stens zoo lang als het kantoormeubel zou bestaen. Juist dacht hy met nieuwen moed de hand aen het werk te slaen om er nog de laetste letter by te voegen; doch daer viel hem nu op eens en als door tooverkracht het penmes uit de hand; spoedig greep hy zyne veder; boog het hoofd zoodanig-voorover, dat hy byna met zynen dikken rooden neus het papier raekte en zette zich aen het schryven dat het de moeite weerd was om zien, zoo snel liep zyne pen over het papier.
- Roefs, waermede houdt gy u bezig? - vroeg Mynheer De Munck, die op dit oogenblik in het gezelschap van den toegeknopten rok, het kantoor binnentrad.
Maer, jawel, de oude klerk zag niet op; het scheen of hy niet hoorde wat zyn meester hem toeriep.
- Matthias Roefs, doove kwakkel, wat verricht gy? - schreeuwde de advokaet met luide scherpe stem.
- De stukken betrekkelyk de lyfrent liggen op het enregistrement, meester, - antwoordde nu de oude klerk zonder opzien, - en de zaek van Janssens tegen Claessens zal nog in langen tyd niet geroepen worden.
De advokaet stapte tot by den ouden kantoorbediende, schoof het papier dat hy voor zich liggen had, ter zyde, wees met de rechter wysvinger naer de letteren die op het blad des lessenaers gesneden stonden, en, terwyl hy hem met de linkerhand duchtig by het oor vatte, vroeg hy:
- Roefs, wat staet daer?
- Ay! - schreeuwde de oude kaelkop, een leelyk gezicht zettende.
- Matthias Roefs, - vervolgde de advokaet op langzamen afgemeten toon, daer een helsche lach zich rond zyne lippen plooide, - Matthias Roefs, dit zal u in het vervolg leeren, nog mynen tyd te stelen en myne meubelen te beschadigen; verstaet gy Matthias Roefs, doove kwakkel!
Doerop verwyderde zich de advokaet. Zoohaest de oude klerk dit bemerkte, vreef hy zich eenigzins zenuwachtig met de linkerhand over het oor, terwyl hy zonder tydverlies met de rechter zyne pen vatte en zich weêr op nieuw aen het schryven zette. Inmiddels was de advokaet tot by den toegeknopten rok gestapt.
- Welnu, Lodewyk Borgions? - vroeg hy.
- Welnu, - antwoordde de toegeknopte rok, - welnu, ik zeg niets, maer ik denk, desniettemin, dat vriend Theodoor weet, hoe een meester zyne knechten moet behandelen.
- Ho! dit is slechts eene kleinigheid; ik ben te goed, veel te goed, - lachte Mynheer De Munck; - maer die doove kaelkop zou iemand razend maken.
- Gy zyt te goed, inderdaed veel te goed, - herhaelde Borgions met een schamper lachje.
- Te goed, veel te goed, - morde Matthias Roefs, nauw hoorbaer binnen's monds.
- Lodewyk, aen wat toeval moet ik uw bezoek toeschryven? - hernam de advokaet.
- Zeg eens, Theodoor, hoe hebt gy hem gevonden? - vroeg de toegeknopte rok.
- Wien?
- Wien anders dan dien lompen vlegel van daer straks?
- Lompe vlegel! Wat wil gy zeggen? Ik versta u niet.
- Hoor eens, De Munck, gy hoeft met my den schynheilige of den onwetende toch niet te spelen; ik zelf heb u immers dien man gebracht en daerenboven het is immers de eerste zaek niet, die wy met elkander dryven?
- Ho! neen, ik weet het, - stamelde de advokaet; - de boer heeft gebeten; hy hangt reeds aen den angel; alles zal zich denkelyk goed schikken.
- Des te beter, want ik begon op het droog te geraken.
- Hoe! weêral, maer in 's hemels naem, wat doet gy dan toch met uw geld?
- Vriend Theodoor, dit zyn myne zaken, - antwoordde Lodewyk Borgions, - daer hoeft gy u niet mede te bekommeren: ik vraeg u immers ook niet wat gy met het uwe niet doet?
- Nu, nu, zwygen wy daerover, het was slechts by wyze van spreken.
- Dan denkt gy toch dat de zaek zich wel zal schikken! - vroeg de toegeknopte rok.
- Allerbest.
- En hoeveel zal dit alles voor my wel opbrengen?
- Volgens gewoonte, tien ten honderd van de zuivere winst.
- Ja, maer hoeveel? Welke som? Wel duizend franks?
- Zie, Borgions, dat weel ik niet, zoo ver kan ik u dit niet zeggen, - antwoordde de advokaet, zyn ondervrager scherp in de oogen kykende, - misschien minder dan die som en ook misschien meer.
- Welnu, dat geeft er niet aen, - zegde de knevelbaerd, - wat gy weten moet, vriend De Munck, is dat ik geld noodig heb en u een voorstel kom doen.
- Een voorstel?
- Wilt gy myn aendeel koopen?... Vyf honderd franks?
- By den drommel niet.
- Gy weigert?
- Voorzeker.
- En waerom?
- Zie, dit is doodeenvoudig; valt de zaek slecht uit, dan ben ik nog myn geld op den hoop toe kwyt.
- Dan trekt gy het af op de eerstvolgende die wy met elkander zullen verrichten.
- Ik dank u, Lodewyk Borgions! De eerstvolgende zou misschien nooit komen. By den duivel! gy hebt altoos geld te kort, maer nooit te veel.
- Dit is myne zaek; doch laet zien; leen my slechts honderd franks op rekening.
- Lieve hemel! Honderd franks! Gy spreekt erover of dit geen geld was. Honderd franks! Waer zou ik die toch halen? - vroeg de advokaet met eenigzins gemaekten angst, - vyftien of twintig, dat ware een verschil.
- Welnu, als het niet anders zyn kan...
- Dat is te zeggen...
- Geef er dan slechts vyftig, ik zal zien hoe ik het stel.
- Maer ik kan niet, zeg ik u.
- Welaen, geef er dan twintig, het is toch beter dit dan niets, spoed u.
- Twintig franks, - zegde de advokaet fluisterend en vatte den toegeknopten rok by den arm; - zie, Lodewyk Borgions, op myn woord, het spyt my, maer ik kan niet, het is my onmogelyk, ik heb geene dry franks in huis.
- Hoor eens, beste vriend, - hervatte de toegeknopte rok, - het