Drie menschen van in de wieg tot in het graf, een epos uit onzen tyd, door J. de Geyter.
De schryver doopt zyn werk met den naem van epos; dat het een epos zy, dat geloof ik, maer wat verstaet de dichter door epos? dat een regel met eenen opvolgenden regel met den zelfden gelykleidenden klank afbreekt? nu het zy, daer over zullen wy niet twisten; en iet waerover wy nog minder zullen twisten is over het ware dichterlyk talent des heeren J. De Geyter. Er wordt veel geschreven op onze dagen in het vlaemsch en byzonder in rym, ik heb nog al veel gelezen, en tot hier hier toe blyf ik, ik moet, altoos by myn eerste gedacht over het talent onzer jonge en jongere dichters. Twee zyn er die ver vooruit staen: J. De Geyter en F. De Cort of F. De Cort en J. De Geyter, het is my eenerly. Maer maken ze altoos een edel gebruik van het schoone talent dat God hun gaf? veeltyds neen. In beider schriften komen onder opzicht van dichterlyke weerde en dichterlyke schoonheid immer twee duidelyke en wel afgeteekende plaetsen voor; de eene plaets, daer byzonder waer de dichter zich volop aen zyne hem eigene ingevingen overlaet, is gewoonlyk vol gevoel, verheven gedacht, schoon, lief, juist, krachtig van bewoording en verstand, in een woord daer lust men poezy in den vollen zin des woords; zoo zyn, by voorbeeld, in het onderhavig geval de VIe en VIIIe zang. Maer daer waer de dichter filosofeert, als ge dat filosoferen wil heeten, daer is het met de dichtkunst dikwyls mis; dan zyn het niet altoos verzen maer zeer dikwyls enkel rymen, met stopwoorden, stopzinnen en onzinnen, de geest is er uit. Dan schynt de dichter den bras te geven van alle vorm en weerdigheid, twee hoedanigheden van eersten aenbelang in dicht. Iet plat uitdrukken kan iedereen, maer iet verheven, deftig en beeldend beschryven, dat is de kunst des waren dichters. En ik begryp niet waerom de heer J. De Geyter zoo opzettelyk lage en ontsierende uitdrukkingen wil bezigen. Wat uitwerksel wil hy daermede beoogen? Is het om te doen zien dat hy die spreekwyze ook kent? dat
heeft de lezer niet noodig te weten; de lezer kan heel goed lyden dat de heer De Geyter tegen de edelen is, wat geeft dat? maer de lezer verdraegt niet dat de heer de Geyter onedele woorden en spreuken gebruike. Zoo verstaen wy het réalismus niet.
Wat nu de strekking zelve van het werk aengaet daer over kan men noch niet veel zeggen; noch geen der hoofdrollen is afgeloopen; het werk is niet volledig, en de schryver, die beweert: Horatius geweten hadde dat Dry menschen enz. ééns moesten uitkomen, dat die Horatius dan nooit zou gezegd hebben: ‘elk werk zy één,’ laet zich zelven en den lezer veel spel over. Wy zullen dus wachten en er niet by verliezen.
Nog een woord moet ik er by voegen, om den heer J. de Geyter gerust te stellen, voor zoo veel als hy het denkt noodig te zyn. Hy vreest of hy wenscht dat de Paus zyn werk in den ban slage: de Paus denkt dat het de moeite niet weerd is.
V.H.