dat is te zeggen, dit is iets dat gansch van de omstandigheden afhangt.
- Zie, gy gelooft wel, dat ik zeggen wil, in de veronderstelling dat uwe dochter de warme liefde des jongelings met wederliefde beloonde, zooals de dichters en jonge lieden dit noemen.
- Ja, vriend Judo, ja; maer dit hangt af...
- Ho! de jongeling is niet ryk; integendeel, hy is doodarm.
- Het is dit niet, vriend Judo, het is dit niet.
- Hy heeft eene goede opvoeding ontvangen en eerlyk is hy, dit durf ik u verzekeren; een goede jongen die haer zou gelukkig maken.
- Vriend Judo, ik weet waerlyk niet waer gy heen wilt; maer om het kort te maken; ik geloof dat, in zulk geval, ik hem myne Amelia zou ten huwelyk geven.
- En zoo nu hetzelfde geval eens wilde, dat het slechts een oneerlyke schurk was? - vroeg de zeventiger.
- Dan geef ik u van nu af de verzekering dat ik in zulk geval niet aerzelen zou, den schurk, om zyne verwaendheid, door myne knechten duchtig te doen aframmelen.
- Geloof my, De Wael, uw gedacht is ook het myne, en ik wil nog heden avond mynen vriend hier mede bekend maken.
- Hoe, gy blyft dan niet op het feest? - vroeg De Wael verwonderd.
- Neen; dat is te zeggen, blyven kan ik niet, - antwoordde Van Doren; - maer straks kom ik toch terug. Let gy intusschen maer op den tegenwoordigen eigenaer van uw kleed.
- Op myn woord, dit zal ik, en...
- Hola! niet te driftig, vriend De Wael, niet te driftig, gy kunt immers toch niet weten hoe de zaek zich heeft toegedaen. Myn gedacht is, dat men in deze zaek voorzichtig moet te werk gaen; ook wil ik u daer in helpen, zoo gy my slechts belooft te wachten tot myne wederkomst.
- Onmogelyk, Judo, onmogelyk; zoo ik hem eerder...
- Geef my uw woord, dat gy den dief niet aenspreken zult, vooraleer ik hier zal teruggekeerd zyn?
- Welnu, om uwer lange vriendschapswille, tot dan zal ik wachten; maer beloof my dan ook, zoo spoedig mogelyk terug te keeren.
- Slechts een oogenblik geduld, tot straks, - zegde de zeventiger, terwyl hy de hand zyns vriends hertelyk in de zyne schudde.
- Tot straks, - herhaelde mynheer De Wael.
En oogenblikkelyk nam de ryke gierigaerd afscheid van Amelia's vader.
Spoedig, zoo spoedig als hem dit voor zyne jaren mogelyk was, snelde de zeventiger naer zyne eigene wooning, waer hy zonder vertoeven aenbelde.
- Hoe! gy zyt daer reeds terug, mynheer Judo? - zegde de oude keukenmeid die hem de deur had geopend, een weinig verschrikt.
- Wie heeft er naer my komen vragen, Bello? - vroeg Van Doren.
- Niemand, mynheer, - antwoordde de meid.
- Niemand? - herhaelde de zeventiger verwonderd.
- Niemand; ja toch, een oogenblik, er heeft iemand gebeld die naer u vroeg.
- En wie was dit? spoedig antwoord.
- Gy weet, die schilder...
- Mynheer Adolf?
- Ik ken hem niet! maer ik geloof dat dit...
- En wat heeft hy u gezegd?
- Niets.
- Hoe! niets?
- Ik heb hem gezegd dat gy afwezig waert, en dan heeft hy my honderd gulden in de hand gestoken om u te bestellen.
- Nu, dan is alles goed, - knikte de zeventiger.
En, even spoedig als hy gekomen was, keerde hy den rug naer de oude Bello, die van verwondering niet wist wat zy van de zonderlinge handelwyze haers meesters denken moest. Niet eerder sloot zy echter de deur dan na zy mynheer Judocus Van Doren den hoek der straet had zien omdraeijen, en dan nog mompelde het goede mensch binnen 's monds:
- Mynheer Judo, weet er meer van dan hy zeggen wil; maer niemand zal my toch uit het hoofd dryven, dat er geene omwenteling op handen is. God! God! wat akelige tyden wy toch beleven! wat akelige tyden!
Allengskens vervulden zich de prachtige salons van mynheer De Wael met uitgenoodigden. Amelia's vader ontving hen allen met de gulhertigste vriendschap en de uiterste beleefdheid; doch ook met de grootste nauwkeurigheid hield hy een oog in het zeil, om te zien of de stoutmoedige dief zyns kleeds toch waerlyk de onbeschaemdheid zou hebben gehad, zyne wooning binnen te treden; doch wat hy ook aenwenden mocht, hoe goed hy elken der uitgenoodigden in het byzonder gadesloeg, alles scheen te vergeefs. Allen waren