derzelver buitenkuipe, eer de eerste omtrek door Godfried met den Baerde werd bevest, wordt het alzoo niet waerschynlyk, dat hier een weg liep, de haegeleye, buitenweg, leidende van den naburigen Eijendyk naer de kapelle O.-L.-Vrouwe op 't staeksken?’ De zaak is, volgends mij, veel eenvoudiger. Op de vraag van den heer L.C. Suyvelgheest, wat haekeleye mag beteekenen? zal ik antwoorden, dat haekeleye niets gemeens heeft met haeke of haegh, noch met lei, leije (ductus, meatus): het is wel degelijk akeleye, acoleije, aqueleye, welk laatste de heer L.C. Suyvelgheest te onregte als half Latijnsch en half Vlaamsch beschouwt. Haekeleye, akeleye, akolei, aqueleye, verschillende spellingen van één en het zelfde woord, is de naam eener bloem, welke tijdens de middeleeuwen zeer in aanzien was. In een oud mystiek gedicht, dat door eene Klarisse werd geschreven, en in Willems' Belgisch Museum (1841) het eerst werd uitgegeven, onder den naam van den vergiere van zuverheden, leest men:
De acoleye wilter ons up leeren,
Die vijfvout es onderslaghen:
Dats dat men de vijf wonden ons Heeren
Met minnen in 't herte altoes sal draghen.
Het karakter der akelei is hier zeer goed aangeduid: in der daad, de akelei, die nog overvloedig in onze Vlaamsche tuinen bloeit, en in het Latijn aquilegia, en in het Fransch ancolie heet, behoort tot de 13de klasse, 5de afdeeling van Linnaeus (polyandria, pentagynia, veelmannig, vijfwijvig). Het weglaten der h van Haekeleye levert geene zwarigheid op voor alwie maar eenigs zins met onze middeleeuwsche tale bekend is; iedereen toch weet, dat men de h menigvuldig vindt, waar ze thands niet meer wordt gebruikt, en wederkeerig. - Niets is verder natuurlijker dan dat er in de nabijheid van eenen vlinder, of gelyk het diertjen hedendaags nog in vele streken van Braband wordt genoemd, van eenen pepel, eene akelei zoû groeijen.
Aanvaerdt, Mijne Heeren, de verzekering mijner bijzondere hoogachting.
Gent.
J.F.J. Heremans.