkbeeld verhaelt men hoort van dan af aen heel de wereld toe; den eigendom aen den kunstenaer laten, dit is hem het regt geven een verstandelyken moord te begaen. Niemand mag vernietigen wat nuttig is, wat dienen kan om den vooruitgang der samenleving te bevorderen. Men heeft gezegd, dat men God zelven (!) het regt zou ontkennen, te vernietigen wat den menschelyken vooruitgang zou kunnen bevoordeelen; men kan den mensch niet toestaen, wat men aen het Opperwezen zou ontzeggen. Gaet men nu over tot het praktische, dan ontmoet men ook groote hinderpalen in het toepassen der onverjaerbaerheid. In 1793 bestond zy een oogenblik, doch men is welhaest terug gekomen van dien volstrekten eigendom. In Oostenryk, in Denemarken, in Noorwegen in Duitschland heeft men het eeuwigdurend bezit niet aengenomen. Men verwierp in de afdeeling het eeuwigdurend regt van den kunstenaer met 83 stemmen tegen 44; doch velen hadden gestemd die zich niet hadden laten inschryven, anderen die niets van de redekavelingen gehoord hadden en die niettemin hun ja of neen wilden doen kennen.’ De vraeg werd, ten gevolge dier onregelmatigheid, aen het congres onderworpen; doch na de woorden van M. Rogier, eere-voorzitter, die deze kwestie als een der meest uitgebreide beschouwt en dus allermoeijelykst om op te lossen, terwyl zy daerenboven niet in het programma opgenomen was, beslist de vergadering dat men dit punt niet zal bespreken. De zitting wordt tot den volgenden dag verschoven. De omgang van den Reus en de Reuzin hebben zelfs de Congres-leden, die statige en geleerde menschen, afgeleid. Toen Druon-Antigoon (zie bladz. 124) door Antwerpen toog met al zyne dolfynen, walvisschen, schip, sloepen, praelwagens, snapte er menig statig geleerde naer buiten om met onze jubelende jeugd, den gekenden reus te zien. Des avonds stroomde eene ontzaggelyke volksmenigte naer den Dierengaerd waer een luisterlyk koncert gegeven werd. Het volk was ontelbaer. Hetgeen aldaer byzonder de aendacht der vreemdelingen opwekte, was de Egyptischen tempel, uitgevoerd onder leiding van M.K. Servais. De type van dit gebouw is ontleend aen de tempelen van het eiland van Philoë, in Hoog-Egypten, en behoort aen het schoonste tydvak der Egyptische kunst. De tempel is evenwydzydig en heeft vooraen een zuilengang met vier kolommen en eindigt met eenen halven ronde; inwendig vormt hy eene ruime beuk, ondersteund door acht kolommen; van wederkanten zyn verblyfplaetsen voor de viervoetige dieren uit Arabië, Indië en Afrika. De voorzyde is versierd met gekleurde beeltenissen uitgevoerd door de schilder Stalins, naer de teekeningen van doktor L. Delgeur, die zich sedert jaren met de oostersche talen, zeden en gebruiken bezig houdt. Wy ontleenen hier eene ontleding van eenige deelen dier zinnebeeldige versiering, aen het belangryke werk Promenade au jardin Zoologique d'Anvers, door M. Eug. Gens. Op de fries van het gebouw, leest men het volgende opschrift: Aen de linker zyde de Maegd van Antwerpen zittende; men biedt haer het gebouw aen zeggende: Ik bied u dit huis aen welgemaekte. De zinnebeeldige teekens geven het antwoord van Antwerpen: Schoon is dit huis, het vergenoegt myn hert. Hier onder op het tweede paneel, de volkeren uit den Oosten die in Antwerpen antilopen aenbrengen. Van onder op het derde gedeelte, de aenkomst der Negers die eene Gieraffe en eene Zebra geleiden. Aen den regten kant, in het eerste panneel, de stad Antwerpen; men biedt haer den tuin; zy aenveerdt hem, zeggende: ik geef aen dezen hof een eeuwig bestaen, gelyk de zon. In het tweede de volkeren van het Noorden; zy komen van de bergen van Armenië en brengen beeren en hyënen aen. In het derde, de volkeren van het westen, die leeuwen en struisvogelen binnenvoeren. Op de kolommen is in egyptischen styl de oprichting van het gebouw gedagteekend, dat zich laet vertalen als volgt: dit gebouw werd opgerigt in het XXVste jaer van de regering van Z.M. Leopold I, wanneer Teichmann gouverneur der provincie en Loos burgemeester der stad Antwerpen waren. In de voorhalle bemerken wy eene zoldering in hemelsch blauw met vergulde sterren: in de midden eenige zinnebeelden van den God, geschikt volgens egyptisch gehruik, om den byzonderste ingang te vrywaren. Op de fries boven den uitgang deuren leest men het volgende opschrift: | |
[pagina 151]
| |
De overige muren van de zuilengang zyn nog niet voltrokken. Later komen wy er op terug; voor het oogenblik zetten wy het verhael der kunstfeesten voort. De wandeling der Bolwerken was voor de eerste mael verlicht. Aen den ingang, langs den kant der Statie, las men boven eenen lichttempel, de woorden Aen de Kunst. Regts en links, tusschen het geboomte in, blonken sterren, lichtkranzen, wapens, jaertallen, beroemde namen in de kunst, en de wandeling rondom het fort was het Walhalla geworden. Daer las men in de verschillend gekleurde lampioens de namen van Rubens, Dürer, Quellin, Quinten Matsys, Rembrandt, Van Dyck, Reynolds, Salvator Rosa, Raphaël, Poussin, Teniers, Breughel, Murillo, Velasquez, enz. Voegt hierby eene schitterende verlichting rondom het water van het fort, die heerlyk in den effen spiegel weêrkaetste. Het plan van die verlichting is ontworpen door den Schildersbond en uitgevoerd onder de leiding der bouwmeesters MM. Stoop, Dero en Looymans. Boven de stadspoort staet eene schoone groep de beeldende kunsten voorstellende, met het opschrift: Welkom! uitgevoerd onder de leiding der zoo gunstig gekende decoratieschilders MM. P. de Wit en Jos. De Roy. Wy hebben M. de Roy aen het werk gezien en bekennen volgeerne dat hy een onzer bekwaemste en te weinig gekende nyverheidskunstenaers is. Wy willen een oogenblik terug de stad intrekken om eene andere schildering langs de Statiestraet te bewonderen; het is de Faem op eenen zegewagen den roem van Antwerpen verkondigende. De wagen is door vier peerden bespannen die schynen een hooger sfeer te willen bereiken om in alle eeuwen de Faem van Antwerpens naem als dien der zetelstad der kunsten te verkondigen. Wy keeren terug naer de Leopoldslei, waer het eerste gedeelte van het vuerwerk werd afgestoken: de voornaemste stukken waren het wapen van Antwerpen, een lichttempel met het opschrift Aen de Kunst en een bloemtuil die al de tooverglanzen en kleuren moet beschaemd gemaekt hebben. Het publiek was opgetogen: uit honderd duizend menschen, die al de wandelingen bezetteden, steeg een donder van toejuigingen op. De stadsregering was echter nog niet te vrede; men keerde zich om. Vóor en op het fort, verheft zich een onmetelyke kunsttempel, waerboven de reine genius der kunst in de hoogte stygt. Nu is hy nog in de halve duisternis gehuld; doch eensklaps valt er eene breede strael elektriek licht op het beeld - en men ziet hetzelve in al zyne pracht, de gouden sterre om het hoofd, de armen uitgestrekt over die ontelbare massa, en gouden kroonen aen de kunstenaers der geheele wereld toereikende. Op den tempel des roems las men: A toutes les gloires artistiques. Men moet al het tooverachtige, al het grootsche gezien hebben, om er zich een juist denkbeeld van te vormen; zy, die dit deel van het feest hebben ingerigt, verdienen onze hulde. De verlichting met verschillend bengaelsch vuer was overheerlyk: de terugkaetsing in het water van den onmeetlyken kunsttempel was op dat oogenblik allerprachtigst. De bloemtuil was nog schitterender, kleurryker dan die van de Leopoldslei. Heerlyk! was aller uitroep. De toren in bengaelsch vuer is een der schoonste vuerwerken die er bestaen. Hoe grootsch stond hy daer voor ons oog, die hemelhooge toren, gansch gloeijend rood! Hy was als de baek, die de kunstwereld bestrykt en schynt te zeggen: ‘hier in Antwerpen is het heilig middenpunt der kunst! In de Variétés werd het prachtige bal gegeven, door de inwooners der stad den vreemdelingen aengeboden. De stad was op de voornaemste punten verlicht. Het afscheidsfeest dat heden in het Verbond moest plaets hebben, is verschoven tot 's anderdaegs. | |
Woensdag 21 Augusty.Ten 11 ure begon de zitting. M. Waelbroeck bood het verslag aen over de werken der eerste afdeeling. Ziehier den uitslag: 1o Vraeg. - De kunstenaer die een kunstwerk heeft gemaekt, heeft alleen het regt de navolging er van toetestaen, hetzy door middelen die hy zelve gebruikt heeft, hetzy door andere. Zonder tegenstrydige bepaling, behoudt hy dit regt zelfs na den verkoop van zyn werk. 2o. Vraeg. - De wet moet de valsche nabootsing van het kunstwerk, een misdryf noemen. Dit misdryf kan maer vervolgd worden op aenklagt van de benadeelden. 3o Vraeg. - Een valsch handteeken op een kunstwerk stellen, moet gelyk staen aen een valsch handteeken in schrift. 4o Vraeg. - De repressieve wetten voor het schenden van den kunsteigendom moeten toegepast worden op de ontleeningen, welke de nyverheid aen de kunst doet. 5o Vraeg. - Om tot een samenhang te komen tusschen de staetsbesturen, met inzigt van de bescherming van den kunst-eigendom, algemeen te maken, wendt zich het congres tot de voortzetting der poogingen, welke de verschillige staetsbesturen doen om tot één doeleinde te geraken. M. Brasseur beschouwt de nabootsing van een kunstwerk, strydig met de eerste grondbeginsels van het burgerlyk wetboek. De verkoop van een kunstwerk kan niet verschillen van den verkoop van een meubel. Als een meubel het volle bezit wordt van den kooper, dan moet dit ook het geval zyn met eene schildery, met een beeld. Spreker zou willen zien bepalen, dat hy die een voorwerp verkocht, van al de regten afzag. Als de kunstenaer wist dat hy door den verkoop het regt van nabootsing verloor, terzelfder tyd als de schildery, zou hy slechts den prys hooger moeten stellen. In een tegenovergesteld geval blyft het werk van den kunstenaer met eene dienstbaerheid belast, welke noodzakelyk den kooper zou afschrikken, en die ten laeste ten nadeele van den kunstenaer zou leiden. De spreker doet onder anderen opmerken welke hinderpalen er zouden ontstaen in geval van nabootsing wanneer er spraek was van een portret. M. Hugelman beweert, dat de kunstenaers teenemael vreemd moeten blyven aen alle twistrede over hunne stoffelyke belangen, hetgeen M. Gudin, van Frankryk, op eene zeer geestige wyze weerlegt. Hy zegt de kunstenaer moet toch leven. In wat aengaet het kunst-opzigt, wil hy door de vryheid van nahootsing aen den kunstenaer te laten behouden, beletten, dat er slechte kopyen gemaekt worden. M. Chaudey, van Frankryk, denkt dat hoe moeijelyker de aenkoop is, hoe nadeeliger de uitslag voor den kunstenaer zyn zal; de koopers zullen noodwendig schaerscher worden. De bescherming aen den kooper verleend, is alzoo de beste waerborg voor den maker. Spreker verklaert zich dus tegen de uitslagen van het verslag. Nadat MM. De Laet, van Antwerpen, Alberdinck-Thym, van Amsterdam, James Wheale en Madier-Montjau, van Parys, gesproken hebben, wordt de heraedslaging gesloten; waerop M. Vervoort voorstelt te stemmen over de volgende vraegpunten: | |
[pagina 152]
| |
1o Het congres denkt dat het grondbegin der internationale erkenning van kunstwerken, ten gunste hunner makers, plaets moet nemen in de wetgeving van al de beschaefde volkeren. 2o Dit grondbegin moet aenveerd worden in elk land, zelfs daer waer de wederkeerigheid niet bestaet. 3o De gelykstelling van vreemde kunstenaers met nationale, moet volstrekt en kompleet zyn. M. Wagner, verslaggever voor de tweede afdeeling, geeft lezing van een breedvoerig verslag, dat merkweerdig is onder meer dan een oogpunt. Wy zullen in al de byzonderheden niet treden, doch ziehier den uitslag van het rapport: 1o Dat de verbinding der bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst onmisbaer is voor de volmaektheid van de monumentale kunst; 2o Dat het onderwys der Schoone Kunsten voortaen moet gerigt worden in den zin van de verbindtenis der bouwkunst, schilder- en beeldhouwkunst; 3o Dat eene der hervormingen, in dit onderwys toe te brengen, moet strekken om het akademisch onderwys te volledigen door het magistrael onderwys in de werkhuizen. 4o De afdeeling denkt dat men voor de derde vraeg geene beslissing moet nemen. M. Marcellis behandelt de kwestie van het monumentale op eene breedvoerige wyze. De verbindtenis van de dry vakken, om iets goeds voort te brengen in de bouwkunst, schynt den geleerden spreker onvermydelyk. De bouwkunst zonder hare twee zusters, is te naekt, te streng, men zou haest moeten zeggen te dor; terwyl de schilder- en de beeldhouwkunst op hare beurt, opgeluisterd moeten worden, door de schoone lynen der bouwkunst. Met veel talent behandelde de spreker de middelen om aen de bouwkunst dat monumentale te geven, 't welk men beoogt, doch elke natie heeft in dit geval onderscheidene typen, en België kan in het burgerlyke gothieke daerop roemen. In dit laetste denken wy zelfs op eene eerste lyn te staen. Daer, in die oude gedenkteekenen. moeten wy de monumentale kunst bestuderen, indien wy er aen houden haer in ons midden te doen herleven. Sedert 1830 hebben wy ze hersteld met eene gewetensvolle zorg, en eens, wie weet! zullen wy diezelfde monumenten weêr naervolgen: men make een verschil tusschen naervolgen en kopieëren. Een ander middel om de monumentale kunst vooruit te zetten, is de vooruitgang naergaen welke de nyverheid maekt en de nieuwe ontdekkingen, welke zy voortbrengt in overeenstemming met de bouwkunst te brengen. Dat ook deden onze voorouders, en nooit hadden zy eenen hun eigen monumentalen type bekomen, indien zy dien weg niet hadden ingeslagen. Ook de glasschildering wordt, als middel tot verfraeijing van het monumentale, door spreker aengewezen. Tot hiertoe schynt het M. Marcellis toe, dat onze bouwmeesters te weinig ingenieur zyn, of zoo men wil, dat onze ingenieurs al te weinig bouwmeester zyn. Die afstand moet verdwynen. Volgens spreker is de monumentale bouwkunst in eenen beteren weg in België, dan eene eerste lezing van het programma ons zou doen vermoeden. Nog spreken voor en tegen het uitwendig beschilderen der monumenten en beelden, MM. Romberg, James Wheale en de Taeye, waerna de uitslagen van het verslag worden aengenomen. M. Huard, advokaet te Parys, was door de derde afdeeling tot verslaggever benoemd. In den aenvang van zyn verslag, doet hy opmerken hoe moeijelyk het is om een verslag te maken over eene kwestie, waerover in verschillende talen gesproken werd en bovenal over eene kwestie, die tot geenen juisten uitslag aenleiding geeft. Eene stemming was onmogelyk. Het eenige wat de verslaggever doen kan, is een algemeen gedacht van het besprokene in de afdeeling geven. ‘1e Vraeg. - Welk zyn de betrekkingen tusschen de wysbegeerte en de kunst? en het is zeker wel opmerkensweerdig dat niemand in de sectie de kunst heeft doen bestaen in het enkel innerlyke navolgen der physieke natuer. Allen erkennen dat er eene betrekking is tusschen wysbegeerte en kunst; beiden hooren in het intellectueel domein thuis; beiden putten hun leven in de gedachte des menschen. Dit belet niet dat er een diep verschil tusschen beide blyft: zoo is de philosophieke wetenschap algemeen en diepzinnig; de kunst is persoonlyk en heeft een tastbaren vorm noodig. Doch het blyft waer, dat de betrekking tusschen philosophie en kunst zoo innig is, dat met iedere wysgeerige school eene kunstschool overeenstemt. Scheid het wysgeerige van de kunst en gy maekt deze laeste enkel materieel, terwyl, met haer vereenigt, zy de ziel verheft. Zoodat men op de kunst kan toepassen wat men op de menschen toepast: dis moi qu'elle philosophie tu hantes et je te dirai qui tu es. Tegen dit gezegde verzette zich een lid in de sektie; hy beweerde dat de kunstenaer tot geene school moest behooren. Indien men den kunstenaer in eene wysgeerige secte wil besluiten, zal de kunst die zwakke ketens verbreken, en indien men er in gelukte hem aen die secte te verslaven, zou men hem heel eenvoudig tot de ombeweeglykheid veroordeelen. De vryheid voor den kunstenaer, van enkel aen zyn persoonlyk gevoel te gehoorzamen, werd algemeen door de sectie aengenomen. Wy zullen de langdurige beraedslagingen, waerin ieder zyne eigene overtuiging volgde, en hetgeen dus onmogelyk tot een juist geheel te versmelten is, niet breeder uit-een zetten: - de korte samenvatting was eigenlyk deze: dat de kunst door de gedachte ingegeven geen platte en slaefsche navolging van de natuer is. Wat de gedachte zelve aengaet, zy kan, volgens het gedacht van velen, niet voorgeschreven worden door eene school of een geloof; zy moet volkomen vry zyn. 2o Vraeg. Oefent de kunst niet een zekeren invloed uit op de verstandelyke en zedelyke ontwikkeling der natiën, welke vraeg toestemmend beantwoord werd. Die invloed kan goed of kwaed zyn, maer ontkend kan hy niet worden. De kunst heeft het voorregt door allen begrepen te worden. Is de kunst schoon, dan vereenigt zy de menschen in éen en hetzelfde begrip, en de liefde tot de kunst wordt een der sterkste grondslagen van de menschelyke broederlykheid. 3o Vraeg. Welken invloed kan men aen den modernen geest erkennen op de huidige kunst? Bezit ons tydstip niet een nieuw princiep, 't welk aen de beeldende kunst eene nieuwe uitdrukking, eene nieuwe rigting zou kunnen geven? Doch de vraeg die alles voorafging was: is er wel een moderne geest? en een lid zegde neen, want er bestaet geene orginele tegenwoordige kunst. De sectie erkende deels de waerheid hiervan en zy verving de woorden “moderne geest” door die van strekkingen van den modernen geest. Er zyn leden die beweeren dat het realismus de wezenlyke strekking is; de photographie, ja zelfs de stèréoscope zouden, volgens hen, het laetste woord zyn van de hedendaegsche kunst!... Daermêe stemde de sectie niet in, vooral niet nadat zy op de eersre vraeg de oppermagt van den geest boven de stof; had aengenomen. Een lid (Franschman) heeft byzonder het realismus toegepast en ook hier verdedigd; doch men merkte hem heel te regt op, dat die zyner werken welke het meest de | |
[pagina 153]
| |
aendacht tot zich getrokken hadden, juist die waren, waerin iets meer was dan de zuivere naervolging der natuer. De kwestie is hooger opgenomen. Een der sprekers, den oogslag op de geschiedenis der menschheid werpende, heeft aengetoond dat ieder tydvak een verschillend, een origineel karakter had. Hy behandelde Griekenland, Rome, de hervorming, de fransche omwenteling; hy vroeg zich-zelven af of ons tydvak eene eigene strekking had - en dien weg intredende heeft men beweert dat de strekking van onzen tyd, de souvereiniteit des volks was, of om beter te zeggen een meer ontwikkeld, meer verlicht gevoel der menschelyke weerdigheid. Doch is is er niets boven den mensch, dat aen eenen kunstenaer eene ware en vruchtbare inspiratie kan geven? Moet de kunst hare ingeving niet zoeken in een domein hooger dan de menschelyke natuer, in het oneindige, kortom in de Godheid - altyd wel te verstaen in de onafhankelykheid des gedachts. Een spreker beweerde, dat dit gedacht van het oneindige, van de Godheid, geene bron van ingeving meer kon zyn, dewyl men volgens hem in een tydstip leefde, dat de kunstenaer niet meer geloofde; doch een ander lid heeft krachtig bewezen dat de strekking van het modern gedacht zoo materieel niet was; hy wees byzonder op de noodlottige gevolgen, welke de eerstgezegde strekkingen achter zich zouden slepen, onder opzigt van kunst, indien men ze als leerstelsel aennam. Treffend was het kontrast 't welk hy maekte tusschen den kunstenaer die met liefde voor de kunst bezield, van de kunst een priesterschap maekt, en hem die enkel de menschelyke zinnelykheid vleit en alles opoffert aen het gouden kalf. Welk is nu het geschikste middel om het hedendaegsch gedacht weêr te geven? - en dit middel heeft men gevonden in de muerschilderingen, welke het werk der kunstenaers onder aller oogen brengt. De voorzitter heeft de beraedslaging saêmgevat. Er moet een ideael zyn, dat erkent iedereen. Waer dat ideael gevonden? in God. Eenige, zegde M. de voorzitter, wantrouwen dit en zien er een doodelyk gevaer in voor de onafhankelykheid des kunstenaers; doch dat wantrouwen kon maer gewettigd worden als er spraek was van een godsdienstig gedacht, dat niet vryelyk door de rede aengenomen wordt. Maer, dat er sprake zy van God, geëerd door de menschelyke rede en gy hebt een princiep met hetwelk de kunst moet rekenen, ofwel hare wettige hoogte nooit bereiken.’ Verscheidene redenaers namen het woord: het zyn MM. Leroy (Parys), Schulz (Berlyn), de priester Hinquet (Luik); doch de eer van de zitting komt toe aen den priester Brouwers, van Roermonde, die vooral kwam bestryden, dat een kunstenaer aen geene philosophische school moest behooren. ‘Er zyn twee punten te onderscheiden, zegde hy: aen eene systematieke school toehooren, ofwel philosooph zyn, en dit laeste is ieder kunstenaer. Zeggen dat hy dit niet is, zou hem verlagen zyn. Zie hier waerom: de mensch rigt zich tot menschen, tot redelyke schepsels, als hy niet weet wat hy doet, begaet hy geene daed van mensch. De kunstenaer die zich-zelven afvraegt, alvorens eene schildery te maken: wat ga ik maken en waerom? is wysgeeer. De mensch die niet denkt, alvorens het penseel te grypen, volgt den aep der fabel na, welke de tooverlanteern zien laet. Hy roepe zoo luid hy wil: ziet, ziet, men ziet niemendalle. Er is dus kwestie voor den kunstenaer een doel te kiezen, hem weerdig als huiselyk, als maetschappelyk mensch; een doel, dat weerdig is van den mensch, samengesteld uit een ligchaem en uit eene onsterfelyke ziel, welke laeste het eerste moet overheerschen gelyk de hand het penseel, gelyk de muziekant het speeltuig. Daerna moeten de geschiktste middelen gezocht worden om het zich voorgestelde doel te bereiken, en eens dit bepaeld, geeft de kunstenaer aen het gedacht den vorm. De wysbegeerte is het geraemte; de schoone kunsten omslingeren het met zenuwen, vleesch, schoonheid en jeugd (Toejuichingen). De wysbegeerte is de veldheer; de schoone kunsten zyn de dappere legioenen die onder zyne bevelen stryden. De kunst kan niets zonder de wysbegeerte. Scheidt ze van de kunsten, dat is den arend zyne vleugels afsnyden, het is den leeuw het oog uitsteken; het is aen het schoone het hert ontnemen. (Toejuiching). Het is alleenlyk door de wysbegeerte dat de kunstenaer de geesten aen het schoone kan kluisteren. Kan hy het ideael zelve niet bereiken, als hy met den beitel der wysbegeerte het marmer behandelt, dan toch zal iedere slag eene vonk voortbrengen die de wereld verlicht. Indien hy gedacht heeft alvorens te werken, als hy tot de wysbegeerte zynen toevlugt heeft genomen, dan zal hy het marmer kunnen omhelzen en het beeld zal levend onder zyne handen verryzen; dan zal het beeld op zyn paneel leven hebben. Voor den dichter is het werk minder moeijelyk; die heeft alle middelen der andere kunsten tot zyner beschikking; hy heeft de kleuren der schilderkunst; zyne denkbeelden verryzen als het ware als standbeelden, en hy heeft de hulpmiddelen van den muziekant, dank aen de harmonie der tael. Men heeft van Milton gesproken; doch ik huldig nog een ander dichter, een zoon uwer stad; ik huldig Vondel. De waerheid is niet afgesleten; het ideael heeft meer dan één hemel; zy die in den derden aengekomen zyn, hebben het oneindige niet bereikt (Toejuichingen). Voort, voort! In die sfeeren is men nooit voldaen (Nieuwe toejuiching). Het ideael schynt altoos veel hooger. De beste kunstenaer is die, welke het minst te vreden is over zyn werk. Het ideael dat hy meer en meer benadert, doet hem terugkeeren op hetgeen hy gedaen heeft. Het is iets, zegt hy, maer het is dat nog niet. Hy hoopt eens beter te doen; nooit houdt hy op - en de horizon van het oneindige schuift altyd achteruit. (Toejuiching). Schuldig zou hy zyn die de wysbegeerte van de kunst zou willen scheiden. De wysbegeerte is de meester, de koning, en de schoone kunst is de lieftallige vorstin, de schoonheid, de bevalligheid. Men spreekt van individualiteit; maer wy blyven altyd individuën en zelfs tot in den schoot Gods blyven wy zulks. De individualiteit van het genie kan door geen leerstelsel afgeschaft worden. Van den kopist wordt hier niet gesproken; die is niets (Toejuiching). Men spreekt van vryheid... Maer wie bukt het hoofd niet voor de magt van het genie, wie buigt de knie niet voor die hemelsche schoonheid? Wie zou, voor een wenk van genie, zyne eigene persoonlykheid durven roemen en zeggen: “Ik ben alles, gy zyt niets.” Wie durft slyk werpen op de beroemdheid, in plaets van ze met lauweren te kroonen, omdat ze niet van zyn gedacht is? Het is eene waerheid, die iedereen moet erkennen: de invloed der kunst op de eeuw bestaet. Is die invloed goed of kwaed? Ziedaer den weg die de kunstenaer te kiezen heeft. Hy kan de weldoener zyn van den huiselyken, van den maetschappelyken mensch, ofwel zyn dwingeland; hy kan de profeet Gods, of de polichionel van den mensch zyn. (Toejuiching). Hy kieze! | |
[pagina 154]
| |
De kwestie is opgelost van het oogenblik dat men aenneemt dat de schoone kunsten eenen invloed moeten uitoefenenen op de verheffing der gedachten en gevoelens eens volks. De kunstenaer moet de aendacht des volks opwekken door grootsche denkbeelden. Ieder kunstwerk zal maer een druppel zyn, maer vele druppelen doordringen den steen. Dwingt dus den kunstenaer niet, wiens ziel zich tot God verheft, op de aerde te kruipen; dwingt hem niet uit den rang der engelen, waer hy woonen wil, te vallen en zich in het stof te komen wentelen. Onze voeten kunnen er in omwandelen, omdat wy tot de ballingschap veroordeeld zyn, maer het voorhoofd van den mensch moet naer de hemelen reiken, (Toejuichingen). Zoo even sprak ik van Milton, en dit was eene gevoelige snaer. Milton was een groot genie; doch ik hoû staende, dat Milton voortgebragt is door eenen dichter van Antwerpen, aen welken Nederland, Frankryk en België thans een gedenkteeken gaen oprigten; ik spreek van Vondel. (Toejuichingen). Vyf-en-twintig jaren vóór Milton heeft Vondel al de onderwerpen, die men vindt in het Verloren Paradys, behandeld. Zelfs heeft Milton geheele verzen van Vondel overgenomen. De zwakste verzen van Milton zyn die waer hy Vondel niet naervolgt. Ik eisch voor het duitsche vaderland die schitterende glorie. Gy ziet het christen genie altyd hetzelfde gedacht koesteren op jaren afstand. Alleenlyk men huldigde niet altyd dien grooten man, maer dat hoop ik, die dag zal komen.’ Een donder van toejuichingen begroette den jongen priester; hy had aller gemoed bewogen, vervoerd. Op voorstel, gedaen door MM. Vervoort en Romberg drukt het congres den wensch uit het te algemeen gebruik te zien verdwynen, van, gedurende onze kerken open zyn, de meesterstukken bedekt te houden. Het congres afgeloopen en plegtig, na de gewoone dankbetuigingen gesloten zynde, wilde ieder de kennis maken van den achtbaren en tevens jeugdigen priester, M. Brouwers, die met zyn verheven woord als een donderslag den stempel gaf aen het congres. Weinige oogenblikken zyn verloopen, of wy hebben het genoegen al de Nederlanders by een geschaerd te zien; zy zyn voornemens eene algemeene dankbetuiging aen M. den Burgemeester te doen; aen het hoofd bevond zich de beroemde schryver van Lennep en de dichteres Mev. van Calcar; wy volgen hun. Aen de deur van M. Loos ontmoet men den Minister van binnenlandsche Zaken, gereed om met M. den Burgemeester te samen het huis te verlaten. M. Rogier wisselde eenige welwillende woorden met de bezoekers, terwyl M. Loos de gansche schaer ten zynent ontving. In eene gespierde tael, bedankte M. van Lennep den Burgemeester in naem van alle de aenwezigen, voor het gul en vriendelyk onthael hun allen aengedaen. ‘Onze kindskinderen zegde hy, zullen het nog herhalen, dat Antwerpen den kunstenaren een zoo schitterend onthael heeft gegeven.’ De Burgemeester innig getroffen door de onverwachte plechtigheid, antwoordde en bedankte hun allen voor de voor hem zoo vleijende woorden, door M. van Lennep uitgesproken; hy zegde, ik kan aen allen onmogelyk de hand drukken, doch ik hoop dat van M. Lennep dit in mynen naem doen zal. Na een algemeen hoezee! verliet men de wooning van den achtbaren Burgemeester; van daer vereenigde men, zoo als de vorige dagen, aen een banket in de Sodaliteit, 150 deelgenooten; onmogelyk de verschillende dronken en de schoone bewoordingen daer gehouden te zeggen. Toasten werden, onder anderen, voorgesteld door de heeren baron von Franz, Förster, van Beers, Kühns, Swerts, Ising, Schaefer, Rigelé, von Zahn, Hefner, Cremer, Ter Brugghen, Génard, Schulz (teekenaer der Kladeradatsch), Siret, enz. Verscheidene kooren werden gezongen. Nauwelyks had men den disch verlaten wanneer de Choormaetschappy van Gent ons weêr eensklaps nieuwen feestlust kwam geven. Dit uitmuntend choorgezelschap, uitgenoodigd door het Verbond, werd door een aental leden en den voorzitter der afdeeling der muziek, M. Wilmotte, en het muziek onzer jagers-éclaireurs, aen de standplaets van den yzeren weg van Waes, afgehaeld. Aen de statie werd M. de Maere, schepene van Gent, verwelkomd door M. de Taeye. De stoet doortrok de voornaemste straten. In het verbond sprak M. Van Sulper, provinciael raedsheer, eenige diepgevoelde woorden van welkom uit; M. de Maere gaf een treffend antwoord, dat luidruchtig werd toegejuicht. De Antwerpenaers hadden reeds vroeger met dit verdienstelyk gezelschap kennis gemaekt. De Duitschers, by wien de muziekale kennis in hoogen graed bestaet, betuigden algemeen hunne bewondering. In byzonderheden zullen wy niet treden; de ontvangst der Gentenaers was zoo broederlyk als mogelyk. Na het concert heeft men andermael afscheid genomen van de vreemdelingen; de kennissen, welke men op de feesten gemaekt had, verspreidden zich weêr over gansch Europa, doch niet zonder hoop van elkander weêr te zien. Heeft Antwerpen vandaeg de kunstenaers, dichters en wysgeeren genoodigd, dan worden welligt deze morgen genoodigd in Amsterdam, Keulen, Parys, Londen of elders, en daer wordt het broederlyk verbond op nieuw gesloten. Vooraleer het lokael van het Verbond te verlaten, hebben de Duitschers het volgende adres, door hun allen onderteekend, den Burgemeester overhandigd:
Heer Burgemeester:
‘De duitsche kunstbeoefenaers zyn doordrongen van de edele blyken van gastvryheid, die de stad Antwerpen hun heeft gegeven. Nooit zullen zy de heerlyke dagen vergeten die zy erin doorgebragt hebben, en nog minder de hertelyke en volkomene bejegening des mans, die zich hier door zyn karakter en zynen stand, de beste vertegenwoordiger toonde van het land, welk door zynen oorsprong aen het onze verwant is. Het besef van dezen gemeenschappelyken oorsprong, zeer achtbare burgemeester, is eene diepe overtuiging geworden by al de Duitschers, door de ondervindingrykheid en het wys beleid 't welk gy in geheel de bestiering van het Kunst-Congres hebt aen den dag gelegd. Insgelyks op de duitsche kunst hebben uwe poogingen den gelukkigsten invloed uitgeoefend en u de hertelykste en duerzaemste dankbaerheid verzekerd van al de duitsche kunstbeoefenaers in uwe edele stad.’ Antwerpen, 21 augusty 1861. Intusschen werd aen al de vreemde kunstenaren de prachtige herrinneringsmedalie uitgedeeld, welke naer teekening van den bouwmeester Durlet, door den heer Wiener was gesneden. Hier eindigen wy ons verslag en deelen een fragment mede van het diploom der Koninklyke Akademie van Antwerpen, school waer uit byna al de beroemde kunstenaren van onzen tyd zyn voortgesproten, en zeggen nogmaels heil aen alwie iets bygedragen heeft tot het welgelukken van deze kunstfeesten; welligt zal het nageslacht het overdreven wanen, doch wy verklaren by deze, dat het onmogelyk is het orderlyke, het grootsche en kunstvolle terug te geven dat er by alle de plechtigheden heerschtte. D. Van Spilbeeck. |
|