| |
| |
| |
De jood was de dief.
Mynen vriende den heere D. van Spilbeeck.
Nu omtrent vyf-en-twintig jaren geleden, leefde er, te Antwerpen, een buitengewoon zonderling mensch, met name Judocus Van Doren. Hy was een zeventiger, en
ofschoon hy uitermate ryk was, en niemand hem naestbestaende erfgenamen kende, scheen hy voor het oog der wereld, zeer schraepzuchtig te leven. Zyne gewoone uitrusting had vroeger eens ryk kunnen heeten, doch thans was dit onmogelyk; want ofschoon het fyne zwarte laken nu nog veel fyner geworden was, dan op het tydstip dat hetzelve uit den winkel van den koopman kwam, was het aen den minsten kenner niet zeer moeijelyk te ontwaren dat er sinds dien tyd vele jaren moesten verloopen zyn, en by gevolg die fynheid slechts aen den tyd te wyten was. Ook lieten de ryke broek en jas van voorheen den blooten draed zien en, om de lenden van den ryken zeventiger, zouden zy volgeerne door eene splinternieuwe kleeding zyn vervangen geworden. Door die uiterlyke schraepzuchtigheid had mynheer Judocus Van Doren zich de verachting van het meestendeel zyner stadgenooten op het lyf getrokken en, te Antwerpen, stond hy algemeen onder den naem van den Ryken Gierigaerd bekend. En toch verdiende hy dien naem niet; want alhoewel hy voor het oog van elkeen armoedig scheen te leven - en dit was inderdaed ook zoo - gebruikte hy in stille nogthans alle zyne inkomsten tot het lenigen van ongelukken en het troosten van smertlydenden. Doch dit wist niemand; hy pochte niet op het goede dat hy verrichte, en daerin ook, zoo als in het overige zyner handelwyze, geleek hy in het geheel niet aen het meerendeel der weldoeners onzer eeuw van luidruchtige liefdadigheid, broederlykheid en bescherming. Zoo hy heden het goede verrichtte, had hy dit morgen reeds vergeten. By hem wist de linkerhand niet wat de rechter gaf. Het goede lag hem in het hert, niet in den mond.
De ryke gierigaerd ligt nu byna het vierde eener eeuw te Stuivenberg onder de aerde; de plaets waer zyn gebeente rust is door weinigen gekend, want weinigen slechts volgden zyn lyk. Ook geene marmeren graftombe doet er de eenzame bezoekers aen zyn vroeger bestaen terugdenken. Of hy dit, zoo niet meer dan vele anderen, dan toch ruimschoots verdiende, zal de lezer zelve kunnen beslissen, na eenen oogslag op het onderhavige verhael te hebben geworpen. Het is voorzeker niet eene der schoonste, maer toch wel eene der zonderlingste gebeurtenissen uit zynen langen weldadigen levensloop.
- Mynheer Adolf, ik mag dus verhopen dat gy zaturdag avond ons feest met uwe tegenwoordigheid zult vereeren? -
- Gy zyt wel goed, mejuffer, doch waerlyk de eer is voor my. -
- Nu, nu, om het even, dan mogen wy stellig op u rekenen? -
- Amelia, wilde ik weigeren, dan zou het my immers toch onmogelyk zyn; uwe uitnoodiging is te welwillend, te vleijend; weigeren ware thans van mynen 't wege meer dan eene onbeleefdheid, - antwoordde Adolf.
En daer hy die woorden sprak, waarschuwde hy de
| |
| |
jonkvrouw met een penseel, dat hy in de hand hield, dat zy hem belette voort te schilderen; want Adolf Vermeulen was noch min noch meer dan een jong kunstschilder, die zich voor het oogenblik onledig hield met het maken van het conterfeitsel der schoone twintigjarige jonkvrouw Amelia Dewael.
- Zoo wy het er nu
voor heden maer by lieten? - was het eenige antwoord van Amelia op het teeken van Adolf.
- Het is nu byna eene maend reeds dat wy aen dit portret werken, - zegde Adolf binnen 's monds.
- Ho! het zal treffend gelyken; en deze week zal het toch voltooid wezen, hoop ik? - vroeg de jonkvrouw half ernstig, half spottend.
- Zoo wy voortwerken, ja, - was het antwoord van den schilder.
- Nu, wat maekt dit, Mynheer Adolf? is het deze, week niet, dan zal het voorzeker de volgende zyn: het komt er voorwaer toch zoo niet op aen, - lachte Amelia.
Waerlyk, Adolf wist op dit gezegde der jonkvrouw, niet zeer goed wat antwoorden. Hy had volgeerne het portret voltooid gezien, om zynen tyd elders te kunnen besteden; want de tyd was hem bovenmate kostbaer, dewyl hy in 't geheel niet ryk was, maer wel integendeel zeer groote moeite had om zich een karig bestaen te kunnen verschaffen. Echter zag hy niet geerne het oogenblik naderen, waerop hy zou gedwongen zyn, afscheid der schoone Amelia te nemen; want hy voelde maer al te wel dat haer byzyn hem gelukkig maekte en er in het diepste zyns herten eene gevoelige snaer rustte, die zy alleen door hare zoete stemme en hare meer dan vertrouwelyke gesprekken wist te treffen, en van ontroering kon doen trillen. Was dit liefde? Dit wist hy niet; daer dacht hy zelfs niet aen. Het was hem genoeg zich zelven op zulke stonden gelukkig te gevoelen.
Maer nu herinnerde hy zich weêr dat hy door zynen arbeid niet alleen den kost moest winnen voor zich, maer ook nog dat een dierbare plicht hem dwong zyne zestigjarige ouders te ondersteunen, en telkens dat hy daeraen dacht, verdween eensklaps alle zyne hoop op geluk en hy werd mistroostig. Doch die gedachte was hem als op de vleugelen van den stoom door den geest gevlogen; oogenblikkelyk na het gezegde van Amelia, legde hy verwen, palet en penseelen in zyne schilderkast en op eenen toon van onverschilligheid, antwoordde hy:
- Lieve juffer, zoo als gy verkiest.
Amelia had den schilder tot by een openstaende venster gelokt; deze had haer laten begaen, of liever hy was haer toegevend gevolgd. Het weder was uitermate schoon; buiten verspreidden de bloemen de zoetste geuren, de vogelen lispelden hunne vrolykste liefdezangen. De balsemende geuren der bloemen spreidden zich rond Amelia en Adolf; het liefdechoor der gevederde dichters klonk hun in de ooren. En zy, Adolf en Amelia, jonge opbruischende zielen, arm in arm, zonder er aen te denken, bewonderden zoolang Gods lieve schepping, gewaegden zoolang van het ware en het schoone, dat zy eindelyk de gewaerwordingen hunner gevoelige herten in eenen vurigen kus uitdrukten.
- Geen belet? - klonk eensklap in de kamer eene onverwachte en zeker voor het jonge paer op dit zalige oogenblik onwelkome stemme.
Verschrikten verbaesd, lieten Adolf en Amelia eensklaps de armen naest het lichaem zakken, en bevende van ontsteltenis, wendden zy hunne hoofden naer de zyde der inkoomdeur, doch by het zien van den onwelkomen bezoeker, scheen hun de tong in den mond te verstyven; want zy voelden maer altewel dat mynheer Van Doren,
| |
| |
- de onwelkome bezoeker was niemand anders; - op een voor hen al te ontydig oogenblik was binnen getreden, en daerdoor een geheim had ontdekt dat zy misschien voor het oog der wereld nog wel eenigen tyd hadden willen verborgen houden.
Mynheer Judocus Van Doren was eene oude kennis van Amelia's vader, een dagelyksch bezoeker in het huis; daerby was hy zoo nog al iets of wat menschenkenner; kortom de zeventiger zag spoedig aen welken nagel de hamme hing.
- Ik heb my dan toch niet bedrogen, de liefde is hier in het spel, - dacht mynheer Judocus; doch luid herhaelde hy:
- Geen belet?
En zonder nu een verder antwoord af te wachten trad hy oogenblikkelyk de kamer binnen en stapte tot voor den schilderezel van Adolf. Eenige stonden bleef hy aendachtig het conterfeitsel van Amelia staen bekyken; doch, van tyd tot tyd, blikte hy ook wel eens onopgemerkt op het beschaemde paer. Wat hy binnensmonds zegde, kon niemand verstaen, doch de laetste woorden, die hy een weinig luider uitbracht, klonken Amelia en Adolf wel zonderling in het oor; maer toch wisten zy niet, op wie deze doelden:
- Ik geloof dat hy niet ryk is, - had de zeventiger gezegd; - ik moet my daer eens op bevragen.
Dan stapte hy eensklaps tot by het minnende paer en het woord tot Adolf sturende, sprak hy op vriendelyk lachenden, doch eenigzins indringenden toon:
- Mynheer, - het is my een waer genoegen u de voldoening uit te drukken die het zicht van het portret der kleine Amelia in my verwekt.
- Mynheer... - stamelde Adolf eenigzins gevleid, door het kompliment van den zeventiger.
- Nu, nu, wat ik zeg is waerheid en gemeend, - vervolgde Van Doren. - Neem acht op myne woorden; gy zyt geroepen om een groot schilder te worden; gy hebt talent, maer gy zult nooit ryk worden.
- Mynheer, ik moet u ronduit bekennen, dat ik u niet versta, - sprak Adolf verwonderd.
- Als dit zoo is, mynheer Adolf, dan zal ik het u wel aen het verstand brengen, - antwoordde Van Doren, - uw afbeeldsel is zeer schoon geschilderd; de treffende teekening en schitterende koloriet laten byna niets te wenschen; maer waerlyk, mynheer, beken het nu eens rechtuit, zonder omwegen: zoo gy schildert voor u bestaen?... Ik zeg dit nu niet om u te hoonen, doch beken het maer zelf; eene maend op een portret werken en het dan nog niet voltooid hebben, is dit niet wat al te lang?
De schilder was overtuigd van de juistheid der opmerking; doch hy voelde zich in zyne eigenliefde gekwetst; het bloed steeg hem naer het hoofd, en hy ging Van Doren met een fier antwoord den mond stoppen; doch deze dit bemerkende, hernam:
- Zie, mynheer Vermeulen, omdat ik u daer nu eene waerheid heb gezegd, daerom moet ge juist op my niet boos worden; wat ik gezegd heb is slechts myn gedacht, en daer blyf ik by; maer gy kunt toch ook gelyk hebben, dat zeg ik niet. Het was slechts de opmerking van een oud man, en ik weet wat ik zeg... doch dit beteekent niets.
Nog eenigen tyd verwylde Adolf in het gezelschap van Amelia en den zeventiger; toch niet langer dan tot hy den stond gevoegelyk oordeelde om zyn afscheid te nemen.
Mynheer Judocus bleef integendeel nog eenigen tyd met de kleine Amelia, zoo als hy de jonkvrouw noemde, in gesprek. Dit was hem te vergeven; hy kende haer reeds zoo lang, en menigmalen toen zy nog een kind was, had hy haer op zyne armen gedragen en op zyne knie laten ryden; en dien avond had hy reeds zoo veel opgemerkt en hy had haer nog zydelings over verschillige kwestiën te ondervragen; daerom had hy het voornemen opgevat niet eerder te vertrekken, voor hy dezelve opgelost zag. Ook, wanneer hy zyn afscheid van Amelia nam, moest hy voorzeker daerin volkomen zyn geslaegd; want toen hy den trap afdaelde, zegde hy:
- Lieve hemel! nu weet ik reeds genoeg. Thans zal ik wel zorgen voor den goeden uitslag.
Des anderendaegs 's morgens zat Adolf op zyne kamer, voor eene tafel. Droevige gedachten schenen hem te overheerschen; althans de neêrslagtigheid die op zyn anders zoo blymoedig en mannelyk gelaet te lezen stond, liet genoegzaem zien dat de twyfel, die moordenaer van alle hoop en geluk, zich van zynen geest had meester gemaekt en hy, op dit oogenblik, geenen al te gelukkigen stond beleefde.
De jonge kunstenaer zat dáér waerlyk in eene demoedige houding; het hoofd helde hem op de borst, als by iemand die aen eene zelfmoord droomt en geene andere uitkomst te gemoet ziet ter leniging zyner folterende zielensmerte, dan dit waerlyk droevig en misdadig einde.
Wat was het, dat hem op zulke schrikkelyke wyze ontstelde? wat was dan toch het leed dat hem op dien stond zoo zwaer het anders zoo vrolyk en opgeruimd herte drukte? Er lag voor hem, op de tafel, een brief van
| |
| |
zynen gryzen zestigjarigen vader; van den man die hy met de meest kinderlyke liefde beminde; van zynen vader, die levensader van zyn bestaen, die thans... Maer zie, daer neemt hy dit waerlyk voor hem zoo noodlottige schrift in de handen. Luister, nog eens leest hy:
Myn teèrgeliefd kind!
Uwe arme zestigjarige moeder is ziek. Ik heb gewerkt en geslaefd, zoolang myne zwakke krachten my dit toelieten. Thans ontbreekt my daertoe de macht. Het ongeluk heeft ons sedert eenigen tyd wreed, zeer wreed, en byna met voorliefde vervolgd. Wy zyn niet ryk, dit weet gy; daerby komt nu nog, in dezen akeligen toestand, een ellendige schuldeischer de betaling van den jaerlykschen pachtloon onzer kleine hoeve vorderen. Ik ben niet in staet aen zyne eischen te voldoen. Er ontbreken my honderd gulden. Honderd gulden, groote God! zult gy in staet zyn ons die te zenden? Dit ware een zoo groot geluk dat ik het byna niet durf hopen; want ik weet dat gy ook niet ryk zyt. Zoo wy hem nogtans die somme binnen de vyf dagen niet willen betalen,... willen, myn kind, verstaet gy? dan... ô Adolf, Adolf, de onmensch heeft my durven bedreigen dat hy ons door het gerecht zou dwingen te verhuizen, en onzen huisraed, ter betaling dier kleine schuld, zou doen aenslaên. Goede Adolf, welk eene schande! uwe arme gryze moeder is ziek, zy zal dien slag niet overleven.
Vaerwel, kind, uw vader heeft zyn lydend hert in uwen boezem uitgestort; thans hoopt hy nog alleen op u..
Uw Vader.
- Myne moeder sterven, en dit door myne schuld! - morde Adolf bitter, wanneer hy den brief geëindigd had en krachteloos zegen hem de armen naest het afgematte lichaem, terwyl hy halsstarig ten gronde blikte, - zy sterven!... en hy, myn vader, zyn gryze hoofd met schande en oneer overladen zien. Hy noemt my zyn teêrgeliefd kind! Ach! ongelukkige, dien naem ben ik onweerdig! het is myne schuld! ik ben de moordenaer myner moeder! Waerom heb ik niet gewerkt? Ik heb mynen kostelyken tyd verspild, eene maend heb ik aen een portret verkwanseld; iets dat ik zonder moeite in eenige dagen kon afwerken; doch, nu is het te laet, te laet!...
En de arme jongeling wrong zich als een krankzinnige het voorhoofd in de krampachtige handen, tot hem eindelyk de armen weêr moedeloos naest het lichaem gleden. Dan morde hy nog eens byna onhoorbaer.
- Te laet! te laet!...
Ook dien morgend was mynheer Van Doren veel vroeger te been dan hy dit gewoon was. Haestig liep hy in zyne wooning over en weêr; van de eene kamer snelde hy naer de andere; nu klom hy den trap op, dan daelde hy dien weder af. De zeventiger liep van den zolder naer den kelder; van de keuken naer den hof en dit alles zonder zich de moeite te geven slechts een woord uit te brengen. De goede Bello, zyne oude half blinde keukenmeid, die
in zynen dienst vergrysd was, had haren heer nog nooit op zulke wyze in den war gezien; ook wist het goede schepsel byna niet wat zy uit die waerlyk zonderlinge handelwyze opmaken moest.
Het is eene sedert lang erkende waerheid dat de mensch van nature nieuwsgierig is, en er zyn zelfs lieden die beweren, - ofschoon ik myne bevallige bruine en blonde lezeressen verzoek, te willen gelooven dat ik in het geheel niet tusschen dit slach van menschen behoor gerangschikt te worden; - er zyn zelfs lieden die beweren, dat de schoonste helligt van het menschelyk geslacht op eene verveerlyke wyze met deze kwael besmet is. Wat hier van zy, mag elk volgens goeddunken beslissen; doch zeker is het, dat de goede Bello nooit in dien appel had gebeten. Thans echter, kon zy het niet langer meer uithouden; het angstzweet druipte haer in dikke peerlen van het aengezicht en de arme gryze keukenmeid zag er uit als eene door regen en wind ontbladerde pioen. Geen wonder ook, men had slechts weinige jaren geleden vader Willem weggejaegd, het muitzieke volk, kon nu ook wel eens met den tegenwoordigen vorst hetzelfde doen. Sidderend van schrik, waegde zy het daerom mynheer Judocus te ondervragen.
- Is er weêral iet op handen, mynheer? - sprak my.
- Wat, wat wilt ge zeggen? - vroeg Van Doren geheel verwonderd, en niet wetende waer de oude heen wilde.
- Of het weêr oorlog gaet worden? - hernam de beschroomde dienstmeid.
| |
| |
- Loop naer den droes, met uwen oorlog, - lachte Van Doren.
En na dat hy nog eenige banknoten in zyne brieventesch gestoken had, liet hy de arme Bello, ten prooi aen haren angst, te midden der kamer, staen kyken, terwyl hy haestig zyne wooning verliet.
Als een misdadiger op het feit betrapt en door het gerecht achtervolgd, zoo liep hy over de straet, of liever, neen, voluit zoo haestig niet; maer toch zoo spoedig als zyne stramme beenen en de zeven kruisjes die hy achter den rug droeg hem dit toelieten, vervoorderde hy zynen weg. In de Joden-straet, voor eene fraeije burger-wooning, hield hy stil. Na dat hy aengebeld en de dienstmeid, die hem opende, beleefdelyk gegroet had, klom hy weêr met de zelfde haest als hy gekomen was, doch deze mael op de tippen der voeten en zonder het minste gerucht te veroorzaken, den trap op, en het was slechts voor eene deur op het derde verdiep dat hy stil hield. Reeds had hy den arm opgeheven om aen te kloppen toen hy binnen de kamer iemand luidruchtig hoorde spreken; aenstonds scheen hy hierop van besluit te veranderen, want bliksemsnel zakte hem de opgeheven arm naest het lichaem, terwyl hy zich met het oor tegen het sleutelgat plaetste.
- Wie weet waervoor dit goed is? - dacht mynheer Judocus.
En in die houding bleef hy een geruimen tyd nieuwsgierig staen luisteren wat men in de kamer vertelde; ook was het slechts wanneer de stemme daer binnen reeds eenige oogenblikken ophield met spreken, en geen enkele klank zyne ooren meer trof, dat hy weêr even zorgvuldig op de punten der voeten den trap afdaelde; doch niet vooraleer hy eerst een doordringenden blik langs het sleutelgat in de kamer had geworpen. Wanneer hy op de straet gekomen was, sprak hy:
- Het schynt my, dat ik voor myn bezoek, nog wat vroeg gekomen was; de jongeling was een weinig ongestuimig. In zulke gesteltenis zou hy waerlyk in staet zyn my zonder bedenking van de trappen te werpen. Wy zullen hem den tyd geven om zich een weinig te laten verkalmen; middelerwyl kunnen wy ons ook eens goed bedenken. Tegen den middag is het nog tyd genoeg en dan zullen wy ons bezoek hernieuwen.
Inderdaed, de zonderlinge zeventiger hield zyn woord. Tegen den middag klom hy weder als een onvermoeibare looper den trap op; doch ditmael niet op de punten der voeten, zoo als des morgens. Het gerucht dat hy maekte scheen thans opzettelyk; want hy stampte en kuchte zoo aenhoudend en zoo luid, alsof hy gelast ware geweest, eenen of meer bewooners van dit huis uit den slaep te wekken. Zonder zich echter de moeite te geven zich aen te melden, stiet hy eensklaps de deur open.
- Brrrrou, - deed hy - eindelyk ben ik er! wat woont gy toch drommels hoog, mynheer Vermeulen. -
Verbaesd van zulk een zonderling en onverwacht bezoek, sprong Adolf - want het was in dezes wooning dat de zeventiger zich bevond, - eensklaps recht en hy bezag mynheer Judocus van het hoofd tot de voeten, en dit op eene wyze welke hem genoegzaem moest doen zien, dat zyn bezoek op dit oogenblik hem alles behalve welkom was. Doch deze sloeg hierop geen de minste aendacht, of liever hy bemerkte het wel, maer deed alsof hy het niet zag; want met een gelaet zoo ernstig dat niet de minste zweem van lach er op te lezen was, trok hy langzaem zyne lederen brieventesch uit den zak, waeruit hy even langzaem eene banknote haelde, die hy vervolgens, doch nog langzamer, Adolf, op wien hy zyne oogen nu gericht hield, toestak.
- Mynheer Vermeulen - zegde hy - ik kom u verzoeken, deze honderd gulden te willen aenveerden?
- Wat honderd gulden! honderd gulden! wie heeft u die gevraegd? - vroeg Adolf verwonderd en op eenigzins fieren toon de banknote met de hand wegstootende.
- Maer, ik geef u die slechts op leening, hoort gy? en zoo dadelyk gaet gy my dit briefje van ontvangst teekenen, - was het eenige antwoord van den zeventiger, terwyl hy een tweede papier uit zyne brieventesch nam en dit by de banknote voegde.
- Luister, mynheer, zoo gy gekomen zyt, om my in myne eigene wooning te honen.... - begon Adolf.
Doch Van Doren liet hem niet verder gaen; want dadelyk viel hy hem in de reden, met:
- Zie, gy moet my die honderd gulden niet eerder wedergeven, voor gy dit gevoegelyk kunt.
- En wat zou ik met dit geld aenvangen? - vroeg Adolf, den zeventiger nieuwsgierig bekykende.
- Dit gaet my niet aen, - antwoordde Van Doren op bedaerden toon; - dit moet gy weten. Met honderd gulden kan men zoo veel goed en zoo veel kwaed verrichten, by voorbeeld: men steekt zich daermede gansch in het nieuw; of wel, laet zien... nu dit zyn myne zaken niet, als gy dit geld niet kunt gebruiken, zend het dan naer uwen vader; misschien heeft hy dit meer noodig dan gy.
| |
| |
- Myn vader! hoe gy weel? - viel Adolf den oude snel in de rede.
- Mynheer Vermeulen, geloof my, ik weet niets; maer men beweert dat de muren dikwyls ooren hebben; oude menschen hebben ook somtyds oogen; daerenboven is het nooit geraedzaem zyne opene brieven langs den grond te laten liggen, - zegde Van Doren een weinig scherp, terwyl hy met den vinger naer de zyde der tafel wees.
En waerlyk, daer ontwaerde Adolf nu eensklaps den nog geopenden brief zyns vaders. Maer de oude had toch langs dien kant der kamer den voet niet gezet; hoe was het dan toch mogelyk dat hy met den inhoud des schrifts bekend was? Dit was voor den schilder een onoplosbaer raedsel; doch haestig en zonder zich den tyd te geven er verder op na te denken, snelde hy naer den brief, raepte hem op en stak hem in den zak, waerna hy weêr spoedig tot by den oude terug wilde keeren; doch te laet. Reeds was de zeventiger verdwenen! Nog hoorde Adolf hem de trappen afdalen; wel snelde hy hem achterna, wel riep hy zoo luid hy kon:
- Mynheer Van Doren! mynheer Judocus!
De zeventiger scheen echter doof en de schilder was genoodzaekt alleen zyne trappen herop te klimmen.
- Goede Van Doren! - dacht hy, wanneer hy zyne kamer terug binnentrad - maer hoe mag hy toch weten?... Nu om het even, God die alles ziel, zal de goede daed van den ryken gierigaerd voorzeker tiendubbel beloonen.
Eene ure later stapte Adolf welgemoed de Borgerhoutsche poort uit. Hy had honderd gulden in den zak; hy ging, naer Oostmalle, zynen gryzen vader en zyne zieke moeder bezoeken. Thans waren zyne ouders gered.
De ryke gierigaerd zat in de voorstad, voor het venster eener herberg, waer hy den jongeling, met den lach der uiterste tevredenheid op het gelaet, zag voorbytrekken.
By zyne terugkomst, scheen de jonge kunstschilder uiterlyk tevreden; het was hem toegelaten geworden balsem te gieten in de smertvolle wonde, die het hert van zynen goeden ouden vader zoo diep had doen lyden; zyne zieke moeder zou thans onder den slag die haer zoo wreed bedreigde ook niet bezwyken. Deze zekerheid was wel geschikt om hem te verheugen, en nogthans lag er op het mannelyk gelaet van Adolf eene tint van ongenoegen verspreid, die gansch in tegenstrydigheid was met de uiterlyke tevredenheid, die hy aen den dag legde.
Het was zaturdag middag. In eene denkende houding zat Adolf op zyne kamer. Het byna afgewerkte portret der lieve Amelia bevond zich voor hem; ofschoon hy palet en penseelen ter hand had, toch schilderde hy niet. Integendeel, van tyd tot tyd bezag hy hetzelve, schudde dan twyfelend het hoofd, waerna er telkens een stille doch mistroostige grimlach rond zyne lippen verscheen, grimlach die genoegzaem scheen aen te duiden, dat de jongeling niet gelukkig was. Neen, dit was hy niet, want dan zou hem het hoofd, dat steeds begeesterd van brandend kunstvuer gloeide, zoo ontmoedigd niet op de borst hebben geheld.
Maer, eensklaps werd de deur geopend en een lang mager man, met witten baerd en het linker oog onder eene buitengewoone groote pleister verborgen, trad de kamer binnen. Hy droeg een pak onder den rechterarm, terwyl hy onder den linker eene houten kruk hield, die hem tot steunstok
diende, daer hy aen een der beenen kreupel scheen. Daer hy Adolf voor zynen schilderezel zitten zag, bleef hy eenige oogenblikken te midden der kamer sprakeloos staen; doch dezen geene hoegenaemde beweging ziende maken, dacht, hy waerschynlyk door hem niet bemerkt te zyn; daerom waegde hy het, hem uit zynen sluimer te ontwaken.
| |
| |
- Goeden dag, mynheer, - sprak de vreemdeling met eene neusstem en op eenen toon die genoegzaem hooren liet, dat hy tot het geslacht der kinderen Israëls te huis behoorde.
Zoo haest den schilder deze woorden in de ooren klonken, wendde hy zich eensklaps om, en bezag den jood van het hoofd tot de voeten.
- Goeden dag, mynheer, - herhaelde deze.
- Wat, wat wilt gy? - vroeg Adolf rechtstaende en eenigzins verwonderd.
- Verschoon my, mynheer, - antwoordde de jood, terwyl hy het pak dat hy onder den arm droeg op de knie legde en begon te ontknoopen, - veschoon my....
Ik zal je zeggen.... je moet me begrypen; maer ik ben vaerachtig verzekerd, het zal je bevallen.
- Waervan spreekt gy? - vroeg Adolf nieuwsgierig.
- Als het je niet aenstaet heer, dan moet je 't ook niet nemen; maer koopen zult je het, dit veet ik, en mooi is het, dat durf ik je verzekeren...
- Zult gy my eindelyk zeggen waerom gy in deze kamer getreden zyt? - viel Adolf half wrevelig den jood in de rede.
- Een oogenblikje patientie, mynheer, een oogenblikje, als het je blieft, - zegde de jood. - Je zult het aenstonds zien, het is van 't fynste laken en byna nog niet gedragen. Kyk, mynheer! kyk, zeg me nu rond uit, op je conscientie, hoe is 't dat je die fyne zvarte lakenschen rok vindt. -
En waerlyk de jood was er eindelyk in gelukt een kleed uit zyn pak te voorschyn te brengen, dat hy thans den schilder onder den neus hield; deze wist nu ook van verbazing niet wat zeggen, doch het magere zeven voet hooge kind Israëls, wist dit zooveel te beter, want:
- Een oogenblikje patientie, mynheer - hernam hy - een oogenblikje patientie, het is nog niet al; kyk! het tveede stuk, nyp je oogen toe; één, tvee, drie; nu, trekje oogen open, kyk! vat zeg je van die fyne zvarte lakensche broek van de zelfde kvalileit? -
Adolf vond nog geene woorden, maer borst in eenen luiden schaterlach los.
- Je lacht, je zult het toch vel koopen, een oogenblikje patientie slechts, - ging de jood altoos met de zelfde neusstem voort, - koopen zult je het, dat veet ik; kyk, derde stuk, op je conscientie, zaegt je van je leven mooijer spiervitte ondervest?
Voor eenig antwoord, bracht Adolf den rechterarm vooruit met het inzigt, den jood den weg van den trap aen te wyzen en hem te verzoeken dezen zoo spoedig mogelyk af te dalen; doch de man met het kleed nam dit gebaerde gansch verschillig op en liet den kunstenaer zelf den tyd niet om zyne woorden uit te brengen; want dadelyk hing hy hem kleed, broek en ondervest op den arm en zegde.
- Je hebt gelyk, heer, bezichtig eerst de vaer, eer je die koopt; je moet nooit de kat in den zak nemen; maer toch zie ik vel dat je Simeon-Manasses-Josuah niet heel vel kent, ik ben...
- Nu, hoor eens, dat heeft nu lang genoeg geduerd, Simeon-Manasses-Josuah, of hoe gy duivel ook heetenmoogt, - viel Adolf den jood vergramd in de reden; - zeg eens, wat wilt gy toch dat ik met dit kleed aenvange?
- Zou het je niet bevallen mynheer? het is nogtans mooi, - was het eenige antwoord van den jood, dat hy zoo afgemeten traegzaem en zoo slepend uitbracht als het eenen jood gegeven zy zulks te doen.
- En zoo het my eens beviel, maer ik het niet gebruiken kon? - vroeg Adolf met eenigzins verzachte stem.
- Dan zal je het toch vel koopen, vant het gaet je geschilderd om het lyf en het is veerachtig verduiveld goedkoop, honderd gulden is toch geen geld, - zegde de jood.
- Heel wel! koopman, maer wanneer men geen geld heeft dan is het goedkoopste voorzeker nog te duer, - merkte Adolf aen.
- Dit vare bliksems spytig; maer veet je vat? dan geeft je maer kleine schilderytjes, die zyn toch ook goed.
- En zoo ik nu eens geene kleine schilderytjes had?
- Om den droes, nu, dit vare spytig; maer kyk vat zie ik, pak my die daer ginds maer over, - zegde de jood en wees met den vinger op het portret van Amelia.
- Onmogelyk, - antwoordde Adolf.
- Kyk! onmogelyk, je zyt vaerachtig, toch een heele rare vent. Onmogelyk! dit schilderytje is toch ook zoo heel veel niet vaerd.
- En toch kunt gy het voor uw kleed niet krygen, Simeon-Manasses-Josuah.
- Niet - vroeg de jood verbaesd en hy keek eenigzins teleurgesteld den kunstenaer in de oogen.
- Niet - herhaelde Adolf.
(Wordt voortgezet.)
Johan Van Rotterdam.
|
|