De Vlaamsche School. Jaargang 7
(1861)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Broeders en zusters.
| |
[pagina 51]
| |
zelf? Neen, zy wisten het niet en bekommerden er zich niet mede. Eens de sloep voor het vertrek gereed, stapten zy aen boord en staken verheugd in zee en, even als vroeger, baden Antonia en Maria met de kinderen weêr voor het behoud hunner echtgenooten en vaders....................... De hemel schenke elk visscherhuisgezin een lang en gelukkig leven!... Voor onze vrienden scheen hy er echter anders te hebben over beschikt!... De sloep Het Goed Vertrouwen had nog eens de reede verlaten. Jakob en Hendrik Nolting bevonden zich tusschen de manschap, terwyl Antonia en Maria met de kinderen de huisjes in het enge straetje van het Westvlaendersch strandstadje bewoonden. De typhus, de vreeselyke ziekte die jaerlyks, in Vlaenderen, zoo vele arme menschen op den Godsakker sleept, heerschte te Blankenberghe en sloop, by voorkeur, de huizen der geringe lieden binnen. Ook by Maria had zy aengeklopt en slechts weinige dagen waren er noodig geweest om de jonge vrouw op het ziekbed te kluisteren. Dáér lag zy uitgestrekt, bleek en mager, even als een lyk, dat zy toch ook welhaest zou zyn. Nevens het bed stond, op eene kleine tafel, een houten Christusbeeldje, waervoor eene waschkeers brandde. Ter zyde van het kruis stond een glas, half gevuld met wywater, waerop een kleine palmtak lag. De pastor van Blankenberghe had, in den morgend, Maria den laetsten troost der stervenden gebracht. De nacht was gekomen en nu was het uiterste uer der arme vrouw naby. Antonia, met een roozenkrans in de handen, knielde naest de sponde der zuster. Zy hield de oogen op den gekruisten Christus gericht en smeekte vurig den hemel om Maria's behoud. Eene buervrouw zat naest het ziekbed en richtte zich by korte tusschenpoozen op, ten einde zich te verzekeren van de vorderingen die de ziekte maekte en de lippen der lyderes te bevochtigen. Hoe dikwyls had zy dit, dien nacht, reeds gedaen? Nu scheen zy echter iets buitengewoons op te merken; want eensklaps plaetste zy het fleschje dat het verkwikkende vocht inhield en het lepeltje waermede zy nog zoo even Maria's lippen had verfrischt op de naeststaende tafel, beschouwde nog eenige oogenblikken de lyderes, waerna zy, het hoofd tot hare biddende gezellin keerende, op waerschuwenden toon zegde: - Tonia!... Eene koude huivering beving de terneêrgeknielde vrouw, die genoodzaekt was, zich met de beide handen aen de tafel vast te klampen, ten einde niet ten gronde te zygen. - Tonia! - herhaelde de buervrouw. - Wat is er, Hendrika? - vroeg nu de gade van Jakob Nolting, met zwakke en byna onhoorbare stem, terwyl zy zich langzaem oprichtte; - bespeurt gy iets dat... u doet vreezen?... - Stil Tonia, stil, - onderbrak de buervrouw met even zachte stem; - ik geloof dat haer einde naby is!... - Groote God! wat zegt gy? - gilde de gade van Jakob Notling met pynelyke ontroering. Op dit oogenblik steeg uit het bed het akelig gorgelgeluid op dat gewoonelyk de scheiding van het stoffelyke en het onstoffelyke voorafgaet. - Maria! Maria, zuster, zie my aen! - kreet Jakobs vrouw met eene stem zoo snydend, dat zy als een mes door het hert der buervrouw sneed; - zuster, lieve zuster, kent gy uwe Tonia niet?... - en wanhopig viel haer hoofd naest dit der stervende op het bedkussen. Maria opende nog eens de oogen, vestigde die in een langen helderen blik op hare zuster, plooide nog eens haren mond tot eenen zoeten lach; waerna zy den blik op de val van het zolderkamerken vestigde, als of zy zeggen wilde: ‘dáér rusten, myne arme schaepkens van kinderen!’ en sloot dan de oogen voor goed dicht. Tonia wierp zich nu, door de droefheid overmeesterd, als zinneloos op het lyk harer zuster, trok haer hoofd tot zich en drukte hare lippen in eenen vurigen, wanhopigen kus op haren mond, terwyl zy, met half in den gorgel verkropte woorden, snikkend zegde: - Wees gerust, Maria, zuster; ik heb uwe laetste bede begrepen: ik zal voor de arme kleine schapen zorgen; Tonia zal, nu gy er niet meer zyt, hun tot moeder verstrekken. Na lang en vruchteloos poogen, gelukte er eindelyk de buervrouw in haer van het lyk dat zy, als uitzinnig, omarmde en met kussen overlaedde af te trekken. - Kom, Tonia, schep moed! - sprak zy troostend, - het is nu toch zoo. Wat kunnen wy er aen doen? De hemel heeft er aldus over beschikt. Ons lot is in zyne handen. Haer lyden is uit; wy kunnen er niets aen veranderen. Laet ons nu de gebeden der stervende oplezen. Tonia zeeg moedeloos, naest hare gezellin, op de knieën; en bad werktuigelyk de gebeden na die de buervrouw met luider stemme voor de zielenzaligheid der afgestorvene opzegde. Toen hun gebed ten einde was en de beide vrouwen zich oprichtten, zegde Tonia met tranen in de oogen en droefheid in de stem: - Wat zal Hendrik, wanneer hy by zyne terugkomst het akelig nieuws verneemt, zeggen. De hemel leene my hulp om hem er op voor te bereiden. Hendrik en Maria beminden elkander zoo vurig en oprecht! Nu bewezen Tonia en de buervrouw de laetste plicht aen de afgestorvene. Intusschen was de dageraed aengebroken. De beide vrouwen verlieten thans ook het lykhuis en Tonia nam de kinderen, die het bewust zyn niet hadden van dit verlies dat zy hadden geleden, met zich in het aenpalend huisje. Van toen af was zy hunne moeder. Twee dagen later, haelden de zwarte lykbidders Maria's lichaem uit het huisje der enge straet, droegen het naer de kerk, waer de pastor de vastgestelde gebeden over het afgestorvene overschot van de gade des armen visschers opzegde, en toen werd het naer den doodenakker gedragen..,.............................. Sloepen van verschillige natiën, voor het meerendeel engelsche, hollandsche en belgische lagen voor de visschery uitgereed, op de hoogte van Doggersbank ten anker. Tusschen deze vaertuigen bevond zich ook de kutter het Goed Vertrouwen. Sedert de weinige dagen dat hy aldaer geankerd lag, was het weder gunstig geweest voor de visschery en de werkzame manschap der Blankenbergher sloep, was er reeds in gelukt, onder het behendig beleid van haren ervaren patroon, eene goede hoeveelheid kabiljauw in te zamelen. Er bleef echter nog veel te doen, voor aleer men er zou mogen aen denken de terugreize naer de vlaemsche kust te ondernemen. Patroon van Pamele liet dan ook geene gelegenheid voorbygaen, die hem gunstig scheen om de voorraed te vermeerderen daer hy, tevens dat hy de belangen zyns reeders behertigde, ook niets zoo zeer verlangde dan den steven naer het vaderland, waer hy, even als het meerendeel zyner manschap, door eene vrouw en vier lieve kinderen met ongeduld werd verbeid, te mogen wenden. De visschergezellen hadden den nacht rustig in de kooi doorgebracht; ook wanneer de dageraed aenbrak en de patroon, na zyne kamer te hebben verlaten, het ‘overal’ had laten hooren, haestte de gansche manschap van het Goed Vertrouwen, zich zonder verwyl op het dek te begeven. De sloepjongen, die op den kutter gewoonelyk de plaets van | |
[pagina 52]
| |
kok vervulde, had het eerst de kooi verlaten, of liever was er door de overige manschap uitgezet, ten einde op de voedster koffy te zetten en het ontbyt veerdig te maken. - Daer de arme jongen, - want een sloepjongen heeft nog al menig hard woord, nog al menige ruwe stoot en schop te verduren, - wist dat de gezellen niets zoo zeer verlangden dan, eens dat zy de kooi hadden verlaten, zoo spoedig mogelyk het ontbyt klaer te vinden, was hy er ook weldra mede gereed. Eens dat de magen gevuld waren, werd het anker gelicht en daer men, terwyl de sloepjongen aen de kombuis bezig was, takelaedje en wand had klaer gemaekt, wachtte men ook niet lang om onder zeil te gaen. Nu gebood Patroon van Pamele de netten en haken bereidveerdig te maken, en zoodra hy een voor de vangst goede plaets dacht te hebben bereikt, werden deze voor de bewooners der zee zoo verraderlyke werktuigen over boord geworpen. Het weder was zoel en er woei slechts een labberkoeltje over de effen en kalme zee; doch het water was zoo troebel en had zulken geelachtigen schyn, dat Patroon van Pamele, die een oude zeerob was en sedert verscheidene jaren de Noordzee bezocht, eenigzins ongerust werd en dacht dat, eer de dag zou ten einde zyn, er misschien een onweder kon ontstaen. Hy had dan ook zyn gevoelen der manschap medegedeeld opdat deze, zoo veel mogelyk, den tyd zou benuttigen. Hoe zeer zy ook de ervarenheid haers patroons liet recht wedervaren, toch aerzelde de manschap aen zyne woorden geloof te hechten. - Gy zult het zien, had van Pamele geantwoord, - het kan namiddag, misschien avond worden; maer zeker ben ik er van dat er een orkaen op handen is. Had ik slechts eerder ontdekt wat er in den schoot van den plas geschied, ik had het anker niet gelicht, en u liever, op de standplaets, den dag met netten breiden laten doorbrengen; doch nu is het zoo en wy moeten slechts, terwyl wy den tyd benuttigen, een goed oog in het zeil houden. De gezellen der Blankenbergher sloep bleven echter voor het meerendeel ongeloovig; doch weldra moesten zy ondervinden dat de patroon zich niet had bedrogen, want nog voor het middaguer daer was, werd de zee zoo hol en ongestuimig, dat de sloep op eene onrustwekkende wyze werd hêen en weder geslingerd, en men genoodzaekt was netten en haken in te trekken, daer er voor het oogenblik toch geene mogelykheid was aen de minste vangst te denken. De wind blies nu zoo hevig dat, wilde men het niet aen flarden zien scheuren, men genoodzaekt was het wand te reven. De baren der hooge zee sloegen bulderend over het dek van het kleine vaertuig en sleepten het eene voorwerp na het ander in den schoot van den verradelyken plas. De manschap zelf was genoodzaekt het oog op de naderende golven te houden en zich, wilden zy niet worden medegesleept, aen den mast, de kombuis of de verschansing des vaertuigs vast te klampen. Op eens deed zich eene noodkreet hooren en kort daerop riep de patroon, die aen het roer stond, met angstige stem: - Gezellen, een man over boord! Nu liep de manschap verward door een, de eenen trek- de anderen bakboordwaerts. Elk blikte zoekend in den schuimenden plas, om den ongelukkigen drenkeling te ontdekken. - Waer ligt hy? - riep eene stem. - Wie is het? - vroeg een tweede. - Trekboord, - waerschuwde de patroon. - Ja, ja, daer zie ik hem op gindschen golf! - bevestigde een der gezellen, met den vinger op den verraderlyken plas wyzend. En waerlyk nu ontwaerden ook eenige der overige gezellen den drenkeling; doch in plaets van door de golven te worden omhooggeheven, was men in tegendeel getuigen dat hy op eens in de diepte werd geslingerd. - Kom, gezellen! spoed gemaekt! - sprak Hendrik Nolting, met vaste beradenheid, - knoop my eene lyn om den middel vast; ik wil my in zee werpen en trachten onze gezel te redden. - Houdt op! houdt op! het is onmogelyk! - riep de patroon, die zich nog altoos aen het roer bevond, - de zee is te hol! uwe roekelooze daed zou u het leven kosten, zonder dat het u mogelyk zou zyn dit des ongelukkigen die in zee ligt te kunnen redden. - Het is waer, - zegde een der visscherlieden, - wie zich in zee werpt, stelt zyn leven nutteloos in gevaer; de zee is te wild, er valt aen geene redding te denken. Middelerwyl had de moedige Hendrik zelf een eind touw van het dek gevat, zich rond den middel geslagen en vast geknoopt en, terwyl hy het een der naeststaende gezellen in de handen stak, sprak hy: - Wat! zee hol en wild! leven in gevaer! geene redding mogelyk!... wanneer visscherluî weten dat er een man over boord ligt, is de zee nooit hol en wild; dan denke men niet aen levensgevaer, maer slechts aen hem die men redden wil en moet. En de gezellen van Blankenberghe zyn visschers van het echte ras. Opgepast, maets! en niet eerder Hendrik Nolting aen boord gesjord, voor hy den drenkeling vast heeft! En dit zeggend, sprong hy zonder verder dralen over boord. Wat al krachtinspanning had hy noodig om zich in die holle wilde zee boven water te houden! Hoe angstig zocht hy rond in het witte, hem langs alle zyden omspattende schuim! Doch niets ontwaerde hy. Na vruchteloos eene wyl te hebben rondgezocht, vroeg hy: - Gezellen, ziet gy niets? - Niets, - werd hem geantwoord. De moedige visscher zwom zoekend en byna wanhopend voort; maer toch ontwaerde hy niets. Eensklaps hoorde hy een der gezellen hem toeroepen: - Nolting! Hendrik Nolting! dáér voor u! op gindsche baer zie ik eene zwarte plek! Het is de drenkeling! Hendrik blikte vooruit en wat hy zag ontnam hem op den zelfden oogenblik al den moed. - Heere God! - riep hy uit, - het is Jakob! het is myn arme broeder! - Moed gevat! moed, Hendrik! - riepen verscheidene der visschermaets die zich aen boord der sloep bevonden hem toe. Was het deze aenmoediging of wel de inspraek van zyn eigen hert, die hem op dien stond nieuwe kracht verleende? Want den moed die hem zoo even scheen te begeven, keerde op eens terug en met machtige inspanning wierp hy borst en armen vooruit en zwom naer de zyde van het voorwerp dat hy een oogenblik geleden op het punt eens hemelwaerts steigenden golfs had ontwaerd. Doch niets! De broeder die hy angstig en wanhopig zocht was in de diepte verdwenen. Er vertoonde zich niets meer aen het zoekend oog des armen jongen mans dat aen een levend wezen geleek. De hoop verzwond uit zyn hert en zyne armen bezaten geene genoegzame kracht meer om hem boven water te houden; Hendrik Nolting zonk op eens in het diepe der zee. Aen boord der sloep wachtte men eenige stonden met angstige nieuwsgierigheid, daer men dacht dat de edelmoedige redder zich weldra terug boven water zou vertoonen. Doch even als de oudere broeder in de diepte verdwenen was, zoo ook bleef de jongere in den schoot der zee weggezonken. | |
[pagina 53]
| |
De patroon beval nu dat men spoedig den jongen man boven water zou halen en aen boord sjorren. - Wat weegt hy loodzwaer, - sprak een der gezellen terwyl men bezig was het bevel des patroons uit te voeren; - ik geloof dat het hoog tyd is dat wy hem aen boord sjorren. Het is als of er een lyk aen de touw hangt! Maer hoe vreemd stonden allen elkander te beschouwen toen men, na eerst Hendrik boven water te hebben getrokken, bevond dat een tweede lichaem volgde en de drenkeling zich met de armen aen de beenen zyns redders had vastgeklampt en hem dus de noodige kracht had ontnomen om terug naer boord te zwemmen. Toen men beide op het dek had gehaeld, opende Hendrik de oogen, die hem flouw en byna stervend in het hoofd stonden, en terwyl er eene traen over zyne kaken rolde prevelde hy met stille en byna onhoorbare stem: - Arme Jakob! Arme Tonia! Met moeite maekte men de twee broeders van elkander los; want Jakob, ofschoon reeds een lyk, hield zich nog altoos met zekere kracht aen zynen jongeren broeder vast. Toen men er eindelyk in gelukt was, werd Hendrik naer kooi gedragen, waer men hem met de meeste omzichtigheid de noodige hulpmiddelen die zynen staet vereischten toediende. Het lyk van Jakob werd op het achterdeel van het dek ter zyde gelegd en met een stuk oud zeil bedekt. De Blankenbergher kutter het Goed Vertrouwen, stevende terug naer de plaets waer zy des morgends het anker hadden gelicht. Wanneer Hendrik gansch het bewust zyn had terug verkregen, blikte hy wild en somber rond zich heen; dan vroeg hy: - Hoe is het met Jakob? Hoe vaert myn broeder? - Dood! - werd hem geantwoord door den gezel die de wacht by hem had. - Dood! - herhaelde de jonge man, met wanhoop in de stem. - Dood! dan was al myne moeite, al myne inspanning vruchteloos? Arme Jakob! ongelukkige broeder! - en zich het aengezicht met de handen bedekkend, voegde hy er snikkend by: - Arme Tonia! Arme kinderen! wat zal zy zeggen by het vernemen van het akelig nieuws?... Wanneer hy een weinig had uitgeweend, keerde hy zich tot den gezel die zich in het logies bevond met het doel hem behulpzaem te zyn, en vroeg: - Is het lyk van Jakob nog aen boord? Kan ik hem nog eens zien? De gezel bleef sprakeloos, maer knikte toestemmend. Beide verlieten de kooi en begaven zich op het dek. Dáér hief Hendrik's geleider het stuk oud zeil omhoog en de jongere broeder aenschouwde nog eens zyn oudere, die hy met levensgevaer vruchteloos had gepoogd te redden, en by dit zicht schoten hem de oogen vol tranen. De patroon en de overige visscherluî der sloep traden nu ook nader. Allen knielden neder en ontdekten de hoofden: De oude van Pamele las, met luider stem, een kort gebed en zegende het lyk met een met wywater bevochtigden palmtak. Hendrik en de overige varensluî volgden zyn voorbeeld. Dan wonden twee maets het lyk van Jakob in een stuk zeildoek, bonden het een paer zware steenen aen de voeten, en een stond later lag het over boord in zyn kille graf. - Arme Jakob! Hy was een braef en eerlyk gezel! - sprak van Pamele tot lykrede, terwyl hy zich met den rug der ruwe hand eene traen uit de oogen wegveegde. - Arme Tonia! - snikte Hendrik. - Arme kinderen! wat zal er van hen geworden?... fluisterden de visscherluî. - Ja, wat zal er van hen geworden? - dacht Hendrik; maer toen hy in het logies terug gekeerd en alleen was, dan eerst voegde hy er in stilte by: - Hendrik Nolting zal de kinderen zyns broeders niet verlaten. Hy zal hen geen gebrek laten lyden; maer voor hen als voor zyne eigen kinderen zorgen en hen een tweede vader zyn.......................... De zon stond hoog aen den onbewolkten blauwen hemel en wierp hare glanzende stralen op de onmeetbare zee, die byna even effen en kalm als het water eener rustige beek voorby Blankenberghe stroomde. Eenige visschersloepen lagen op de zee ten anker; terwyl op het strand een ander dezer vaertuigen lag omgekanteld. Twee visschergezellen in oliejakkers gehuld, met de breede, nauwelyks tot over de knieën reikende, geoliede broek aen het lyf en den eigenaerdigen zuidwester op het hoofd, waren bezig de kiel der sloep te teeren. Dit was een allerliefst gezicht en het visscherlied dat de twee arbeidende maets aenhieven, zette het tafereel iets levendigs by, dat het anders, spyt genoeg, zou hebben gemist. En echter zou dit tafereel te wenschen hebben overgelaten, ware het niet dat in de verte, westwaerts, byna zoo wyd het oog zien kon, eenige groote vaertuigen met gezwollen zeilen, als ware het om de schildery te volledigen, zich hadden vertoond. Toen de twee arbeidende gezellen hun lied hadden voleind, zegde een hunner tot zyn makker, terwyl beide juist hunne borstels in den, naest de omgekantelde sloep, op het vuer rookenden teerpot staken: - Dunkt u niet, Frits, dat onze Blankenbergher sloepen lang uit blyven? - Ja, gy zegt daer zoo iets, Willem, - antwoorde zyn makker; - doch welke bedoelt gy? - Wel, de sloepen die naer Doggersbank zyn. - Nu, ja, zy blyven lang uit; het is waerachtig eene schand! Te Oostende zyn er reeds eenige binnen. Indien het zoo voort gaet, zal men nog eindigen met de Blankenberghers den naem van luijaerds toe te werpen. En indien dit gebeuren moest, zie... - Tut, tut, tut, gebeuren of niet gebeuren, - riep een oude pekbroek met oliejakker, korte broek en zuidwester voor kleeding, een witte stoppelbaerd voor sieraed aen de kin en een bruin doorgerookt neusverwarmerken voor tydverdryf in den mond, die de twee praters van op den dyk had afgeluisterd, - Eh! indien dit gebeuren moest, wat zoudt gy dan wel doen, myn jonge maets?... - Ha! vader Schiemansgaren, zyt gy het! - riepen de twee gezellen byna gelyktydig uit. - Nu, wil ik u eens wat zeggen? - vervolgde de oude zeerob, zonder veel naer de uitroeping der jonge mannen te luisteren, - gy zyt twee visscherluî van droog water, die liever den voet op het zand zet dan u op den plas te wagen. Ik ben een oude halfblinde Janmaet die zyn gansch leven lachend en zingend op zee heeft doorgebracht... - Welnu, welnu, vader Schiemansgaren, gy zyt in kwade luim, ik zie het wel, - onderbrak hem Frits; - maer waer wilt gy toch hêen? - Ik wilde u slechts zeggen, dat ik met myne oude oogen zie, wat gy met uwe jonge niet zien kunt. - En wat ziet gy dan toch? - vroeg Willem. - Dat er ginds, vlak voor uw neus, - antwoordde de oude zeerob, met den vinger westwaerts wyzende, - veel nader by ons dan die groote koopvaerdyschepen, eenige voor u onzichtbare mosselschelpen op den plas dansen; dat die mosselschelpen visschersloepen zyn en dat er tusschen die visschersloepen zouden kunnen zyn die tot onze haven | |
[pagina 54]
| |
behooren, en het wel mogelyk is dat myn zoon zich aen boord van een dezer bevindt. - Zyt gy er zeker van? - waegde Frits nog eens te vragen. Doch reeds had de oude hen den rug toegekeerd en terwyl hy zich in de richting der stad verwyderde, vergenoegde hy zich hen, zonder zich nog de moeite te geven het hoofd om te wenden, toe te roepen: - Ik ga myne vrouw verwittigen. Indien gy een paer uren geduld hebt, zult gy met zekerheid weten wat voor het oogenblik voor u slechts een raedsel en voor my wel iets meer is. - Die oude Schiemansgaren is toch een drommelsche rare vent, - zegde Willem, terwyl hy een liedje begon te neuriën, dat zyn makker dadelyk nafloot. De oude zeebonk moest zeker in de stad hebben verteld wat hy aen het strand had waergenomen; want weinig tyd nadien vertoonden zich op den zeedyk eenige vrouwen en kinderen, alsook dry of vier oude visscherluî. De vrouwen, uitgenomen eene die vier kinderen - twee jongens en twee meisjes - by zich had, stonden in groepen by elkaêr te redekavelen, terwyl de kinderen op het strand liepen, rolden en tuimelden, of in het zand peerlen en schelpen zochten. De oude luî, - die een vreemdeling allen voor zooveel vaders Schiemansgaren zou hebben aenzien, zoo zeer geleken zy zich uiterlyk, - wandelden met de handen op den rug en het kort baerdbranderken in den mond, den dyk op en neêr. - Wat ziet Tonia er droevig uit! - fluisterde eene der vrouwen tot hare gezellinnen. - Kom hier, Tonia; kom by ons! Gy blyft daer zoo moedermensch alleen staen, - riep eene andere vrouw uit den groep haer toe; - sedert de dood uwer Maria schynt gy iedereen te vluchten. Gy doet u eigen verdriet aen, buervrouw, waer het niet noodig is; dit is immers niet wel gedaen! Doch Tonia, - want de vrouw met de vier kinderen die zich van de anderen afgezonderd hield, was wel de gade van Jakob Nolting, - in plaets van gehoor te geven aen het verzoek harer buervrouw, wendde zich tot een der over en weder wandelende visscherluî, en vroeg hem: - Zyt gy er zeker van, vader Schiemansgaren, dat het Goed Vertrouwen er by is? - Ha! Tonia, meisken, u wil ik het wel recht uit biechten, - sprak de oude zeebonk; - toen ik de sloepen ontdekte, redeneerde ik aldus: er vertoonen zich in de verte dry of vier kutters, die op de vlaemsche kust schynen koers te zetten. Er moeten erby zyn die van Doggersbank komen, want de tyd is dáer dat wy hun mogen verwachten. De Blankenbergher sloepen laten zich niet spoedig kloppen en reeds zyn er Oostendenaren binnen! Nu zyn het vast wel Blankenberghers en het Goed Vertrouwen, - een bodemtje dat ik ken, omdat ik er jaer en dag mede op den plas heb gedobberd, - is altoos de eerste sloep die het anker op de ree laet slibben. Ik verwed een kabeljauw tegen een pietemannetje dat zy er by is! Doch thans dat zy naderby zyn, zeg ik met zekerheid: van de vier sloepen hooren er twee te Blankenberghe te huis en zy die het eerst hier zal wezen, is het Goed Vertrouwen, waerop uw man, Tonia, en myn zoon aen boord zyn. Op dit oogenblik kwam een tweede visscherman naby en, zich in het gesprek mengend, zegde hy: - Oude Schiemansgaren, indien myne oogen zich niet bedriegen, is de voorste sloep, die op hier afkomt, het Goed Vertrouwen! - Ja, vader Pekelbom, antwoordde de oude Schiemansgaren; - ja gy hebt het wel voor. - God in den hemel! dan worden wy met een ongeluk bedreigt! - sprak vader Pekelbom. - Wat zegt gy daer? vroeg de oude Schiemansgaren. - Dat zy een bezem aen den mast draegt! - antwoordde PekelbomGa naar voetnoot(1). - Hoe! een bezem aen den mast? Heere God! dan heeft zy een lyk aen boord of een man verloren! De hemel verhelpe het! God weet of het myn zoon niet is. - Of de myne! voegde Pekelbom erby. - Of myn man! - kreet eene visschersvrouw. - Of myn broêr! - zuchtte eene andere. - Ja, God weet wie het is? - liet Tonia er op volgen, - de hemel geve dat het Hendrik maer niet zy!... Arme schapen van kinderen!... De ontdekking van het bezemtje aen den mast van het Goed Vertrouwen, door den ouden Pekelbom medegedeeld, had allen op eens in zulke droeve stemming gebracht, daer niemand wist wie het ongeluk zou treffen en elk te zeer voor zyn eigen beducht was, dat geen der aenwezigen nog trek gevoelde om voort te kouten, en allen met de uiterste ongerustheid in het hert het oogenblik stonden af te wachten waerop de sloep het anker zou laten slibben. Zoo als vader Schiemansgaren het had voorzegd, behoorden twee der vier kutters tot de haven van Blankenberghe, en de eerste op de ree was werkelyk het Goed Vertrouwen. De oude visscherluî en de jonge vrouwen stonden nu allen op het strand. Deze laetsten hadden, in afwachting dat zy hunne mannen en broeders gingen omhelzen, de kinderen hun spel doen staken, en hielden hen nu by de hand. Tonia gaf de rechterhand aen haer klein meisken en de linker aen dit harer overledene zuster, terwyl de twee knaepkens vooraen stonden. Zy vormden een heerlyke groep, die arme vrouw met hare vier kleine schaepkens van kinderen! Kort na dat het anker gevallen was, sprong patroon van Pamele van de sloep en baedde door het water, dat hem tot boven de knieën stond, strandwaerts, en spoedig werd hy door de overige manschap opgevolgd. - Ha! daer is vader! Ha! daer is broeder! - riepen de kinderen bly juichend en dansend uit. - Ha! daer is vader! - riepen nu ook het jongsken en meisken van Hendrik Nolting, en huppelden, in de handen klappend, zoo dicht by den plas dat zy hunne voeten bevochtigden. - Moeder, waer blyft vader? Ik zie vader niet! - morden de kinderen van Tonia bedroefd. - Heere God! Jakob! waer blyft Jakob toch? - prevelde Tonia met eene traen in het oog en een wanhopenden blik op het vaertuig, waeruit niemand meer te voorschyn kwam, werpend; - het bezemke, zou dit misschien, de hemel verhelpe het! voor hem zyn? Zy zag en bleef zien, de arme vrouw; doch haer Jakob verscheen niet. Intusschen was Hendrik haer genaderd en, haer omarmende, had hy met versmoorde stem gezegd: - Tonia! arme Tonia!... Tonia vaegde zich eene traen uit het oog, terwyl zy met eene droevige stem byna onhoorbaer prevelde: | |
[pagina 55]
| |
- Hendrik! arme, arme Hendrik!... Daer Hendrik bemerkte dat Tonia het aengezicht afwendde en zyne vrouw niet zag, die anders nooit naliet, by zyne terugkomst uit zee, zich aen het strand te laten vinden, om hem te verwelkomen, werd hy eenigzins ongerust en vroeg: - Maer Tonia, ik zie Maria niet? Zy is toch niet ziek, hoop ik? - Te huis zal ik u alles zeggen, - zuchtte Tonia. Maer gy, Hendrik, gy zegt my niets van Jakob! waer blyft hy toch! - Kom maer mede huiswaerts, Tonia, - fluisterde Hendrik, met tranen in de stem, terwyl hy de hand zyner schoonzuster op eene deelnemende wyze drukte; - kom maer mede huiswaerts; dáér verklaer ik u alles. Tonia had moeite zich recht te houden en, hadde zy zich niet aen den arm haers schoonbroeders vastgeklampt, zeker ware zy aen het strand, voor het oog van allen, ten gronde gezegen. - Groote God! wat beproeving! kreet zy; - Jakob! Jakob! het bezemken aen den mast is dan voor hem... Hendrik antwoordde niet op deze uitroeping; doch deed al wat mogelyk was om haer moed in te spreken. Eenige oogenblikken nadien, stapten beide, met gebogen hoofd en elk twee kinderen by de hand leidend stadwaerts. Weinige stonden later, traden zy de enge steeg in, waer de twee huisjes stonden die Jakob en Hendrik vóor het vertrek van het Goed Vertrouwen bewoonden. Hendrik wilde het huisje, waer hy Maria dacht te vinden, binnen treden; doch Tonia greep hem by den arm, met stille stem zeggend: - Hendrik, niet dáér!... langs hier! En beide trokken het huisje van Tonia binnen. Daer zaten nu Hendrik en Tonia sprakeloos tegen over elkander. Het was alsof geen hunner het wagen dorst het eerst de stilte te verbreken, daer zoowel hy als zy eene mare hadden mede te deelen, die het hert des anderen met wanhoop zou vervullen en zy tevens beducht waren iets te vernemen dat hun eigen hert moest breken. En toch moest er een einde komen aen dit voor beide doodend stilzwygen. Doch Hendrik wachtte tot dat Tonia hem het woord zou toevoegen en Tonia wachtte tot dat zy door Hendrik zou worden ondervraegd. Na eenige stonden nutteloos stilzwygen, besloot Hendrik eindelyk de sprakeloosheid te verbreken. - Welnu, Tonia? vroeg hy. - Het is dan waer, Hendrik, - sprak de jonge vrouw met ontroering in de stem; - het bezemken aen den mast van het Goed Vertrouwen was voor hem?... - Tonia! Tonia! Gy zegt my niets omtrent Maria! - onderbrak haer Hendrik. De jonge vrouw richtte zich op, deed eenige stappen voorwaerts, greep haren schoonbroeder by de hand en hem met strakken blik beschouwend, vroeg zy: - Hendrik, verberg my niets; antwoord my recht uit: is Jakob dood?... - Ja, ja, Tonia, antwoordde de jonge visscher, terwyl hy zich eene der handen voor de oogen legde; - gy zyt... weduwe... Maer, Maria... wat is er van haer geworden?... - Vraeg my niets, Hendrik!... - kreet de arme vrouw, terwyl zy om haer eigen bitter lot in snikken losborst. - Tonia! Tonia! laet my niet langer aen de vertwyfeling blootgesteld!... Zeg my, zonder omwegen, wat ik te hopen of te vreezen heb. Is Maria... - Dood!... - snikte Tonia, - Maria, myne ongelukkige zuster, is in myne armen gestorven!... - God in den hemel! wat slag! wat yselyke slag brengt gy my toe! - morde de arme visschergezel, terwyl hy zich wanhopig de handen in het haer sloeg. Zoo er daer straks eene doodsche stilte in het armoedig vertrek heerschte, thans stegen er luide en droeve klachten op, niet alleen uit de borsten der twee door het noodlot zoo zeer getroffen lieden; maer ook der kinderen, die hunnen ouders ziende lyden en weenen, kryschten en huilden mede. Lang duerde dit droevig tooneel voort. Doch, even als aen de vreugd komt er aen de droefheid een einde. Toen beide hadden uitgeweend, toen het bittere der wanhoop zich in wrange tranen had lucht gegeven, en beider oog droog en met roode randen omzoomd waren, toen vertelde de weduwe hoe hare zuster door de ziekte was aengetast geworden, hoe zy haer had opgepast en verzorgd, hoe Maria in hare armen den geest had gegeven en hoe zy de kinderen by zich had in huis genomen. - Arme kinderen! - voegde zy, nog eene traen stortend, er by, - wat zal er van u geworden? Ik had beloofd u tot moeder te verstrekken en nu zyn myne eigene onschuldige schapen... vaderloos en zonder brood... Ook Hendrik verhaelde hoe zyn broeder door eene baer werd over boord geslingerd, hoe hy vruchteloos had getracht hem te redden en er byna zyn eigen leven by inschoot. - Arme kleinen! - zoo eindigde hy, - ik had beloofd... Maer wat ik beloofd heb, zal ik volbrengen. Ja, Hendrik Nolting zal de kinderen zyns broeders niet verlaten!... Jakob, ik zweer het u, ik zal voortaen hun vader zyn!... wanneer er plaets is aen de tafel voor twee, dan ook is er plaets voor vier... - Ik dank u, Hendrik; ik dank u, - zegde Tonia, terwyl zy hare hand in die haers schoonbroeders legde en een eenigzins mildere glimlach hare sombere wezenstrekken kwam verhelderen; - ook ik zal den eed gestand blyven die ik by Maria's doodbed zwoer: hare kinderen worden voortaen de myne!....................................... De weduwenaer en de weduwe bleven hunne belofte getrouw. Hendrik verstrekte Jakob's kinderen tot vader en Tonia was eene zorgzame en liefhebbende moeder voor het knaepken en het dochterken van Maria. En toen de kinderen later de mannenjaren hadden bereikt, ook dan nog gaven zy hunnen oom en moei de namen van vader en moeder. Het was op het laetst van voorleden zomer dat ik, toen ik Blankenberghe, - dat thans een lief en aengenaem badstadje is, - bezocht, met Hendrik en Tonia Nolting en hunne kinderen kennis maekte en de oude zeerob, - want nu is Hendrik Nolting styf en versleten, en daer zyn zoon en neef voor hem en Tonia het brood winnen, heeft hy niets meer te doen dan zyn pypken te rooken, - my het u medegedeelde verhael deed kennen. - Arme lieden, - dacht ik, toen de oude man my die bladzyde uit zyne levensgeschiedenis had medegedeeld, - het noodlot had u wreed, rampzalig wreed getroffen. Doch in uw eigen edelmoedig en liefdevol hert hebt gy balsem gevonden ter zalving van elkanders wonden, en daerdoor hebt gy ook uw eigen lyden verzacht. En gy, lieve juffers, zegt gy thans niet met my: - Het hert der arme menschen bevat meer edelmoed en liefde dan zy, die een hoogeren stand in de samenleving bekleeden, het zouden kunnen denken. Johan van Rotterdam. |
|