| |
Mynen vrienden Karel Bogaard en Mathilda Ledeganck, Op hunnen trouwdag, 18 mei 1861.
I.
De dag verdwijnt... De zonne neigt ter ruste,
Waer purpergloed hult gansch de westerkim,
Als in een schittrend gaas, met goud en roozen,
Doorweven, en de wijdsche hemelbogen
Zijn heerlijk schoon en klaar en peilloos blaauw.
Zacht ruischt de wind door 't geurig wilgenloover,
En de echo galmt de laatste zangen na
Van 't juichend vooglenkoor; op plant en bloemen
Stort de avonddauw zijn frissche dropplen neder,
En heimnisvol, verrukkend is natuur.
Ginds, op de zodenbank van 't groen prieëltje,
Zit eene jonge maagd, heur hoofdje buigt
Zich lieflijk neder, hare blanken handen
Omvatten eenen boek; aan hare lippen
Ontvloeijen toonen vol gevoel en zacht.
Een jongling is aan heure zij gezeten
Stil luistrend staart hij op haar, en zijn blik
Hangt aan heur woorden; eene diepe ontroering
| |
| |
Vermeestert hem, zijn oog ontwellen tranen,
Die vlugtig rollen op 't glanzige blad.
De schoone beurt het hoofd; hare englenoogen
Verheffen zich tot hem, zij fluistert: vriend
Gij mint mij, 'k heb in uwe ziel gelezen,
Reeds lang uw hart doorgrond, welaan word dichter;
En mijne liefde zij voor altijd u.
| |
II.
Word dichter, had de maget zijner droomen,
Had de vriendinne zijner jeugd gezegd;
En O! hij had die woorden in zijn ziele
Gekoesterd en bewaerd, ja dag en nacht
Het zij hij waakte of droomde, altijd, altijd,
Wêerklonken deze toonen hem in de ooren
Als eene zoete en zachte melodij.
Hij waande ze te hooren in het ruisschen
Der blaadren, in 't gemurmel van de beek,
En in 't gezang der vooglen, ja, de gansche
Natuur scheen hem te fluisteren: word dichter!
En in zijn hart ontwaakte er een gevoel
Dat lang daer sluimert; maar door de kracht
Der levenssmarte bijna aan 't dooven was;
Doch liefde zegepraalde, hy werd dichter.
Ja, hij werd dichter! heerlijke gewrochten
Zijn uit zijn brein gesproten, aan zijn hart
Ontvloeid; neen, geene Bloemen in het wilde,
Zoo als zijn needrigheid die noemt, maar lieve
Viooltjes, schoone, frissche roozenknopjes.
En die welhaast in vollen luister zullen
Ontluiken, aan zijn naam een eeuwgen, ja,
Een onvergankelyken roem verzeekren.
Heil u, Mathilda! gij hebt ons een dichter
Een kamper voor de zaak van 't regt geschonken.
Heb dank, geliefde, zoete maegd, heb dank!
| |
III.
't Is mei... Van Eecloos grijzen tempeltoren
Spreid Belgies vlag haer breede plooijen uit;
Der klokken toonen galmen luid en lustig,
En alles houdt een blijden feestdag aan.
Zie in 't verschiet gindsch stil en needrig huisje,
Met frisch gebloemte en loovergroen omkranst;
Daer is Mathildaas woon: heur zielsbeminde
Trad straks er binnen; zie die groepen daar
Van vriend en speelgenooten rustloos wachten
Op bruid en bruîgom; hoor, bij kout en lach,
Van beider deugd en heilrijk lot gewagen.
Een kreet van blij gejuich ontglipt het volk,
Daar zijn ze, en komen hand in hand getreden,
Zij met den mirtekrans om 't blonde hoofd,
En hij den lauwer in de zwarte lokken!
Zij gaan ter kerke om door des priestershand
Den huwlijksknoop om 't minnend hart te strenglen;
In lief en leed op 't stroeve levenspad
Elkâar den weg met roozen te bestrooijen,
En één te zijn voor tijd en eeuwigheid. -
Weest, weest gelukkig, dierbare echtelingen,
De hemel moge, in eene ruime maat,
Zijn zegeningen over uwe hoofden
Uitstorten. O Mathilda, lieve maagd.
Word een beminde gade, een blijde moeder!
Gij, Karel, dierbre vriend, vindt aen het hart,
In d'arm van haar die voor het eerst uw ziele
Toen zij door smart als overweldigd was,
Voor al wat goed en schoon is deed ontgloeijen,
't Geluk dat liefde en poëzije biedt:
geb. Mathilda van Peene.
Aeltre, mei 1861.
|
|