De Vlaamsche School. Jaargang 7
(1861)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Twee advokaten.
| |
[pagina 91]
| |
onaengenaemheid aen het gezin te sparen. Lambrecht, de knecht, zat van den anderen kant der tafel, tegenover Goele, en schilde uit den lynwaden voorschoot de aerdappelen voor het middagmael van den volgenden dag, waervan hy byna een vollen eemer had voor zich staen. Niemand hield zich in de hoeve onledig, uitgenomen Hans, de kleine twelfjarige verkenshoeder, die nevens de schouw in de hardhouten slaepbank te rusten lag en zoo goed en statig het ronkende spinnewiel van Goele begeleidde, dat men byna zou hebben durven gelooven dat beide er, te voren, by den koster van het dorp eenige lessen in hadden genomen. Het spinnewiel met zyne tenorstem ronkte zonder poozen voort en Hans, de kleine verkenshoeder, zong, op maet en invallend, de lage noten. Niemand der aenwezigen sprak een woord. Reeds meer dan eene halve uer heerschte in de hoeve deze doodsche stilte, die door niets onderbroken werd, dan door den eentoonigen duo van het spinnewiel en Hans en door een hevigen rukwind die buiten grimmig woei en akelig in de schoorsteenpyp loeide. Goele en Barbara wisselden, by korte tusschenpoozen, een geheimzinnigen blik of loosden een droeven zucht, wat voorzeker de stilte nog meer akeligheid byzette. Wanneer Lambrecht den laetsten aerdappel geschild en in den eemer had laten vallen, richtte hy zich op zeggend: - De hemel zy gedankt! ik heb myne taek. Doch niemand antwoordde. Na eenige oogenblikken wachtens hernam hy echter lachend: - Het schynt dat de kleine Hans vaek heeft, want hy ronkt in zyne slaepbank, zoo deftig als het schoone orgel der parochiekerk, wanneer des zondags Karel Taets, de koster der gemeente, het Tantum ergo speelt. De woorden van Lambrecht hadden juist het zelfde uitwerksel alsof hy niet had gesproken; voor eenig antwoord, slaekte Barbara nogmaels een nieuwen zucht en Goele, hare zuster, zuchtte haer angstig achterna. De knecht wachtte nog een oogenblik, terwyl hy een onderzoekenden blik op de dochters zyns meesters wierp, waerna hy zegde: - Ik weet niet, maer gy beide schynt my heden zoo stilzwygend, zoo treurend alsof er u iets onaengenaems te wachten stond. Waerom zyt ge toch zoo droefgeestig, Barbara? - Buiten is het weder zoo akelig, - antwoordde de oudste der zusters zuchtend, - ik heb heden geen lust tot jok. - En vader blyft zoo lang uit, hy is dit niet gewoon, - zegde Goele droevig binnen 's monds. - Is het anders niet? De pachter zal misschien onderweg een goeden vriend ontmoet hebben, waermede hy, in den Zoeten Inval, by baes Schippers, een pintje is gaen drinken, - antwoordde Lambrecht op lossen toon. - Mogelyk, - zegde Goele. - Mogelyk is het, - hernam Barbara, - maer zoo gy het niet hebt bemerkt, ik heb het toch gezien: vader heeft verdriet, er ligt hem iets op het hert, een geheim dat hy ons niet wil toevertrouwen. - Gy maekt u eigen achterdochtig, Barbara, - zegde Lambrecht, - en gy hebt ongelyk; zoo de pachter verdriet had, dan zou hy het u immers gezegd hebben en ik moet het u bekennen, ik heb aen hem niets buitengewoons bemerkt. - Misschien hebt gy gelyk, Lambrecht, - antwoordde Barbara, - maer toch ben ik ongerust; vader is niet gewoon zoo lang van huis te blyven zonder ons ervan vooraf te verwittigen. Lambrecht was weder gaen zitten, en de stilte die door deze korte samenspraek slechts een oogenblik was onderbroken geworden, ving op nieuw aen. De melk was ondertusschen voortgegaen met koken en Barbara dacht het noodig den ketel van het vuer te zetten, waerna zy een zuiver wit en blauw ruiten linnen uit de tafellade haelde, zorgvuldig ontplooide en over de tafel spreidde. Dan ging zy tot het rek met het inzicht er borden en lepels uit te nemen; doch op dit oogenblik ving de trouwe wachter der hoeve, die op het voorhof lag, zoodanig met blaffen aen dat de maegd plotseling stilhield. - Hoor eens hoe Turk blaft! - sprak zy. - Zeker is het vader niet, - merkte Goele angstig aen; - anders zou hy voorzeker zulk een leven niet houden. - Het moet een onbekende zyn, - zegde Lambrecht, - ik zal eens op het voorhof gaen zien. De knecht richtte zich eensklaps op met het inzicht de deur te gaen openen, terwyl Barbara hem waerschuwend zegde: - Neem vaders hazelaren stok, Lambrecht, gy kunt niet weten, misschien zyn het kwaeddoeners. De hond blafte thans zoo luidruchtig op het voorhof en men klopte buiten ook ten zelfden tyde zoo zwaer op de deur der hoeve, dat Hans, de kleine verkenshoeder, door dit gerucht plotseling in zynen slaep gestoord, in zyne hardhouten slaepbank rechtsprong en zich verschrikt met beide handen de oogen vreef. Lambrecht spoedde zich daerop naer de deur. - Jan Buts! - zegde de knecht verwonderd, zoodra hy geopend had. - De briefdrager! - riep Goele uit, beurtelings hare zuster, den knecht, en den nieuw ingetredene beziende. - Zoo laet! wat wil dit beteekenen? - vroeg Barbara eenigzins angstig. - Lieve hemel! zie dat is aerdig! - sprak de briefdrager, - studeert Hans, de kleine verkenshoeder, om pastor te worden? Hy staet daer in de slaepbank als in een prêekstoel en hy steekt de handen boven het hoofd, net als ons eerweerde, wanneer hy des zondags het parochiesermoon doet. - Ik geloof het wel, - antwoordde Lambrecht, - gy hebt den armen jongen ook zoo plotselings uit zynen slap getrokken. - Nu, nu, - vervolgde Jan Buts, zonder aendacht op het gezegde van Lambrecht te geven, - laet hem maer begaen, de jongen moet het weten, hy is nog jong, misschien kan hy het ver brengen. Zie, ik heb my wel eens laten gezeggen... wacht eens... hoe heette hy ook weêr, Lambrecht?... - Ik weet niet van wien gy spreken wilt, - antwoordde Lambrecht. - Ha! ja, nu ben ik er, men heeft my eens willen wysmaken, dat zekere Dictus of Sictus van verkenshoeder Paus is geworden; maer het is lang geleden en gy begrypt toch wel dat dit een sprookje is, waervan de briefdrager Jan Buts geen woord gelooft. - Nogthans... - begon Lambrecht. - Pastor of onderpastor dat zou ik nog kunnen gelooven, maer Paus! Nu, nu, dat heet ik eerst recht met spek schieten; geene kleine kwakkel,Ga naar voetnoot(1) he! Zeker ware Jean Buts nog voortgegaen met dit punt der geschiedenis van Paus Sixtus V in twyfel te trekken, zoo niet Barbara, die even als hare zuster met onrustige gespannenheid te wachten stond, om uit den | |
[pagina 92]
| |
mond des briefdragers de oorzaek van dezes ontydig bezoek te kennen, hem niet eensklaps in zyne geschiedkundige bespiegelingen hadde onderbroken. - Hoe komt gy nog zoo laet aen de hoeve aenkloppen, Jan? - vroeg zy nieuwsgierig. - Ach! spreek er my niet af, - antwoordde de briefdrager, - het is een weêr om geene honden door de jagen: het regent dat het giet; de wegen staen vol water en het waeit, het waeit daer buiten dat de kruinen der boomen elkander omhelzen. Gelukkig zy die met zulk weder in huis kunnen blyven, maer het stieltje van briefdrager is een hondenstieltje. - En vader die nog niet te huis is! - zuchtte Goele. - Waerlyk, Jan, gy hebt het niet gemakkelyk, ik zou myne voeten niet geerne in uwe schoenen steken, - zegde Lambrecht met een spottend lachje, - maer werken is zalig, jongen. - Dat denk ik ook, - antwoordde Jan Buts, - en toch er zyn nog erger dan ik: er is niemand op de wereld of er zyn er altoos nog slechter dan hy. - En beter ook, Jan. - Dat is waer, maer by voorbeeld, ik zou nu toch ook niet geerne op zee zyn. - Ik geloof het wel. - Zeker is het dat wy van ongelukken zullen hooren en zoo er van nacht geene schepen vergaen... maer zie, Lambrecht, zeggen moet ik u dat niet, gy hebt toch van uw leven niet heel veel water gezien, jongen; nogthans weet gy dit zoo goed als ik; maer hadt gy 'toch dezen morgend te Brussel de Senne gezien, gy hadt waerlyk geschrikt, en gebeefd, zoo hoog stond het water. - Zyt gy dan dezen morgend reeds te Brussel geweest, Jan? - vroeg Lambrecht verwonderd. - Ik geloof het wel.... - Zeg eens, Jan Buts, brengt gy ons eenig nieuws? - onderbrak Barbara ongeduldig de samenspraek. - Zie, dat is goed! Met myn gepraet, vergat ik nu byna waerom ik hier gekomen ben, ik breng u een brief. - Een brief! - zegde Barbara. - Een brief! - herhaelde Goele. - Uit Brussel, antwoordde Jan Buts, terwyl hy nauwkeurig de lederen tesch die hy aen den hals droeg onderzocht. Zoohaest hy den brief gevonden had, stelde hy hem Barbara ter hand. Het meisken draeide en keerde hem verscheidene malen nieuwsgierig rond; maer toch was zy genoodzaekt haer onderzoek te staken zonder dat zy raden kon wie er de schryver van was. - Hebt gy geen dorst Jan? - vroeg Goele. - Dank u, Goele, ik dank u, ik heb niet veel tyd - antwoordde de briefdrager. - Een glas bier is spoedig gedronken, - zegde Barbara, terwyl zy den brief tusschen haren halsdoek verborg. - Op eene andere mael, Barbara, ik mag mynen tyd niet verklappen, - zegde Jan Buts, - ik heb hem te groot noodig; daerby ik moet van avond nog vyf brieven bestellen en de pastor, de doktor en de notaris wachten op hunne gazet. Nu tot weêrziens. - De beste rust, Jan, - zegde Lambrecht, den briefdrager de hand drukkende. - Wel te huis, Buts, - wenschtten hem de twee zusters byna te gelykertyd. - Vaerwel, Barbara; vaerwel, Goele; vaerwel, Lambrecht, - antwoordde de briefdrager, terwyl hy thans, zonder nog langer te talmen, de deur uitstapte. Turk wenschte den briefdrager, voorzeker op zyne wyze, ook de goede rust, want eensklaps sprong hy uit zyn hok en blafte hem luidruchtig achterna. Hans, de kleine verkenshoeder, dacht ondertusschen zeker weêr aen het schitterende lot dat hem in de toekomst te wachten stond, want even als voor de intrede des briefdragers lag hy op nieuw in zyne hardhouten slaepbank te ronken. Alles was in de hoeve weêr stil; alleen de kleine Hans zong zyn eentoonig deuntje onafgebroken voort. Het uerwerk dat nevens de schouw aen den muer hing, wees thans negen uren. - Dit lang uitblyven van vader begint my te verontrusten, Barbara, - zegde Goele. De oudste der zusters wendde zich tot de deur, alsof zy zich buiten wilde begeven; maer Lambrecht, dit ziende, greep den hazelaren stok die in den hoek nevens de schouw stond. - Barbara, lieve, - zegde hy, ik zal eens over en weder naer het dorp gaen zien, of ik den pachter daer nergens vinden kan. - Dit is geen kwade inval, - merktte Goele aen. - Waertoe noodig? - wierp Barbara op, - het is niet zeker dat vader in het dorp is, en toch gy kunt elkander missen; het is buiten zoo donker en er zyn verscheidene wegen. - Toch wil ik een eind wegs gaen zoeken, - antwoordde Lambrecht, waerop hy zonder langer verwylen de wooning verliet. Ruim een kwaert uers bleef hy weg en toen hy terugkeerde, was hy nog even verre gevorderd als toen hy vertrok; hy had noch pachter, noch levende ziel op den weg ontmoet. De twee zusters gingen verscheiden malen aen de deur uitkyken, doch alle moeite bleef vruchteloos; hunne oogen, hoe zoekend zy in de duisternis rondkeken, ontwaerden toch den pachter niet. Hans, de kleine verkenshoeder, ronkte zyn eentoonig lied nog altoos voort; misschien droomde hy op dien stond dat men hem de drydubbele kroon op het hoofd drukte of dat men hem de sleutelen van Rome in de hand stak. Nu sloeg het uerwerk een schellen slag. De wyzer wees een halve uer voor tien. Byna gelyktydig begon Turk buiten op eene zonderlinge wyze te janken. De knecht en de twee zusters sprongen haestig tot de deur en Barbara spoedde zich om dezelve te openen. - God zy gedankt, daer is de pachter! - riep Lambrecht met blyde opgetogenheid uit. Byna gelyktydig trad een man van korte gestalte, en die er byzonder droefgeestig uitzag, de hoeve binnen. Zyne kleederen waren doorweekt en druipten van het nat en zyne lange gryze haerlokken hingen als tegen zyne slapen geplakt. Sprakeloos plaetste de ouderling, die niemand anders dan Michel Schevelsteen, de vader van Barbara en Goele was, zich op eenen stoel. - Uw laet uitblyven heeft ons diep verontrust, vader, - zegde Barbara, na een oogenblik haren vader te hebben beschouwd. - Gy hebt toch reeds gegeten, kinderen, hoop ik? - vroeg de pachter treurig, doch met zachte stem. - Wy hebben op u gewacht, vader, - antwoordde Goele. - Gy hebt ongelyk gehad, kinderen, ik heb geen honger, - zegde de grysaerd. - Vader, gy verbergt ons iets, - snikte Barbara met tranen in de stem; - gy hebt verdriet. | |
[pagina 93]
| |
- Gy bedriegt u, kind, ik verzeker u...
zilveren bel uit o.-l. vrouwekerk te antwerpen.
dryfwerk van l. van ryswyck. - Pachter, ja, Barbara heeft gelyk, - viel thans de knecht zynen meester in de rede, - het is waer, ik zie het thans ook, gy hebt verdriet, gy doet niet wel hun dit te verbergen; aen my dit is wat anders, maer zy zyn uwe kinderen en hebben u lief... - Welnu, ja, ik heb verdriet! - antwoordde de grysaerd in tranen losbarstend, - ik ben ongelukkig, diep ongelukkig! - En gy verzweegt ons uw lyden, - zegde Barbara zacht verwytend, terwyl zy hem by de handen vatte, - gy verborgt ons dit verdriet, om er ons niet in te doen deelen. Goele, integendeel, strengelde hare armen zacht rond den hals haers vaders, kuste hem liefderyk op het voorhoofd en streelde hem zoo teeder kozend, dat zeker een minder lyden dan het zyne onder die liefdebetuigingen in eens zou hebben weggesmolten. Maer zyn wee, het lyden van den mildadigen pachter, van dien goeden gryzen vader, moest wel groot zyn om aen alle die sprekende bewyzen van kinderliefde te kunnen weêrstaen. Lambrecht wilde heêngaen om den pachter met zyne kinderen alleen te laten, hy wilde als het ware het geheim zyns meesters niet kennen, doch deze hield hem tegen en zegde: - Blyf, Lambrecht, blyf gy zyt een goede jongen en byna van den huize, gy ook moet weten wat my op het herte ligt, wat my zoo diep martelt. - Vergeef my, pachter, - begon Lambrecht, ik geloof dat ik beter zou doen... De grysaerd liet hem echter niet uitspreken, maer wees hem met den vinger een stoel aen, zeggend: - Blyf, Lambrecht, ik verzoek het u. Er lag iets zoo gebiedend in den toon waerop hy die woorden uitsprak; de toon was zoodanig in tegenspraek met de woorden dat het verlangen des pachters veeleer aen een bevel dan aen een verzoek geleek. Lambrecht voelde zich door de kracht dier woorden gansch overmeesterd; zonder tegenspraek zakte hy werktuigelyk, als een kind, terug op den stoel waeruit hy zich een oogenblik te voren had opgericht. Er heerschte op dien stond eene diepe doodsche stilte binnen de hoeve. Even als Lambrecht, waren Goele en Barbara door de zonderlinge handelwyze huns gryzen vaders als bedwelmd geworden. Allen wachtten met eene soort van onrustigen angst op hetgeen de pachter zou zeggen. Michiel Schevelsteen vaegde met den rug der hand, terwyl hy het hoofd omwendde, over de wangen, en vroeg met eenigzins schorre stem: - Hans, de kleine verkenshoeder, waer is hy? Niemand waegde te spreken, allen hielden pynlyk den adem, die hun op het herte brandde, in de borst opgesloten; doch Goele wees met den vinger op de hardhouten slaepbank. De kleine Hans, als of hy in zyne rust gehoord had, dat men over hem sprak, ving op hetzelfde oogenblik op nieuw met ronken aen. - Goed, het is goed, - zegde de grysaerd; - hy slaept vast en zal ons in zyne rustbank niet kunnen hooren, - en na een weinig wachtens voegde hy er byna onmiddelyk by: - nu kan ik beginnen, luistert: - Kinderen, - begon Michiel Schevelsteen, - er hangt ons een groot ongeluk boven het hoofd. Ik heb myne dagen steeds met u in tevredenheid en zoet geluk gesleten. Ik weet niet dat ik ooit verdriet heb geleden en ook herinner ik my niet dat ik ooit, by myne wete, anderen heb doen lyden. Thans echter schynt de kaert gekeerd; de goede God, die ons tot heden onbezocht had gelaten, is ook aen onze deur komen kloppen; thans gevoel ik my voor de eerste mael myns levens ongelukkig, diep ongelukkig! Een oogenblik slechts, als om nieuwen adem te halen, wachtte de grysaerd; dan met de hand op de borst kloppende ging hy stotterend voort: - Ziet, kinderen, dit zit my hier aen het herte vast, dit zal my spoedig op het kerkhof by uwe moeder zaliger voeren; maer toch... - Vader, vader..., - gilde Goele angstig opspringend, - in 's hemels naem, wat hebt gy? wat is het dat u let? - Wat my let? Ha! gy hebt gelyk, gy weet niet wat my zoo bedroeft, wat my zoo diep martelt! Welnu, luistert, ik ga voort: gy weet dat wy twee achtereenvolgende jaren een slechten, doorslechten oogst hebben gehad? Gy weet dat wy niet ryk zyn en dat de rente der hoeve binnen eenige dagen vervalt?... - Welnu? - vroeg de oudste der zusters. | |
[pagina 94]
| |
- Arm kind, gy zegt welnu? weet dan dat wy geen geld hebben om den intrest der rent te betalen. - Is het anders niet, en moet gy nu daerom verdriet maken? - vroeg Barbara. - Hoe! gy verstaet dan niet hoe verre zich ons ongeluk uitstrekt? - Dit ongeluk is zoo groot niet, vader, - antwoordde Barbara, - morgen zal ik u myn diamanten hert en mynen gouden ring geven; gy kunt die in de stad verkoopen. - Oh! ja, - zegde Goele met blyden lach, - ja vader, en myne groote gouden oorbellen en myne halsketting. - Nooit kinderen, - antwoordde de oude pachter, bedroefd het hoofd schuddende, - nooit, myne vrouw, uwe zalige moeder, schonk u dit op haer sterfbed; die geschenken zyn thans uw eigendom, zy hooren u toe. - Maer wy geven het u, vader, - zegde Barbara, - niet waer Goele? - Ja, oh! ja - antwoordde de jongste zuster terwyl zy haren vader vriendelyk over de wangen streelde en hem met kinderlyke teederheid de tranen uit de oogen kuste; - oh! ja, en zoo gy het niet aenneemt, zie, dan wil ik u nooit meer geerne zien. - Dank, kinderen, - hernam de ouderling, terwyl zyn mond zich in bittere plooijen samentrok, - dank, ik wist wel dat gy my waerlyk van herte liefhebt, maer uwe liefde kan ons toch niet redden. - Hoe! - deed Barbara verwonderd. - Het diamanten hert, de gouden oorbellen, de ring en de ketting uwer moeder zaliger bedragen nog niet het vierde der weerde, die wy noodig hebben om onze... - Niet het vierde? - vroeg Goele met groote oogen haren vader beziende. - Maer hoe hoog beloopt dan onze schuld? - vroeg Barbara. - Acht honderd franks, kind, - zegde de pachter met doffe stem. - God! zoo veel! - merkte Lambrecht aen, die tot hiertoe nog geen woord gesproken had, - pachter, ik dacht dat de intrest der rente slechts tot de helft dier somme beliep. - Ja, maer wy hebben twee achtereenvolgende slechte jaren gehad en sedert heb ik ook den intrest der rente niet kunnen betalen. - Maer, vader, - begon Goele, - blyft er dan geen middel?... - Middel, kind, - zegde de pachter, - ik heb alles beproefd; weet ge wat de schuld is dat ik, van avond, zoolang van de hoeve ben weggebleven? Neen, niet waer, gy weet het niet? Welnu, ik ben by myne goede vrienden geweest, by Tiste Raeymakers, myn ouden schoolmakker, by Hendrik Baetes, die een myner getuigen was, toen ik over dertig jaren met Lisbeth, uwe moeder zaliger, trouwde, by Giede Stockmans, by Karel Wagemakers en by nog wel tien anderen, en ieder antwoorde voor zich, allen zegden my byna hetzelfde: Michiel, besten vriend, ik moet het u niet zeggen, gy weet het toch zoo goed als ik, wy hebben een slecht, doorslecht jaer gehad; ik zal zelfs moeite hebben om myne pacht te betalen... Kinderen, ziet, dat is een pak dat my op het hert ligt, zwaer als lood! En de grysaerd snikte zoo luid en zoo droevig dat hem de woorden byna in den gorgel verstikten en overvloedige tranen rolden hem over de wangen. Barbara ook, verborg het aengezicht achter haren voorschoot, en Goele, de goede blonde Goele, die met het hoofd op den schouder haers vaders, te weenen lag, kuste tusschen hare tranen, zonder ophouden, het smertwater van zyne wangen weg. Lambrecht ook deelde mede in het verdriet van het brave gezin. De hoeve, die steeds een verblyf van stillen vrede en huisselyk geluk was geweest, geleek op dit oogenblik niet slecht aen een verblyf van bitteren rouw en droeve tranen. Een onverwacht voorval kwam eensklaps de aendacht van allen op zich trekken. Hans, de kleine verkenshoeder, die door het geluid der woorden was wakker geworden en het laetste gedeelte der samenspraek had afgeluisterd, zonder er echter gansch goed aen wys te kunnen worden, lag thans als een kind in zyne hardhouten slaepbank te snorken. - Lieve hemel! een ongeluk komt nooit alleen, nu heeft de kleine Hans alles gehoord, - stotterde Michiel Schevelsteen ontsteld. - Baes, ik zal heel myn leven by u voor den kost werken, ik zal... ah! Baes, zeg het maer in de stad en overal, zy zullen u wel gelooven, - snikte Hans. - Waerom zyt gy wakker geworden zonder de toestemming van den pachter? - vroeg Lambrecht, niet goed wetende wat hy zegde. - - Ach! Lambrecht, het is myne schuld niet, - snikte de kleine verkenshoeder, - ik kon er niet aen doen; ik droomde dat ik bisschop was, met eenen grooten gouden myter op het hoofd en eenen schoonen gouden staf in de hand, zoo als Sint-Niklaes in onze parochiekerk er eenen heeft, het dorp rondwandelde; ik zag al de dorpelingen, kleinen en grooten, voor my op de knieën vallen, ik hief de rechter hand op om hen te zegenen en toen, ah! zie Lambrecht, het is myne schuld niet... maer dan schoot ik eensklaps wakker en dan hoorde ik den pachter klagen over den slechten tyd en luid op weenen, dan stak ik het hoofd over de slaepbank en zag dat Barbara en Goele mede weenden en gy ook; toen sprongen my insgelyks de tranen uit de oogen... - Welaen, pak u weg! - beval Lambrecht, een gezicht zettende, alsof hy boos was, - naer den stal, en kom niet terug vooraleer gy geroepen wordt. - Blyf, Hans, blyf, - zegde de pachter met stille stemme, - gy zyt een goede jongen, gy ook moogt hooren wat hier gezegd wordt. Hans kroop in een der hoeken zyner slaepbank, plaetste eene der handen voor den mond om zynen adem niet te laten ontsnappen en hield zich zoo doodstil dat men byna aen zyne tegenwoordigheid zou hebben getwyfeld. Lambrecht onderbrak het eerst de droeve stilte die in de hoeve heerschte: - Maer pachter, - vroeg hy, - hebt gy reeds den eigenaer der rent over uwen moeijelyken toestand gesproken? - Gesproken niet, Lambrecht, - antwoordde Michiel Schevelstreen, - maer reeds heb ik hem dry brieven geschreven; op de twee eerste weigerde hy volstrekt mynen toestand te verstaen; den derden heb ik eergisteren morgend zelf naer het postkantoor gedragen en toch heb ik nog geen antwoord. - Lieve hemel! - zegde de oudste der zusters, met het hoofd aendachtig rondzoekende alsof zy iets verloren had. - Barbara, in uwen halsdoek! - riepen Goele en Lambrecht als uit eenen mond. De oudste der zusters te recht gewezen, bracht thans het schrift haer door Jan Buts overhandigd, te voorschyn. - Hoe, een brief! - gilde de grysaerd, wyl hem zoete hoop uit de oogen straelde. - Uit Brussel, vader, - antwoordde Barbara bevestigend met het hoofd knikkeid. - Kom kind, kom, - zegde de pachter, - en geve de hemel dat het eene goede tyding zy die hy ons brengt. | |
[pagina 95]
| |
Nauwelyks had hy echter den brief geopend, en er eenen oogslag op geworpen, of het schrift viel hem uit de handen, terwyl zyn voorhoofd versomberde en zyn mond zich in scherpe hoeken samentrok; bittere teleurstelling stond thans klaerblykelyk op zyn anders zoo effen en kalm gelaet te lezen. - Vader, wat staet erin? wat meldt de brief? - vroeg Goele verwonderd en angstig. - Lees... lees zelve, kind... - stotterde Michiel Schevelsteen. Lambrecht raepte het schrift van den grond op en las. Brussel, 13 meert 18.. Pachter, Het is onnoodig dat gy my nog schryft; overmorgen zal het half meert zyn, dit is te zeggen de uiterlyke vervaldag. Overmorgen moeten de 800 franks by my in huis geteld liggen, zoo niet, ben ik genoodzaekt uwe hoeve te doen verkoopen. Ik reken op u tegen overmorgen, want ik heb myne penningen noodig. Frederik Straetman. Lambrecht hield op met lezen; ook hem viel de noodlottige brief voor de voeten. Op dit oogenblik sloeg het uerwerk middernacht. Als twee geknakte veldbloemen, zaten Barbara en Goele thans op den grond voor de voeten haers gryzen vaders, op wiens knieën zy met de hoofden rustten. De brave kinderen hadden, nog maer korte oogenblikken geleden, gepoogd de droefheid huns vaders te verdryven, thans was hy het integendeel, de gryze pachter, die met zyne zoete woorden balsem op hunne geopende hertewonden gieten moest. - Laten wy ons ter rust begeven, kinderen, - zegde hy, het is meer dan tyd; morgen doe ik eene laetste pooging; ik zal zelf naer Brussel gaen en slaeg ik niet in myne onderneming, in Godes naem! Hy heeft het ons gegeven, hy mag het ons ontnemen! geloofd zy zyn heilige naem. - Maer zoo hy weigert, pachter? - vroeg Lambrecht. - Dan verkoopen wy de hoeve, - antwoordde Michiel Schevelsteen - er zal ons nog altyd ruim genoeg overblyven om ons ergens anders neder te zetten. De tafel stond nog altoos gedekt, maer de honger was heên; niemand dacht aen de melk waer Barbara zoo goed had voor gezorgd. Eene halve uer later droomde Hans, de kleine verkenshoeder, dat hy pastor van het dorp was en in de kerk voor een zwart baer stond, waeronder het lyk van den pachter in eene kist lag. Hans deed een teeken met de hand alsof hy de kist met wywater besproeide en al snorkende zong hy luid op een De profundis. (Wordt voortgezet.) Johan Van Rotterdam. |
|