De Vlaamsche School. Jaargang 6
(1860)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAlgemeene tentoonstelling te Brussel.De opening eener dryjaerlyksche tentoonstelling in België is een feit dat immer door onze bevolking met belangstelling wordt te gemoet gezien. En geen wonder! de Belg is, als het ware, een der geliefkoosde kinderen der kunst. Van over eeuwen dagteekent de roem zyner school, en de drift voor het schoone, is in hem, met de eerste levenskrachten ontstaen. In de thans geopende tentoonstelling te Brussel, hebben wy eenige bezoeken afgelegd, die ons verscheidene gedachten over den tegenwoordigen staet der kunst in België hebben doen vormen; wy willen onzen lezeren met den uitslag onzes onderzoeks bekend maken, des te meer daer wy in het volbrengen onzer taek gelegenheid zullen vinden om onze hulde aen menig uitmuntend talent te brengen. De eerste vraeg welke wy ons, na eene grondige studie der verzamelde werken, hebben gedaen, is deze: Heeft de kunst sedert de laetste tentoonstelling voortschreden gemaekt? Op deze vraeg | |
[pagina 166]
| |
kunnen wy, met gerust gemoed, een bevestigend antwoord geven. Ja, er is vooruitgang, ja de grond der kunst is verhoogd; eene ernstige strekking doet zich meeren meer gevoelen; dekunstenaer dezer dagen, volgt met goeden uitslag de baen hem door zyne beroemde voorgangers afgeteekend. Wy volkeren van eenen ouden stam, wy houden onze oogen op het verleden gevestigd; in de werken der Van Eycken, der Van der Weyden, der Van Memmelingen, der Massysen, der Rubensen, der Van Dycken, der Teniersen, rust de hoop de Vlaemsche School; daer vinden wy meesters die den vorm by het gedacht, de kleur by de teekening voegen; voor hunne onvergelykbare scheppingen ontblooten wy het hoofd, en huldigen met vollen gemoed de stichters onzer nationale kunstgrootheid. Den vreemden meester die door nieuwe wegen, de hoogere kunstwereld zoekt te bereiken, brengen wy echter ook onzen eerbied toe; door de vergelyking zyner werken kan enkel goed voor onze School ontstaen; de gedachten over het schoone ontwikkelen zich, naer mate men de hoogte kent door andere volkeren in het ryk van het schoone beklommen; - de koninklyke Akademie van België stelde eens de vraeg voor welke de invloed was door de Italiaensche op de Vlaemsche, en wederkeerig welke de invloed was door de Vlaemsche op de Italiaensche schilderschool in de vroegere eeuwen uitgeoefend; wellicht zal het oogenblik ook eens komen dat men de invloed zal willen nagaen door de vreemde scholen op de vlaemsche, en van de vlaemsche op de vreemde scholen in ons tydstip uitgeoefend; moge alsdan, in deze vergelyking, onze vaderlandsche school het evenwicht behouden! Het standpunt dat wy in onze beoordeelingen nemen, is sedert jaren gekend: ‘Zelfsontwikkeling, zegde Zetternam, in het openingartikel van ons tydschrift, zelfsontwikkeling, ziedaer wat de geschiedenis den kunstenaer aenwyst als het eenige middel om te gelukken.’ En verder: ‘Aen de grondbeginselen der vlaemsche school zullen wy al de voortbrengselen, die wy beoordeelen, toetsen; dat is de maetstaf waeraen wy ze allen zullen meten.’ Na deze verklaring treden wy de tentoonstelling binnen; 1114 werken zyn er volgens den catalogus verzameld; zy zyn geleverd door 652 kunstenaren waeronder men er niet min dan 419 belgische rekent. Eene der eerste werken welke onze aendacht roepen, is de schildery des heeren Van Lerius, leeraer aen de koninklyke Akademie van Antwerpen. Wy kennen den begaefden man reeds lang, en hebben met belangstelling de stappen gevolgd die hy op de baen der kunst heeft afgelegd. Wy herrinneren ons zeer goed zyn Paul en Virginie, zyn Eerstgeborene, en andere stukken, gemoedelyke tooneelen aen het werkelyk leven ontleend, die onzen schilder, van den eersten dag, tusschen de ernstige meesters onzer school deden plaets nemen. Sedert eenige jaren doet de heer Van Lerius zich in een ander vak kennen; zyne gedachten streven naer een verheven en dichterlyk genre; de geschiedenis wordt door hem ter hulp geroepen; in het afbeelden van kontrasten, vindt hy een buitengewoon genoegen; wy wyzen op zyne twee Gondolen, zyne Asschepoester en thans op zyne Jeanne d'Arc. Dit laeste onderwerp is aen de geschiedenis van Frankryk ontleend; de Barante strekt den schilder tot getuige. Zie hier het onderwerp: ‘In weêrwil, zegt de fransche schryver, van den invloed door Joanna op het koninklyke krygsvolk uitgeoefend, gelukte zy niet immer erin hun de regeltucht te doen onderhouden, welke zy wenschte in het kamp te zien heerschen. De soldeniers werden niet betaeld en de overwinning maekte hen overmoedig, hieruit dat zy zich aen alle wanorde overleverden, niets kon hen wederhouden. Joanna werd niet meer aenhoord; hare gramschap was zoo hevig, dat op zekeren dag, toen zy eenige soldaten in ontucht vond, zy hen zoo hard met het platte haers zwaerds sloeg dat het wapen brak. Het was het zwaerd in Ste-Catharinakerk te Fierbois ontdekt, en dat zulke schoone veroveringen had gedaen,’ De heer Van Lerius heeft dit moeijelyk onderwerp met veel talent behandeld. Het figuer van Joanna is wel begrepen. Waerlyk zy is schoon in hare verontweerdiging de moedige maegd van Vaucouleurs! De soldeniers schynen verpletterd onder de gramschap der heldin; zy kunnen den glans harer oogen niet verduren. De ontuchtige vrouw werpt zich, als om bescherming, in de armen haers medeplichtigen, terwyl deze haer van zich stoot uit vrees voor Joanna. Als teekening bezit dit doek groote verdiensten, en wat de kleur betreft, zy is weerdig van den kunstenaer wien de gewichtige taek van professor der schilderkunst aen de Antwerpsche Akademie is opgedragen. In de nabyheid van den heer Van Lerius hangt een doek waervoor wy uren lang hebben verwyld; het is van een vreemd kunstenaer, dien wy op den rang der voorname meesters van ons tydstip mogen stellen. Over Muller's Marie-Antoinette is in de dagbladeren reeds zoo veel gezegd, dat het onderwerp dezer schildery onzen lezeren waerschynlyk zal bekend wezen; zeggen wy dus alleenlyk dat de kunstenaer het feit aen de schriften van graef Horace de Viel-Castel heeft ontleend en dat hy de woorden van den franschen schryver op de treffendste wyze heeft vertolkt; men oordeele: ‘De koningin knielde en bad, zegt de Viel-Castel; zy richtte zich op by hunne komst. Toen zy haer zoo kalm en majesteit-volzagen, ontblootten deze vier mannen zich het hoofd en zegden haer aendachtiglyk haer vonnis te hooren lezen. - Dit is onnoodig, antwoordde de vorstin met luider stemme; ik ken dit vonnis reeds genoeg. - Een hunner hernam: dit doet niets ter zake, het moet u voorgelezen worden. Hare Majesteit zweeg en de greffier begon de lezing.’ Zie hier hoe Muller dit onderwerp heeft behandeld. In een armzalig gevang, waerin men enkel een soort van bed, eene tafel en een stoel aentreft, bevindt zich de weduwe van Lodewyk XVI: hare toei is eenvoudig: een wit kleed, een halsdoek en eene muts. By het hooren der naderende stappen, heeft de koningin zich opgericht en is zy den stoel genaderd, waerop hare eene hand leunt; by het zicht der vier mannen is het gevoel der majesteit in de onttroonde weduwe heropgerezen, en de blik die zy op hare ondervragers heeft geworpen, heeft hunne ruwe ziele tot eerbied gedwongen. En echter, zelfs is zyne verontweerdiging, is deze blik zoo zoet, zoo rein, dat men zich waerlyk in poëtische droomeryen laet medeslepen; tranen ontwellen aen het oog by het beschouwen van eene zoo diep gevallen grootheid! Een gendarme, die op de tafel is gezeten, en dit tooneel in oogenschouw neemt, volledigt de samenstelling, en zulks op de weer- | |
[pagina 167]
| |
digste wyze. Welk gelaet! - wat gaet er in het hert van dien man om? Is hy vermurwd of spot hy met dit lyden? - Men weet het niet; - zyn gelaet is een raedsel, - men schrikt by dergelyke wezens. Streng in hare samenstelling, wordt Muller's schildery door een wys koloriet opgehelderd, de kunstenaer is zyn palet ten vollen meester; zyne teekening is onberispelyk. - Wy rekenen dit stuk onder de schoonste der tentoonstelling. Een schilder aen wiens uitmuntend talent de kunstkritiek by elke tentoonstelling, met liefde hare hulde brengt, is Madou. Welke geest, welke opmerkkingskracht, en daerby welke keurige teekening, welk bezaden en welgeschikt koloriet! Twee tafereelen bevinden zich in de brusselsche zalen; de heer van het dorp, en het nieuws van den dag; zy zyn den kunstenaer overweerdig. ‘De heer Madou, zegt een schryver,Ga naar voetnoot(1) is beginnen te schilderen wanneer zyne faem als samensteller-teekenaer reeds ten volle was gemaekt. Natuerlyk getuigen zyne eerste tafereelen van eene groote vreesachtigheid; het waren weinig gekleurde lithographies; langzamerhand beheerschte de schilder den teekenaer, en de bevreesdheid werd eenvoudigheid van uitvoering, naïveteit van stoffelyke behandeling. De heer Madou is niet wat men een kolorist noemt. Hy bezit het schitterend palet van Rembrandt of van Ostade niet. Hy werkt veeleer in den aerd van Teniers, doch die gelykt hem slechts in de wyze van bewerking. Indien Teniers zyn meester is, de leerling is thans gansch anders dan de meester. De eerste is somwylen wat gemeen; de heer Madou is het nooit. Teniers spreekt weinig tot het gevoel; de heer Madou heeft het menschelyk hert zoo diep als Molière bestudeerd, en elk zyner tafereelen is een bedryf eener komedie. Het is de gezuiverde vrolykheid van Rabelais, het humoristische gevoel van Sterne, de fynheid van Swift zelve. Indien er somwylen in het algemeen voorkomen zyner schilderyen leven ontbreekt, het straelt in den lach en den blik zyner persoonaedjes door. Indien de zon die hen beschynt, wat doof is, de geest die hen bezielt, is helder en wordt nimmer beneveld. Indien, onder het stoffelyk oogpunt, hunne kleederen weinig gemodeleerd zyn, men voelt dat de persoonaedjes er zich onder bewegen. De heer Madou behoort niet tot die schilders die een tafereel van een schoon kleed maken; hy vergenoegt zich niet met het enkel voorkomen der natuer: hy spreekt tot de ziel en doet haer onder zyn penseel leven; hy stelt haer bloot, zonder zich met zyden of fluweelen behangsels te bekreunen.’ (Wordt voortgezet.) |
|